Dispereert niet. Deel 4
(1956)–H. Algra, A. Algra– Auteursrechtelijk beschermdTwintig eeuwen historie van de Nederlanden
[pagina 169]
| |
3. Kerk en schoolOordeel van een Gouverneur-Generaal.‘Met den godsdienst onder de Inlanders is het slecht en met dien onder de Europeanen is het flauw gesteld’, schreef Gouverneur-Generaal Van Imhoff omstreeks 1750 naar zijn meesters in het moederland. Hij tekende de toestand precies zoals ze was. Wie de stukken en brieven, die op het kerkelijk leven in de 18de eeuw betrekking hebben, doorleest, krijgt de indruk, dat er van opgewekt geestelijk leven geen sprake meer was. Zeker, in de 17de eeuw was ook lang niet alles zoals het wezen moest, maar bij alle gebreken was er toch ijver en enthousiasme vaak, om ‘Gods eere te verbreiden, door Christus te prediken’. In een vorig hoofdstuk bleek dat overduidelijk. In de 18de eeuw merken wij van die ijver niet zo heel veel meer. Het kerkelijk leven kwijnt, de scholen gaan achteruit en op het terrein van de zending is geen sprake meer van levendige actie. Aan het einde van de eeuw was het zo ver gekomen, dat een bewoner van Batavia schreef: ‘Het ledental van de kerk gaat achteruit, maar de godsdienst nog veel meer.’ Met dit laatste zal hij bedoeld hebben, dat degenen, die nog wel aan de traditionele kerkgang deden, toch de behoefte daaraan en het waarachtig geloofsleven misten. Dit verschijnsel openbaarde zich trouwens ook in Nederland. Naarmate de ‘verlichting’ vorderingen maakte, nam de onverschilligheid op godsdienstig gebied toe. Men mocht aan dat indifferente de naam verdraagzaamheid geven, in wezen was het vijandschap. Dat is vooral in de 19de eeuw in Indië maar al te dikwijls gebleken, toen de leer ‘van God, deugd en onsterfelijkheid’ er hoogtij vierde en allen, wier hart brandende was van liefde voor de Gekruisigde, als amechtige joden werden beschouwd. Toen kon Esser schrijven: Batavia is het graf voor elk godsdienstig gevoel en zedeloosheid wordt er de zede. | |
Geen vrije kerk.Deze achteruitgang is mee te wijten aan de afhankelijke positie van de kerk. In de 17de eeuw was dat begonnen. De kerkeraads-vergaderingen werden bijgewoond door afgevaardigden van de | |
[pagina 170]
| |
Overheid, de predikanten waren in de eerste plaats dienaren van de Compagnie, die aan dit handelslichaam de eed van trouw moesten afleggen, zonder dat in die belofte ook maar van hun goddelijke zending werd gerept. Zolang nu de autoriteiten echter zelf ‘hoogkerkelijk’ waren, ging dit nog. Mannen als Coen waren bezield met een grote ijver voor de uitbreiding van het Koninkrijk Gods. Zij spoorden anderen daartoe aan en gaven door eigen wandel en getrouwheid een goed exempel. In die dagen was de voogdij althans draaglijk, maar in de 18de eeuw, toen vaak vele hoge ambtenaren onverschillig waren, ontaardde zij in slavernij. De predikanten waren van gouverneurs en lagere goden afhankelijk. Professor Millies tekende hun positie aldus: ‘Door de bedienden der Compagnie aangesteld, beroepen, afgezet en verzonden, werden zij de dienaren dier bedienden en ik geloof, dat er in deze geheele eeuw weinig uitstekende predikanten in Oost-Indië zijn geweest, die niet op eenige onaangename, vaak smadelijke wijze, afgezet en opgezonden, naar Nederland zijn weergekeerd. Hoe de leeraars der Hervormde Kerk in O.I. hebben geworsteld en gestreden voor de vrijheid, waarmee Christus Zijne Kerk heeft vrijgekocht, wat zij hebben geleden door de willekeur der brutaalste, vaak meest zedelooze dwingelandij, is ongelooflijk.’ En zo werd naar dezelfde schrijver de geest uitgedoofd en de kerk tot een onderdeel van het staatkundig raderwerk, prijsgegeven aan de politieke macht, naar willekeur georganiseerd, geregeerd, gereglementeerd, geklassificeerd. | |
Een afscheidspreek.Geen wonder dan ook, dat vele predikanten blij waren, dat zij het juk der dienstbaarheid konden afleggen. Vergeleken met de toestand in Indië, was die in het vaderland ideaal te noemen, hoewel naar onze opvattingen tijdens de Republiek van waarachtige vrijheid geen sprake was. Ds. Wilhelmus Hogerwaard dacht er althans zo over. Zijn afscheidspreek te Batavia was niet mals. Twee jaar na zijn vertrek is die preek uitgegeven. Hij voegde zijn gemeenteleden onder meer dit toe: ‘Twijffelt men er aan, of alle uwe vaste Leeraren, indien zij | |
[pagina 171]
| |
kosten, souden al mede dat zelve spoor van mij opslaanGa naar voetnoot1), daar zij nu, den een om zijn opklimmende jaren, een ander om zijn vrouwe en kinderen, een derde om andere redenen, deeze voorneemens staaken, en blijven met het kerkscheepken in deeze holle dolle zee van India slingeren en dobberen. Dit is den verstandigen genoeg gezegt; sonder dat ik daarbij de beweegredenen van mijn kinders en hare opvoedingh, zoo schraal, zoo raar in deeze landen te verkrijgen, behoeve aan te halen. Met één woord: de goddelijke Voorzienigheid vergunt het mij, dat ik een einde mijnes dienstes make, en onder Jehova's gehengen weder stevene na dat Lieve vrije vrije vrije Vaderlant, daar men met ruste en vergenoeginge zijn leven kan doorbrengen, daar het gemoet aan geen kettingh leidt, alwaar men niet behoeft te pluymstrijken, en dus de H. Waarheid te verbloemen en te kort te doen ......’ | |
Een dominee in de ketting.Hoe het met een predikant ging, die zijn ‘meesters’ durfde trotseren, daarvan geeft ons Dr. Troostenburg de Bruyn een staaltje. Ds. Gordon kreeg het te kwaad met de gouverneur van Ambon. Deze liet hem gevangen nemen en enige dagen in de ketting geklonken aan de publieke weg werken. Daarop werd hij naar het kleine eilandje Rosengein verbannen. Het volgende jaar kwam de ongelukkige te Batavia met een goede attestatie van zijn kerkeraad. Maar alle pogingen om eerherstel te krijgen, waren vruchteloos. Tenslotte vertrok hij naar her vaderland, waar hem recht gedaan werd. Nog twaalf jaar diende hij de gemeente van Vianen. De gouverneur werd echter niet gestraft. Alleen bepaalden de Heren XVII, dat predikanten voortaan niet meer ‘openlijk’ gevangen genomen mochten worden. Dat de autoriteiten zich om dit bevel weinig bekommerden, leert ons het dagboek van Ds. Gerrit Verbeet. Hij had het durven bestaan, de broer van de gouverneur van Banda te censureren en stond sedertdien aan allerlei plagerijen bloot. Toen hij in drift de gouverneur beledigde, werd hij gedurende 40 dagen in crimineel arrest gesteld, niettegenstaande de ‘positieve ordres van haar HoogEdelens’, waarbij zij hadden gelast, ‘geen apprehensie op een predikant te doen, als in gevalle van Doodslag, Verraad of Overspel’. | |
[pagina 172]
| |
Voor hem schoot er ook niets anders over, dan naar het vaderland terug te keren. Volgens hem ontbrak het de meeste predikanten in Indië aan de moed, ‘om tegen de openbaare zonden der Aanzienlyken te getuigen’ en daarom praatten zij ‘die Groote Aardwormen’ liever naar de mond. | |
Een stil en gerust leven.Wie onderdanig kon zijn en niet al te nauw zag, had het zo slecht nog niet. Wat deed een man als Ds. Verbeet zich ook zo druk te maken over het concubinaat van een der leden van zijn gemeente en dan nog wel een broer van de gouverneur? ‘Andere leeraren steuren zich niet aan die zaaken’, schreef hem Mr. Scheevenhuize. Als zulke mensen het nachtmaal moest ontzegd, wel dan waren er te Batavia wel honderd, wie het zou moeten worden onthouden, waaronder leden van de Regering, hoge ambtenaren, diakenen en ten minste één ouderling! De dominee kreeg dan ook de raad, zich in het vervolg geschikter te gedragen, welke vermaning door bovengenoemd lid van de Raad van Justitie aldus werd uitgelegd: ‘om de zaaken in dit Land te tracteeren als andere Leeraars doen’. Ds. Lipsius kon het beter in Indië harden dan zijn collega, maar hij schreef aan een vriend in het vaderland dan ook, dat hij met de gouverneur in goede harmonie leefde, ‘hetwelk geen gering deel van. mijn hoofddoelwit moet zijn’. Hij nam zijn taak niet te zwaar op: ‘Eens of tweemaal rijd ik 's middags van vier tot zes uren te paard, hetwelk mij nuttig is, zijnde mij drie rijpaarden met de monstering present gedaan, die mij ook geen geld voor onderhoud kosten, want het voeder wordt mij bezorgd; maar rijtuig valt mij te kostbaar en daarom houd ik dat niet. Ik zet veel liever de rijksdaalders op stal, om ze bij occasie eens te laten uitrijden, en dan met profijt te doen weerkeeren...... | |
[pagina 173]
| |
Gedienstigheden der praktijk.Ds. Lipsius zou niet gauw in conflict met de Overheid komen. Er waren meer predikanten die de goede harmonie wisten te bewaren. Het kwam voor, dat de dominee de 10 geboden niet meer liet lezen, om de hoge autoriteiten niet te verontrusten. Munnich deelt mee, dat in Colombo het avondmaalsformulier werd gewijzigd. In de lijst van ergerlijke zonden, die daarin voorkomt, zou ‘alle meinedigen’ met de pen zijn doorgehaald. Dat behoeft geen verwondering te wekken. De compagniesdienaren hadden vele en dure eden moeten zweren, dat zij nimmer eigen voordeel zouden zoeken, geen particuliere handel zouden drijven enz. En bijna niemand hield zich aan die belofte...... Het was dan ook wel wat lastig, dat in dat avondmaalsformulier die woorden voorkwamen! Ds. Mohr getuigde, dat een predikant, die te Batavia over het 7de en 8ste gebod wilde prediken, de geboden Gods moest weten te veranderen, te verschikken of te verplooien. Met een lofrede kwam men bij de Overheid verder dan met een boetpredikatie. Wij zagen in hoofdstuk 2, dat zij in zo'n geval ook royaal waren. De predikant, die bij de uitvaart van de gouverneur van Ceylon over Klaagliederen 5 : 16 sprak (natuurlijk verscheen die preek in druk), zal door de weduwe ook wel goed bedacht zijn. | |
Geen grote figuren.Het is dan ook geen wonder, dat men onder de predikanten weinig of geen grote figuren aantreft tijdens de 18de eeuw. Dr. de Haan noemt een aantal fouten op, die hij in hun correspondentie tegenkwam. Zo schrijft er in 1750 een: Janewary, Yakobes, Alksander (Alexander) en curesensen (chirurgijns). ‘In de 17de eeuw waren dergelijke stumpers nooit uitgezonden.’ Dr. Petrus Hofstede vermeldt dan ook, dat de kerkeraad te Batavia klaagde over het wetenschappelijk peil van de uitgezonden dominees, maar aan wie de schuld? Zulke heren konden lang en breed delibereren over het zitten aan een tafel met een rood of groen kleed, maar een kennis, moed en ijver als van Heurnius was hun ten enenmale vreemd. Hadden ze die eigenschappen wel bezeten, ze zouden gauw de laan uitgestuurd zijn. | |
[pagina 174]
| |
Andere gezindten.Toch konden de broeders nog wel in vuur komen. Als ze n.l. ‘concurrentie’ duchtten! De Roomsen hadden geen toegang binnen het rechtsgebied van de Compagnie. Toch verschenen hun geestelijken er wel, zelfs in de hoofdstad. Dan werd er weer een plakkaat afgekondigd tegen hun optreden, ‘op pene van aen den lijve ofte anders gestraft te werden’. Veel schijnt die bedreiging niet geholpen te hebben. Ds. Ferreira deelt mee, dat de stad en ook de andere plaatsen van Indië van papisten krioelden (1673) en dat een Jezuïet zelfs de Gouverneur-Generaal ‘eene godlooze geschrift tegen onze ware Christelijke Gereformeerde Religie’ durfde presenteren, om Z.Ed. tot disputeren uit te dagen. Dit zal wel lichtelijk overdreven zijn, maar het feit, dat de verbodsbepalingen telkens vernieuwd werden, wijst er wel op, dat er weinig tegen gedaan is, evenals tegen ‘den duivelsdienst’ der Chinezen en de ‘Moorsche’ religie. Maar ook de Luthersen konden geen genade vinden in de ogen van de Bataviase kerkeraad. Gouverneur-Generaal Van Imhoff, die we aan het begin van dit hoofdstuk noemden, wilde hen in de gelegenheid stellen, hun godsdienst naar eigen confessie en liturgie uit te oefenen. ‘Een nooit bevorens hier te landen gehoorde nieuwigheid’, noemde de kerkeraad dit en zelfs de stadhouder in het verre moederland overstelpte men met bezwaren. Hij was opperdirecteur van de Compagnie en kon de snode plannen misschien verijdelen. Maar als een echte Oranje schreef hij, dat men ‘onze broeders, de Lutherschen’, hun vrijheid moest gunnen. In 1749 werd de kerk ingewijd, maar allerlei kleinzielige plagerijen werden bedacht om de aanhangers van de Augsburgse confessie het leven zuur te maken. De Hernhutters werden geweerd. Zij wilden gaarne op Java het zendingswerk aanvatten, maar ‘om redenen’ werd dit geweigerd. Hun ‘ongepermitteerde conventikelen’ en ‘schandelijke gevoelens’ vonden geen genade in de ogen van Regering en Kerk. Hoe anders zou het menselijkerwijs gesproken gegaan zijn, als deze broeders, brandende van liefde voor hun Heiland, aan Javanen en Soendanezen het Evangelie hadden kunnen brengen! Ging deze onverdraagzaamheid nu nog gepaard met eigen geloofsijver, maar dat was, zoals we zagen, helemaal niet het geval. | |
[pagina 175]
| |
Een tempel der ijdelheid.Het kerkbezoek nam af, maar niet in die mate als men zou verwachten. Daar was bij velen toch nog wel ‘behoefte’ om op te gaan, n.l. om dan gezien te worden. Het kerkgaan werd een kijkspel. Soms was er zulk een volte op het plein, dat men er niet door kon komen. In de kerkgebouwen hingen tal van wapenborden van oudgedienden, die zich zelf een familiewapen hadden aangemeten. In de nieuwe stadskerk alleen hingen 167 van die borden, in de Portugese 118! Voegt men daarbij de vele eregestoelten voor de hoge heren, dan is de kwalificatie tempel der ijdelheid niet te boud gesproken. Dr. de Haan geeft ons een beeld van een kerkgang in Batavia in de 18de eeuw: ‘Het was 's zondags een statige optocht naar de kerk. De vrouw des huizes, in haar kostelijkst gewaad plechtig voortschrijdend onder een grote pajoeng (zonnescherm), liefst een zijden pajoeng met geborduurde draken en afhangende falbala en gouden kwasten; aan haar arm een bijbeltje aan een zilveren kettinkje, een waaier in de hand; achter haar een slaaf met de kerkstoel, een ander met een kostbaar met goud beslagen psalmboek, soms met edelgesteenten en paarlen versierd, een fraai opgeschikt slavinnetje met sirihkistje en kwispeldoorGa naar voetnoot1) en andere statiejuffertjes. Wanneer de Gouverneur-Generaal binnenkwam, stond heel de gemeente op, al was het ook onder het gebed. Wie dat weigerde, werd naar patria opgezonden! Soms deed de kerkeraad iets tegen dit vertoon. Zo bepaalde hij eens, dat de ‘joffers’ zelf de | |
[pagina 176]
| |
psalmboeken in de kerk moesten brengen, om de ongeregelde stoet van slaven te weren. | |
Bededagen.Een enkele maal meende de Regering, dat er iets tegen de achteruitgang van het geestelijk en zedelijk leven gedaan moest worden. Dan werden bede- en boetedagen uitgeschreven, om ‘die Genadens deelachtig te worden, die een heiliger en godvruchtiger wandel zullen doen verwisselen met stoorloze gelukzalighedens’. De Regering noemde soms ook de zonden. Zo werd in 1769 een bededag uitgeschreven, om Gods toorn af te bidden. Die was ontstoken ‘om het schenden van des Heeren dag en het doorbrengen van dien in velerlei ijdelheid en wereldsch vermaak, waardoor Hij als het ware getergd wordt, om het licht van onzen kandelaar weg te nemen, en het over te brengen tot een ander volk, dat gerechtigheid werkt’. Maar de schending van de sabbat was het enige kwaad niet. De Regering vergat er bij te zeggen: ontucht, diefstal en dronkenschap. Er waren in die tijd 102 kroegen te Batavia! | |
Bijverdiensten.Hadden de compagniesdienaren hun bijverdiensten door sluikhandel, overwichten, spillagies en dergelijke, de dominee had ook zijn bronnen, waaruit hij zijn salaris kon aanvullen. Het bezoek aan de ‘verstrooiden’, zoals wij tegenwoordig 'de buitenleden van de kerk noemen, had toen ook al plaats. Ds. Lipsius vond dat wel lastig, maar ‘de presenten, die den Predikant bij die gelegenheid worden gedaan, veraangenamen weder de last; des men, op die ruime inkomst prijs stellend, wel iets vergaren kan......’ Erger was het, dat verschillende predikanten die geschenken eisten, zodat er een kerkelijke koophandel ontstond bij de toediening van de doop of het afleggen van belijdenis. Ds. Roorda van Eysinga trof die toestanden nog in het begin van de 19e eeuw in Indië aan. | |
Geschillen.Indië kende ook zijn kerkelijke geschillen. Die liepen niet zozeer over de leer, maar meer over de kerkregering en praktische vraagstukken. Zo is er in het begin van de 18de eeuw heel was gediscussiëerd over de zgn. scheiding van de sacramenten. De kerken | |
[pagina 177]
| |
in het vaderland, speciaal de Hollandse, werden er in gemoeid. In de Gereformeerde Kerk was het regel, dat volwassenen, die gedoopt werden, meteen toegang tot het avondmaal verkregen. De vierde vraag in het doopsformulier voor volwassenen wijst daarop duidelijk genoeg. In Indië echter bepaalde de kerkenorde, dat bejaarden, die gedoopt werden, eerst tot het avondmaal zouden toegelaten worden op verzoek en na een hernieuwd onderzoek van geloof en leven. Verschillende predikanten gingen daarmee niet accoord, andere theologen verdedigden echter deze bepaling voor Indië. Omstreeks 1710 stonden de voor- en tegenstanders scherp tegenover elkaar. De adviezen van de Zeeuwse en Hollandse kerken werden gevraagd. Maar ook daar heerste geen eenstemmigheid. Wel waren de meesten van oordeel, dat de scheiding der sacramenten ongeoorloofd was, maar er konden gevallen zijn, dat van deze regel werd afgeweken. Tenslotte werd het daarom ‘aan het gemoet van de leeraren in Indië overgelaten’. Het gevolg was, dat vele gemeenten bijna uitsluitend uit doopleden bestonden. Op Banda waren onder de 1088 Christenen slechts 72 lidmaten, op Kisser onder de 964 doopleden slechts 4 avondmaalsgangers (Dijkstra). Vrees voor ‘concurrentie’ van de zijde der Roomsen was een der voornaamste motieven, waarom verschillende predikanten heel spoedig tot de doop overgingen. Een ander punt van geschil was, of de kerken in Indië bevoegd waren, predikanten te examineren en te ordenen. De kerken in Nederland beweerden, dat alleen een classis hiertoe gerechtigd was. In Indië waren wel verscheidene kelken, maar zij vormden geen classis. De Regering voelde daar ook weinig voor. Zo kwam het, dat Batavia min of meer ‘het meesterschap’ in kerkelijke zaken had, zeer tot verdriet van de predikanten in de Molukken. De kerkeraad te Batavia verbood zelfs de correspondentie met de classes in het moederland buiten hem om! In de 17de eeuw was het dan ook gewoonte geworden, dat kerkeraad en Regering in de hoofdstad personen tot de dienst des Woords toelieten. In de volgende eeuw is daar een heftige strijd met de kerken in het moederland over gevoerd. Dr. Hofstede de Groot vult een heel deel met de behandeling van dit geschil. De Bataviase kerkeraad, gesteund door de Compagnie, heeft zijn zin in dezen doorgezet, al bleef de classis Amsterdam protesteren. | |
[pagina 178]
| |
Bijbelvertaling.Ook over de bijbelvertaling was men het niet eens. Ds. Leydekker begon omstreeks 1685 met een overzetting van de Statenbijbel in het Maleis. In 1692 gaf de Regering hem daartoe officiëel opdracht. Toen hij in 1701 stierf, was hij gekomen tot Efeze 6. Zijn werk werd voortgezet en kwam met de revisie in 1728 gereed. Het is de eerste eigenlijke overzetting van Gods Woord in het Maleis. Tegelijkertijd was echter Ds. Valentijn aan het werk getogen. Hij leverde een vertaling in het ‘laag-Maleis’, de taal, zoals die in de Molukken werd gesproken. De Leydekker-bijbel was geschreven in het officiële Maleis. Men kan beide vergelijken met de Statenbijbel en een bijbel in het Brabants dialect. Tevergeefs heeft Valentijn geprobeerd zijn maaksel gedrukt te krijgen. Hij fulmineerde zeer tegen de protectie, die volgens hem Leydekker van de Indische regering genoot. Maar hij vertelde niet, dat zijn overzetting voor een groot deel plagiaat was. De Leydekker-bijbel werd gedrukt en was spoedig op Ambon en de andere eilanden in de Molukken zeer geliefd, al was hij dan ook niet geschreven in de volkstaal. Tot op onze tijden wordt hij gebruikt, al zijn er later nieuwe vertalingen verschenen. Ook de Catechismus, het Kort Begrip en verschillende ‘vragenboekjes’ werden overgezet. Jacob Borstius, bij de ouderen onder de lezers misschien nog wel bekend, werd b.v. veel gebruikt. | |
In de aanvang van de 19e eeuw.Na de ondergang van de Compagnie veranderden de kerkelijke toestanden in Indië. Er kwam vrijheid van eredienst. De Roomsen werden nu ook toegelaten. Daendels schreef: ‘Alle gezindheden genieten een gelijke bescherming. Wij hebben, om de Roomsch Catholieke gemeente in staat te stellen tot het uitoefenen van haar devotie, aan dezelve een geschikt stukje grond tot het aanbouwen van een kerk gratis afgestaan.’ De eerste twee pastoors kwamen in deze tijd op Java. Maar de geestelijke verzorging van de Europeanen was overigens meer dan droevig. Eens waren er tientallen predikanten in Indië, in Batavia alleen wel 9 à 12. Nu schreef de Landvoogd: ‘Het gebrek aan leeraars thans zoo groot zijnde, dat zich slechts 3 Hervormde predikanten, twee Roomsche pastoors | |
[pagina 179]
| |
en maar één Luthersche predikant actueel in deze kolonie bevinden, de Oostersche possessiën (de Molukken) daaronder begrepen.’ Soerabaja had geen dominee, die te Semarang was al 70 jaar en meest ziek. Te Batavia waren Prof. Ross en de Lutherse predikant Schill; de laatste overleed kort daarop ook nog. De Portugese gemeente, eens meer dan 4000 leden tellend, verdween geheel. De overgebleven leden werden maar bij de Maleise kerk ingelijfd. De stadskerk werd tijdens Daendels afgebroken, de Binnen-Portugese kerk brandde af. De kapel te Weltevreden werd door de Roomsen en Protestanten om de beurt gebruikt, evenals de kerk te Semarang. Trouwens het ging over het algemeen nog al gemoedelijk toe. Toen Ds. Roorda van Eysinga in 1816 te Batavia arriveerde, woonde daar de pastoor bij de dominee in en deze roomse geestelijke was secretaris van het Bijbelgenootschap! Het zou echter nog tientallen jaren duren, alvorens er opleving kwam in geestelijk opzicht, de vrucht van het Réveil op Indische bodem. | |
Het onderwijs.Over de scholen kunnen we kort zijn. In de 18de eeuw gingen ook deze achteruit; op verschillende plaatsen verdwenen ze geheel. Dat hing samen met het verval van het kerkelijk leven. In een vorig hoofdstuk hebben we gezien, met welk doel in de 17de eeuw die scholen vooral waren opgericht. ‘De vreese des Heeren inprenten’, werd in de instructie vooropgesteld. Toen de zendingsijver verflauwde, voelde men ook minder voor de scholen. Eens waren er te Batavia 6 compagnies- en 15 bijzondere scholen met 4873 leerlingen. In 1749 is er nog sprake van 749 ‘stux kinderen’, die onderwijs ontvangen. Maar dan verdwijnt de ene school na de andere. Tenslotte is er in 1811 nog één school met 16 leerlingen! Wel heeft Daendels last gegeven in de hoofdnegorijen onderwijzers aan te stellen en ook de Engelsen propageerden de ontwikkeling van de inlander, maar het bleef bij woorden. Van Imhoff heeft nog eens geprobeerd een seminarium op te richten. De opening was heel pompeus, maar de resultaten zeer gering. Slechts twee leerlingen hebben de eindstreep gehaald en werden voor verdere studie naar het vaderland gezonden. Na een paar jaar werd het maar weer opgeheven. Het zou tot | |
[pagina 180]
| |
de tweede helft van de 19de eeuw duren, vóór Indië rijp was voor middelbaar onderwijs, en eerst de 20ste bracht de hogescholen. | |
Ontwikkeling.Met de ontwikkeling was het over het algemeen dan ook vrij treurig gesteld. Dokter Valckenaer schreef aan zijn broer, professor te Franeker, dat een van zijn beide dochters wat lezen leerde in de bijbel bij een Hollandse meester, ‘maar als de papegaayen; sij verstaat er geen woord van’. De andere was geheel analfabeet. De kinderen groeiden op tussen de slaven en hun kroost. Ds. v.d. Hoëvell zegt, dat er in de jonge jaren ‘weinig verschil is, tusschen hen, die later de pijp zullen rooken, en zij, die haar moeten aansteken’. Maar de kinderen werden in hun jeugd meestal grondig bedorven. Eerst als de slavernij verdween en de ouders hun plicht weer verstonden, zou er verbetering kunnen komen. Ook dat geschiedde in de tweede helft van de 19de eeuw. | |
Kunst en wetenschap.Toch ontbrak het in de 18de eeuw niet geheel aan wetenschap en kunst in Indië. Tekenaars en schilders vereeuwigden verschillende autoriteiten. Landhuizen en stadsgezichten werden in menigte afgebeeld tot meerdere glorie van de autoriteiten en rijke grondbezitters. Fraaie collecties porselein werden verzameld en het museum te Djakarta geeft nog een indruk van de prachtige meubels uit die tijd. Dominee Mohr beoefende de sterrenkunde en bouwde van het geld van zijn vrouw een observatorium. De Gouverneur-Generaal Camphuys beoefende in het laatst van de 17de eeuw de historie, Valentijns werk kwam reeds ter sprake. De dichtkunst stond niet op hoog plan. De gedichten, ‘die er gesmeed werden, waren meer curieus dan mooi’. | |
De blinde Rumphius.Bij al haar inhaligheid heeft de Compagnie toch meer dan eens getoond, dat zij wel belang stelde in de onderzoekingen der geleerden. Dat ondervond b.v. Rumphius, een der grootste natuuronderzoekers, die Indië heeft gekend. Het is hier de plaats, om iets meer van deze grondlegger van de wetenschappelijke kennis van de tropische fauna en flora mee te delen. | |
[pagina 181]
| |
Hij was afkomstig uit Hanatf aan de Main en studeerde er tot zijn achttiende jaar. Toen viel hij in handen van de vorstelijke ronselaar graaf Ludwig von Solms-Greifenstein, die onder het mom van werving voor Venetië, soldaten voor de Westindische Compagnie bijeenscharrelde. De jonge Rumpf kwam echter niet in Brazilië terecht. De Portugezen pikten het schip in, waarop hij de reis maakte, en 3 jaar bracht hij in Portugal door. Toen kon hij naar zijn vaderland terugkeren. In 1652 nam hij dienst bij de Oostindische Compagnie en een jaar later treffen we hem als vaandrig op Ambon aan. Spoedig ging hij in de civiele dienst over. Als koopman en opperhoofd van de kust van Hitoe maakte hij verschillende reizen en verzamelde meteen tal van planten en dieren in de Grote Oost. In 1670 trof hem een grote ramp. Hij werd door een oogziekte aangetast en na weinige maanden was hij volslagen blind. Zijn ambt kon hij nu niet meer waarnemen, maar de Regering liet hem zijn inkomen behouden. Hij zette zijn studie voort met behulp van zijn zoon en aangemoedigd door verschillende vrienden, onder wie vooral Camphuys, die veel belang stelde in zijn werk. Veel verdriet heeft de blinde geleerde gehad. Bij een aardbeving in 1674 werd zijn huis verwoest en verloor hij zijn vrouw en jongste dochtertje. Het schip, dat zijn manuscripten naar Nederland overbracht, ging verloren. Gelukkig had Camphuys een copie laten maken. Bij een brand ging een deel van zijn verzameling verloren. Oneerlijke personen ontstalen hem meermalen kopij. Vooral Valentijn heeft zich schuldig gemaakt aan plagiaat. De belangrijkste werken van Rumphius zijn ‘Het Ambonsche Kruidboek’ en de ‘Ambonsche Rariteitkamer’. Het eerste werk verscheen in het midden van de 18de eeuw in zes folianten. Honderden platen versieren het werk, dat het ‘meest uitnemende type van een botanisch werk is’. De ‘Rariteitkamer’ is meer een populair boek, dat allerhande schelpen, schaaldieren, mineralen en gesteenten beschrijft uit de wereldberoemde zeetuinen van Ambon. Verder was Rumphius een historicus, die een geschiedenis van Ambon schreef, welke echter door Ds. Valentijn als eigen werk is uitgegeven. Een Maleis woordenboek van zijn hand schijnt eveneens verdonkeremaand te zijn. In 1702 is Rumphius overleden. Op Ambon, waar hij een halve eeuw heeft geleefd, ligt hij begraven. Zijn werken zijn onsterfelijk. |