Dispereert niet. Deel 4
(1956)–H. Algra, A. Algra– Auteursrechtelijk beschermdTwintig eeuwen historie van de Nederlanden
[pagina 191]
| |
5. De ondergang van MataramMataram.In de Middeleeuwen heeft men in Indië grote rijken gekend. Er is een successie geweest van staten op Java en Sumatra: Mataram, Kediri en Modjopahit op het eerste, Malajoe en Sjriwidjaja op het laatste, om ons nu maar bij de voornaamste te bepalen. In deze rijken heersten, althans onder de hogere standen, de godsdiensten der Hindoes, het Brahmanisme en de leer van Boeddha. Nog herinneren tal van kunstwerken aan die dagen van glorie. Wij wijzen alleen maar op het grootse bouwwerk de Boroboedoer op Midden-Java. De letterkunde bereikte in die dagen een ongekende hoogte. Landbouw, handel en scheepvaart stonden op hoge trap, zodat we van gouden eeuwen kunnen spreken. In de 14de en 15de eeuw drong echter de Islam in Indië door en het laatste grote Hindoerijk, dat van Modjopahit, stortte ineen, toen de vazallen, die de leer van de Profeet aannamen, zich aan het centrale bestuur onttrokken. Er ontstaan dan op Java verschillende rijkjes en een tijdlang heerst er strijd om de hegemonie. Tenslotte blijven er twee rijken over: Bantam en Mataram, het eerste op West-Java, het tweede op Midden- en Oost-Java. Het sultanaat Cheribon is slechts in naam een onafhankelijk rijk geweest. Van deze twee was Mataram verreweg het machtigst. Kort voor de komst der Nederlanders op Java werd het gesticht door Soetowidjojo, die van zijn onderdanen de naam Senopati (opperbevelhebber) kreeg. Zijn kleinzoon was Ageng (de Grote). Het centrum van het rijk lag in het tegenwoordige Soerakarta, in de streek, waar ook het oude Hindoerijk Mataram had gelegen. De vorsten droegen de titel soesoehoenan (= die men knielend nadert, soenöen = knielen), meestal afgekort tot soenan. Vooral onder Ageng breidde zich het rijk geweldig uit. Bantam bleef echter onafhankelijk en we zagen reeds, hoe de soenan ook Batavia niet onder zijn macht kon krijgen. Tot tweemaal toe belegerde hij tevergeefs de stad van Coen (1628 en 1629). Zijn hele leven lang bleef hij de verklaarde vijand van de Compagnie. Eerst onder zijn zoon en opvolger Amangkoerat I werd de vrede getekend. Van deze Amangkoerat, de wrede tiran, spraken we reeds en we zagen toen, dat hij aan het eind van zijn leven de hoofdstad | |
[pagina 192]
| |
moest ontvluchten voor Troenodjojo, op welke vlucht hij in de buurt van Tegal stierf. Amangkoerat II had zijn kroon te danken aan de Compagnie, die na een moeilijke strijd Troenodjojo wist te onderwerpen. | |
Vorsten van MataramOpm.: Pakoe Boewono = spijker der wereld. Amangkoe Boewono = schoot van de wereld. Mangkoe Negoro = schoot van het land. Pakoe Alam = spijker van het land.
Ga naar voetnoot1) | |
Woelingen.Rustig was het sedertdien nooit weer in het Mataramse rijk. Telkens moest de Compagnie ingrijpen, om een eind te maken aan de opstanden en paleisrevoluties. Natuurlijk deed zij dat niet belangeloos. Bij elke overeenkomst met een benarde soenan vorderde zij betaling van de gemaakte kosten en daar deze betaling nimmer | |
[pagina *41]
| |
64. Ambon, naar een schilderij van A.A.J. Payen, omstreeks 1850 (Foto Rijksmuseum voor Volkenkunde, Leiden).
| |
[pagina *42]
| |
65. Georg Eberhard Rump (Rumphius), de bekende natuurvorser en geschiedschrijver van het eiland Ambon. Gravure van I. de Later naar een tekening van F. Halma. (Foto-archief Kon. Inst. v.d. Tropen).
66. ‘Prentverbeeldingen’ bij de ‘Verhandeling der Zeehorenkens en Zeegewassen in en omtrent Amboina’ uit Rumphius' ‘d'Amboinsche rariteitkamer’, voorkomend in Francois Valentijns ‘Oud- en Nieuw-Oostindië’ (Repr. Rijksmuseum, A'dam).
| |
[pagina *43]
| |
67. Adriaan Valckenier, gouv.-gen. 1737-'41, naar een anoniem schilderij (Rijksmuseum, A'dam).
68. Gustaf Willem baron van Imhoff, gouv.-gen. 1743-'50, naar een anoniem schilderij (Rijksmuseum, A'dam).
| |
[pagina *44-*45]
| |
69. De retourvloot van de V.O.C. op de rede van Batavia, naar een schilderij van Alb. Cuyp (Rijksmuseum, A'dam).
| |
[pagina *46]
| |
70. De rede van Batavia, naar een tekening van H. Kobell uit 1774 (Repr. Kon. Inst. v.d. Tropen).
71. Oud-Batavia. Gezicht op het kasteel vanaf de brug bij de Compagniesstal en de wachtpost Amsterdam, naar een Duitse gravure (Repr. Kon. Inst. v.d. Tropen).
| |
[pagina *47]
| |
72. Het hoofdkantoor van de V.O.C. te Bengalen, naar een schilderij van H. van Schuylenburgh (Rijksmuseum, A'dam).
| |
[pagina *48]
| |
73. Titelblad van Willem Bosmans ‘Nauwkeurige Beschryving van de Guinese Goud-, Tand- en Slavekust’ (5e druk), het enige Nederlandse standaardwerk over deze gebieden Naast de Nederlandse uirgave, die viermaal werd herdrukt, verschenen vertalingen in het Engels, Frans, Duits en Italiaans. Ook in onze tijd bestaat nog grote belangstelling voor Bosmans werk: de vijfde Engelse uitgave, wetenschappelijk geannoteerd door Prof. J.D. Fage, verscheen in 1967!
74. Hollandse kooplieden in China. Dit fraaie exempel van Chinese ivoorsnijkunst rengt in beeld, hoe Hollandse zeelieden voorzichtig bezig zijn een sloep van hun in de vier van Kanton voor anker liggend schip met porcelein en aardewerk te beladen (Foto Stichting C.N.O.).
| |
[pagina 193]
| |
plaats had, stelde zij zich tevreden(!) met de levering van producten, handelsvoordelen en de afstand van grondgebied. Reeds Amangkoerat II stond Semarang en andere streken aan de Nederlanders af. In de hoofdstad Kartasoera zetelde een ambassadeur van de Hoge Regering te Batavia. Tevens lag er een Nederlands garnizoen, om de troon van de soenan te schragen en ...... om te voorkomen, dat ‘de machtige heerser’ zijn zelfstandigheid zou trachten te herwinnen. Te vertrouwen waren de Matarammers nooit. | |
Soerapati.Dat kwam reeds enkele jaren nadat Amangkoerat II zijn kroon van de Compagnie had gekregen, aan het licht. Een Bataviase koopman had een Balinese slaaf, die er vandoor was gegaan en aan het hoofd van een roversbende de omstreken van Batavia onveilig maakte. De Regering wist hem te bewegen, zijn bedrijf te staken en met zijn bende in haar dienst te treden. Sedertdien was hij luitenant onder de naam kapitein Jonker. Lang duurde het echter niet. Door een collega, een Nederlandse officier, zwaar beledigd, verliet kapitein Jonker Batavia en vatte als Soerapati zijn vroegere handwerk als bendehoofd weer op. Het kostte heel wat moeite hem uit West-Java te verdrijven. Soerapati trok nu naar Kartasoera, waar hij door ‘de bondgenoot van de Compagnie’, Amangkoerat II, welwillend werd ontvangen. Natuurlijk was de Regering te Batavia over dit gastvrij onthaal slecht te spreken. Zij zond majoor Tack met een afdeling soldaten naar Kartasoera, om de soenan de uitlevering van de rebel te vragen. Maar Tack was in Mataram niet gezien. Werd van hem niet verteld, dat hij de keizerskroon had ontheiligd, door haar even te passen? In Kartasoera aangekomen, werd hij met zijn troep van alle kanten aangevallen. Hij sneuvelde met 70 zijner manschappen. Uit alles blijkt, dat de soenan dubbel spel speelde. Hij putte zich uit in betuigingen van leedwezen aan de Regering te Batavia, maar liet Soerapati naar het Oosten ontsnappen. Veel plezier beleefde hij echter niet van zijn beschermeling. Want deze gedroeg zich op Oost-Java als zelfstandig vorst en trok plunderend door het rijk van de soenan, tot aan de muren van Kartasoera toe. Amangkoerat smeekte de Compagnie om hulp, maar deze hield zich doof en liet jarenlang de twee vroegere vrienden met elkaar bakkeleien. | |
[pagina 194]
| |
In 1703 overleed Amangkoerat II. Zijn zoon Amangkoerat III volgde hem op, maar ook een broer van de overleden soenan, Pakoe Boewono, nam de keizerstitel aan. De Compagnie koos partij voor Pakoe Boewono en installeerde hem - natuurlijk tegen verschillende toezeggingen - te Kartasoera. Amangkoerat III vluchtte naar Soerapati. Een heftige strijd ontbrandde nu in de streken tussen Soerabaja en Pasoeroean. Valentijn heeft deze veldtochten als legerpredikant meegemaakt. Hij vertelt er heel uitvoerig over. Uitgedost met sabel en pistool deed hij zeer krijgshaftig en durfde volgens zijn zeggen wel tien vijanden aan. Overigens vond hij het geen pleziertocht. Vaak was hij ziek en de soldaten schijnen zijn geestelijk werk niet erg op prijs gesteld te hebben. In 1708 werd Amangkoerat III gevangen genomen en naar Ceylon verbannen. Soerapati sneuvelde en Pasoeroean viel in handen der Compagnie. Nog jaren hielden de zoons en kleinzoons van de gewezen Balinese slaaf de strijd in het bergland van Oost-Java vol. Eerst omstreeks 1770 was dit gebied volkomen gepacificeerd. | |
Pakoe Boewono II.Bij de dood van Pakoe Boewono was het al weer mis. Drie zoons van de overleden soenan dongen naar de kroon. De Compagnie besliste ten gunste van Amangkoerat IV, maar het kostte toch vier jaar strijd eer de weerspannige broeders, die hun toevlucht bij de Soerapatianen hadden gezocht, werden onderworpen. Op Amangkoerat IV volgde Pakoe Boewono II. In het vorige hoofdstuk vertelden we reeds, dat hij gemene zaak maakte met de rebellerende Chinezen. Na de Chinees-Javaanse oorlog (17411743) moest hij heel de noordkust aan de Compagnie afstaan. Hij verliet zijn ontheiligde hoofdstad en vestigde zich in Soerakarta, waar nog heden ten dage de soenan zijn kraton heeft. Het bleef echter roerig. Een neef, Mas Said, wilde van samen gaan met de Compagnie niet weten en zwierf aan het hoofd van een bende in het gebergte rond. Bij hem sloot zich een broer van Pakoe Boewono II aan. Dat kwam zo: Gouverneur-Generaal Van Imhoff bracht een bezoek aan het hof te Soerakarta. De soenan klaagde over zijn broer en de Landvoogd, onbekend met de adat, diende de Mangkoe Boemi, de broer van de soenan, in het bijzijn van vele hovelingen een berisping toe. ‘De petulante knaap’, zoals Van Imhoff de prins in zijn | |
[pagina 195]
| |
brieven betitelde, verliet 's nachts stilletjes het paleis en weigerde daarheen terug te keren, ‘swervende die baloorige prins vervolgens in de bovenlanden herom en nu langs de stranden, sig met een party uytschot en gespuys van allerlei natien een partye makende, die van roof en plunderingen alweder ten laste van de gemeente soekt te leven.’ Mas Said en Manglkoe Boemi sloten zich bij elkaar aan en de soenan verkeerde in een allesbehalve gunstige positie. Ten einde raad droeg hij zijn gehele rijk aan de Compagnie over: ‘Ik Soesoehoenang Pacoeboeana Senapatty Ingalaga Abdul Rachman Sahidin Panatagama, bekenne en verklare met desen openlyk, dat alzoo my om de zware ziekte, waarmede van de hand des Almogenden bezogt, buyten staet bevinde om langer het magtige Mattaramsche ryk te beheeren, buyten confusie te houden en na behooren te regelen het voorsz. ryk met ap- en depondentie alle gezag, magt en authoriteit, welke ik tot dato hebbe gehad, over te geven aan de Doorlugtige O. Ind. Comp. en aan handen van den hier thans van wegens opgem. Comp. present zynde Java's Gouverneur en Directeur in hoofde deses gemeld, doende overzulks by desen daarvan vollen afstand en verklare van nu af aen, daer op geen de minste pretensie meer te hebben of te houden......’ Negen dagen later overleed de soenan en de vertegenwoordiger van de Compagnie verhief zijn zoon Pakoe Boewono III tot soenan, die echter uitdrukkelijk moest verklaren, dat hem het rijk niet toeviel ‘uyt kragt van eenige vermaking, erfenisse of geboorte; maar dat ik hetzelve alleen uyt enkele gunst en genegenheyt ter beheersing uyt handen van de voorm. doorlugtige Comp. kome te ontfangen’. De telg van de machtige Ageng was een leenman van de Compagnie geworden. | |
Successieoorlog.Maar zo gemakkelijk zou de Compagnie toch niet meesteres van Java worden. Een deel der Javaanse groten moest van deze knechting niets hebben en zij riepen Mangkoe Boemi tot soenan uit. Zo ontstond de derde Javaanse successieoorlog. Batavia zond | |
[pagina 196]
| |
troepen, maar Mangkoe Boemi wist deze te verslaan. Zelfs viel de Nederlandse artillerie hem in handen. Gelukkig voor de Compagnie ontstond er verwijdering tussen Mangkoe Boemi en Mas Said, daar de laatste ook soenan wenste te worden. Van deze tweedracht maakten de vertegenwoordigers van de Hoge Regering gebruik. Mangkoe Boemi sloot vrede met zijn oomzegger en de Compagnie en kreeg de helft van Mataram als leen van de Compagnie. Hij vestigde zich te Djocja en noemde zich sultan Amangkoe Boewono I. Mas Said zette alleen de strijd nog twee jaar voort, maar legde in 1757 ook het hoofd in de schoot. Hij kreeg enkele landstreken van de soenan in leen en noemde zich Mangkoe Negoro I. Zijn kraton bouwde hij te Soerakarta. In 1813, onder het Engelse bestuur, kreeg een prins uit het Djocjase huis op dezelfde wijze enige landerijen van het sultanaat, zodat er sedertdien vier vorsten op Midden-Java zijn. Nog heden ten dage vindt men te Solo de kratons van de Soenan en de Mangkoe Negoro en te Djocja de paleizen van de Sultan en de Pakoe Alam. | |
Bantam.In dezelfde tijd deed Bantam ook nog een laatste poging, het ‘juk’ van de Compagnie af te werpen. De tegenstanders van de Nederlandse invloed werden echter verslagen en de sultan, die door de Hoge Regering op de troon werd geplaatst, moest evenals de vorsten van Midden-Java de leenhoogheid van de Compagnie erkennen. ‘Die peere is nog niet rijp’, schreef Coen indertijd. Nu was ze wel rijp. Toen ook, zoals we reeds zagen, omstreeks 1770 Oost-Java werd gepacificeerd, was de Compagnie meesteres van geheel Java. Cheribon had zich immers in het laatst der 17de eeuw reeds aan de Compagnie onderworpen. | |
Aanzien.‘Een tijdperk ener bijna onbegrensde heerschappij was aangebroken. Geen vorst was er op Java meer, wiens regering en opvolging niet van het welbehagen der landvoogden afhankelijk was, geen bestuurder van enig rijk, wiens benoeming niet door hen moest worden goedgekeurd, geen regent, die niet door hen werd aangesteld. De hoofdstad kon dat bij elke optreding van een nieuwe Landvoogd getuigen. Dan kwamen er uit al de staten en regent- | |
[pagina 197]
| |
JAVA IN DE 17de EN 18de EEUW.
Omstreeks 1630. Omstreeks 1700. I = gebied van de Compagnie. II = Bantam. III = Mataram Omstreeks 1770. I = gebied van de Compagnie. II = Bantam. III = Soerakarta IV = Djocjakarta V = gebied van de Mangkoe Negoro, ± 1750. Opm.: Cheribon is op de beide eerste kaartjes bij Mataram, op het laatste bij het compagniesgebied ingedeeld. De verdeling van de Vorstenlanden is ‘vereenvoudigd’. Er waren heel wat enclaves. | |
[pagina 198]
| |
schappen, die in 't midden der 17de eeuw nog zelfstandige staten en regentschappen waren geweest, afgevaardigden naar Batavia opdagen, om hulde te brengen aan de Europese opperheer. Sultans van Cheribon bleven niet achter bij de rijksbestuurders van de Soesoehoenan, de Sultan en de Bantamse koning, en naast de Panembahan van Madoera verschenen dan al de voornaamste regenten en hoofden uit de strandgewesten in eigen persoon. Geheel Java was, ter ere dier optreding, in rep en roer: de optocht naar de hoofdstad geleek op zulke tijdstippen veeleer een legeroptooht, dan wel de vervulling van een vredesceremoniëel. De gezanten van de soesoehoenan en de sultan waren dan, overeenkomstig de rang hunner vorsten, door keurbenden van duizenden manschappen vergezeld; de prins van Madoera bracht alléén 3000 volgelingen mede. En nevens die allen stelde zich het gevolg der sultans van Cheribon, de Bantamse zendelingen, de aanzienlijke regenten van Semarang en Soerabaja, en wie daar nog meer hun nationale praal kwamen vertonen. Batavia was niet groot genoeg om al die gasten te herbergen, voor wie woningen en legerkampen buiten de stad moesten worden opgeslagen. Wanneer dan het oog weidde over de schitterende krissen der Inlandse troepen, die, gevoegd bij de honderdtallen hunner schepen op de rede, de stad als met een gordel omringden, werd de gedachte onwillekeurig teruggevoerd tot een vroeger tijdperk, toen de benden van de beruchte Ageng met zo geheel andere bedoelingen uit alle oorden van Java naar Batavia waren samengestroomd. Het vreedzame beleg, dat daar thans met de meeste onbezorgdheid doorstaan werd, wekte de bewondering van landgenoot en vreemdeling, en zette de kroon op de heerschappij van Batavia als de hoofdstad van Java.’ (Van Deventer) Van onbezorgdheid gesproken. Terwijl duizenden krijgers van heel Java in en om de stad vertoefden, waarvan de poorten openstonden, bestond het garnizoen bij zulke gelegenheden slechts uit een paar honderd man. De Compagnie was overtuigd, dat een aantasting van haar gezag niet meer te vrezen was. Deze uiterlijke glans verborg echter een innerlijk verval. Politiek mocht de Compagnie op het toppunt van haar macht staan, economisch ging ze langzaam maar zeker te gronde. Weelde en corruptie waren gekomen in de plaats van stoere werkkracht en ondernemingsgeest. |