Dispereert niet. Deel 4
(1956)–H. Algra, A. Algra– Auteursrechtelijk beschermdTwintig eeuwen historie van de Nederlanden
[pagina 35]
| |||||||||||
2. Soeverein en koopmanConcurrentie.Na de ‘schipvaert’ van De Houtman scheen het hek wel van de dam. In het eerste hoofdstuk kwam dit reeds ter sprake. In 1598 alleen voeren, zo zagen we, 22 schepen uit. In 5 jaar tijds, om een nog beter beeld te geven, vertrokken 14 vloten naar Indië, bestaande uit 65 schepen. Elf daarvan keerden niet terug. Deze expedities gingen echter niet alle uit van de Compagnie van Verre, de maatschappij van de 9 rijke Amsterdammers, die De Houtman had uitgezonden. Aangemoedigd door het succes van deze vennootschap gingen ook andere kooplieden tot de stichting van compagnieën over. In Amsterdam kwamen naast de ‘oude’ Compagnie nog twee andere, in Rotterdam werden er eveneens twee opgericht. Middelburg en Veere kregen er ieder één en te Delft, Hoorn en Enkhuizen hadden de kooplieden grote overleggingen des harten. De ‘negen’ te Amsterdam zagen dat natuurlijk met lede ogen. Zouden anderen de vruchten plukken van hun arbeid? Ze konden echter alleen maar protesteren. Bijzonder kwalijk namen ze het de concurrenten, dat deze hun de ervaren stuurlui trachtten af te snoepen. In zake deze grief hadden ze de Overheid op de hand, want de Staten van Holland gaven de oude compagnie autorisatie bij ‘den Gerechte der Stadt Amsterdam’ hierover te procederen. Maar overigens werden de nieuwe compagnieën toegelaten en kregen ze ook allerlei voorrechten, onder meer steun in de vorm van geschut en munitie. De concurrentie liet zich in Indië spoedig merken. De vorsten en kooplieden daar zagen met voldoening de talrijke schepen komen. De prijzen stegen, zodra een nieuwe vloot het anker liet vallen. Zeeuwen en Hollanders behandelden elkaar bijkans als vijanden. Sommige commiezen kregen opdracht de hele voorraad ter plaatse op te kopen, als andere schepen op komst waren. Zo kon het gebeuren, dat de Zeeuwen 8 maanden moesten wachten op lading, die eerst uit de nieuwe oogst kon worden geleverd, omdat de Hollanders hun een paar weken te vlug af geweest waren. Het spreekt vanzelf, dat door de grote aanvoer de prijzen op de Hollandse en Zeeuwse markten sterk daalden, zodat er, als het zo doorging, van winst geen sprake meer zou zijn. | |||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||
Concentratie noodzakelijk.Het was daarom, dat vele kooplieden inzagen, dat er aan de moordende concurrentie een einde diende te komen. Samenwerking moest er komen. De drie compagnieën te Amsterdam smolten het eerst ineen en vormden voortaan de Eerst Verenigde Compagnie op Oost-Indië te Amsterdam. Ook in Zeeland kwam tussen de Middelburgse en Veerse corporatie een fusie tot stand. Maar zou het enige uitwerking hebben, dan moesten alle compagnieën samenwerken. Niet alleen om de concurrentie te weren was concentratie nodig. Oldenbarnevelt wees er terecht op, dat niemand de verdeeldheid met groter vreugde zag dan de Spanjaarden en Portugezen. De kans, om de indringers weer te verdrijven, was daardoor veel groter. Zij toonden juist in deze jaren weer meer activiteit. Versterkingen werden naar de bedreigde koloniën gezonden en in de strijd met de Nederlandse schepen waren ze lang niet altijd ongelukkig. Alleen wanneer de kooplieden ten onzent samenwerkten en naast een handelsvloot een oorlogsmarine vormden, zouden ze de aartsvijand met succes tegenstand kunnen bieden. Tenslotte dreigde ook gevaar van de kant der Britten. In Engeland werd n.l. in 1600 één Oostindische Compagnie opgericht, die van de koningin tal van voorrechten kreeg. De mogelijkheid was niet uitgesloten, dat de overburen met de buit gingen strijken als de derde hond met het been. | |||||||||||
Het doel bereikt.Maar om het zover te krijgen, dat de compagnieën tot fusie zouden besluiten, was nog niet gemakkelijk. De man, die daarvoor uit alle macht ijverde, was Johan van Oldenbarnevelt. Het particularisme van vele kooplieden was echter niet te onderschatten. Van dwang waren ze afkerig. Hoe verzetten ze zich niet, als de Overheid hun zaken wilde regelen of wanneer zij een handelsverbod met de vijand proclameerde. De Zeeuwen wantrouwden de Hollanders, de geboren Noordnederlanders stonden vaak op niet al te goede voet met de emigranten uit Antwerpen, de kleine Zuiderzeesteden en Rotterdam waren beducht voor de overmacht van de grote koopstad aan het IJ. Elk dacht het eerst aan eigen belang. Zo is het dan ook te verklaren, dat het vier jaren duurde, eer de plannen van Oldenbarnevelt verwezenlijkt werden. Reeds in 1598 probeerden de Staten-Generaal samenwerking te | |||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||
verkrijgen en maanden ze de afgevaardigden der compagnieën aan, om zich met elkaar te verstaan. Veel succes hadden ze niet. De Zeeuwen beloofden alleen aan hun schippers opdracht te zullen geven, de Hollanders niet te hinderen(!), als deze van hun kant hetzelfde deden. Maar daar bleef het bij. Het zou eentonig worden, al de onderhandelingen na deze eerste poging te bespreken. Soms leek het plan bijna verwezenlijkt en werden de punten van het accoord reeds opgesteld, maar dan staken de Zeeuwen plotseling weer een spaak in het wiel. Begin 1602 werd het menens. Oldenbarnevelt verscheen met een commissie in Middelburg om nu eindelijk eens spijkers met koppen te slaan. Weer leek alle moeite vergeefs. Goes en Zierikzee traineerden en tot overmaat van ramp kwamen ook Vlissingen en Veere met eisen. Toen echter greep Prins Maurits in, die ook in Zeeland vertoefde. Hij had er veel macht. Als marktgraaf van Vlissingen en Veere en Eerste Edele van het gewest, beschikte hij over 3 der 7 stemmen in de Staten! Het gelukte hem de onwilligen tot toestemming te bewegen: de Zeeuwen lieten hun oppositie varen. De fusie was nu binnen enkele weken een feit. De 20ste maart 1602 werd de geboortedag van de Verenigde Oostindische Compagnie. Op die dag n.l. vaardigden de Staten-Generaal een besluit uit, waarvan de aanhef hier volgt: ‘DIE STATEN GENERAAL DER VEREENIGHDE NEDERLANDEN, Allen den ghene die dese jegenwoordige sullen worden gethoont, Saluyt. Doen te weeten Aengesien den welstant van de Vereenichde Landen, handelinge ende commercien die vuyte selve Landen, van allen ouden tyden gedreven, ende van tyt tot tyt loffelyck vermeerdert zyn, niet alleen mette nagebuere Coninckrycken ende Lantschappen, maer oock metten ghenen verder van dese Landen, in Europa, Asia, ende Africa gelegen, ende dat beneffens deselve, inde naeste thien jaren herwaerts by eenige principale Coopluiden der voorsz. Landen, in Compaignie binnen de Stadt Amsterdam opgericht, met groote costen, moeyten, ende periculen, byde handt genomen is, de seer loffelijcke Navigatie, handelinge, ende traficque opte Oost-Indien, daervan de apprentie goet, ende groot bevonden zynde, waren onlancx daerna by verscheyden andere Coopluiden soo in Zeelandt, opte Maze, als inden Noorderquartier, ende West Vrieslandt, mede gelycke Compaignien opgericht, en de voorsz. navigatie, han- | |||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||
delinge, ende commercien, datelyck by de handt genomen, twelck by ons geconsidereert, ende rypelyck overwogen wesende hoe veele de Vereenichde Landen, ende den goeden Ingesetenen derselver, daeraen gelegen was, dat deselve navigatie, handelinge, ende commercie onder een goede generale ordre, politie, correspondentie, ende gemeenschap, beleydt, onderhouden ende vermeerdert mochte worden, hadden goetgevonden daertoe de Bewinthebbers der voorscreven Compaignien voor ons te bescryven, ende deselve te proponeren, dat eerlyck, dienstelyck ende profytelyck (niet alleen voor de Vereenichde Landen, maer oock voor allen denghenen, die dese loffelycke handelinge bij de handt genomen hadden, ende daerin waren participerende) soude wezen. Dat deselve Compaignien vereenicht, ende voorsc. handelinge, onder een vaste, ende sekere eenicheyt ordre ende politie soude mogen gemeen gehouden, gedreven, ende vermeerdert worden, voor allen den Ingesetenen der Vereenichde Landen, die daerinne souden believen te participeren, twelck byden Gedeputeerden uyte voorsc. Compaignien wel verstaen, ende oversulcx naer verscheyden communicatien, deliberatien, inductien ende rapporten, tot vereeninge gebracht synde, hebben wy nae rype beraatslaginge daerop gehouden, tot voorderinge van de dienst, ende Welstandt der Vereenichde Landen, eensamentlijck het profyt van allen den Ingesetenen derselver, de voorsc. vereeninge geaggreert, ende bevesticht.’ Deze eerste zin van het besluit zal de lezer al langademig genoeg vinden, waarom ik de rest dan ook maar weglaat. Het doel spreekt er trouwens duidelijk uit: de vereniging geschiedde in het belang van het land, zijn bewoners en de kooplieden in het bijzonder. Enkele artikelen komen nog nader ter sprake. Soeverein en koopman is het opschrift boven dit hoofdstuk. Door die woorden hebben we heel kort het karakter van de Verenigde Oostindische Compagnie willen weergeven. Bezien we haar nu eerst als handelslichaam. | |||||||||||
N.V.Het best is zij dan te vergelijken bij een naamloze vennootschap in onze dagen. Ieder der aandeelhouders was n.l. slechts aansprakelijk voor de ingebrachte penningen. De bewindhebbers (directeuren) mochten ook niet persoonlijk verantwoordelijk worden gesteld voor | |||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||
de verbintenissen, die ze voor de maatschappij aangingen. Het grote verschil met de moderne N.V. is echter, dat de aandeelhouders zo goed als geen zeggenschap hadden. Het bestuur werd buiten hen om benoemd, zoals nog zal blijken. De enige waarborg voor de deelhebbers was, dat eens in de tien jaar een afrekening moest worden gepubliceerd. Ieder kon dan over de toestand van de Compagnie oordelen en desgewenst zijn geld terugeisen (ook een verschil met de N.V.). Deze verplichting is echter nimmer nagekomen. Reeds einde 1611, toen dan ook voor het eerst de afrekening plaats moest hebben, vroegen de bewindhebbers dispensatie. Friesland was er zeer tegen en dreigde zelfs in dat geval het monopolie als niet verbindend te beschouwen. De Friezen zouden dan ook naar de Oost gaan varen. De overige gewesten echter waren de Compagnie ter wille en het Friese dreigement is niet uitgevoerd. | |||||||||||
Dividend.De ontduiking van deze bepaling leidde intussen tot allerlei min oirbare praktijken. Nimmer kreeg een buitenstaander enig idee van de financiële omstandigheden. Bepaald was, dat wanneer de winst 5% bedroeg, dividend zou worden uitgekeerd. Maar het werd gewoonte, ook uitkeringen te doen, wanneer er verlies was geleden. De advocaat van de Compagnie, Pieter van Dam, heeft omstreeks 1700 een geweldig groot werk geschreven, dat voor de ingewijden bestemd was. In deze eeuw is het in 5 delen verschenen in 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën (verzorgd door Dr. Stapel). In een staat in dat werk komt bovenstaande misstand wel heel duidelijk uit. Ik doe slechts een greep:
Zo gaat het door. In 62 jaar werd er 37 maal een jaarrekening met een nadelig saldo afgesloten, maar slechts 13 maal werd het dividend gepasseerd. En dan waren de uitkeringen aan de aandeelhouders ook niet laag: 27½ %, 30 %, 45 %, soms zelfs 60 %! Het geld daartoe moest worden..... geleend. De Compag- | |||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||
nie had dan ook na enkele tientallen jaren een obligatieschuld hoger dan haar kapitaal. In de 18de eeuw werd het gewoonte om een minimum dividend van 12½% uit te keren. En de outsider dacht natuurlijk, dat de toestand zeer rooskleurig was. De aandelen stonden dan ook geregeld ver boven pari. Reservefondsen werden niet gevormd. De boekhouding was allesbehalve punctueel, ook al door de decentralisatie, waarover straks nog nader. Geen wonder, dat malversaties meermalen voorkwamen. Het kon gebeuren, dat in Indië een bedrag van een paar ton in de boeken niet verantwoord was. Dan maar zand er over! Artikel 10 van het octrooi bepaalde, dat ‘alle ingesetenen van dese geunieerde provincien sullen vermogen te participeren in dese Compagnie, met soo weynige ende veele penningen als het henluyden sal gelieven’. Uit het hele land stroomde het kapitaal voor de nieuwe onderneming dan ook toe. Isaäc Lemaire, een Zuidnederlands koopman, in die dagen woonachtig te Amsterdam, schreef in voor ƒ 97.000. Willem van Vyersz., muntmeester te Leeuwarden, voor ƒ 55.000. Maar ook bedragen van ƒ 100 en daar beneden kwamen voor. Reinier Pauw, burgemeester te Amsterdam, nam voor zijn dienstmaagd een aandeel van ƒ 50 (Stapel). Oldenbarnevelt deed ook mee. Hij ‘avantuurde om gehouden te worden niet alleen voor rader, maar ook eenigszins Gelder, wat meer als vijfduysent gulden’. In het geheel kwam er op die wijze een kapitaal van ƒ 6.449.588 en 4 stuivers bij elkaar. Voor die dagen een heel bedrag. De Engelse Oostindische Compagnie bleef er dan ook ver beneden. | |||||||||||
Organisatie.Thans een enkel woord over de inrichting van de Compagnie. De naam luidde Verenigde Oostindische Compagnie, meestal afgekort tot V.O.C. De V. was in deze combinatie geen dode letter. Duidelijk bleek immers uit de organisatie, dat de nieuwe maatschappij samengesteld was uit verschillende vóórcompagnieën, die nu de naam kamer kregen. Er waren derhalve zes van deze kamers, n.l. in Amsterdam, Zeeland, Rotterdam, Delft, Enkhuizen en Hoorn. Elke kamer behield een grote zelfstandigheid. Zij zond schepen uit, zorgde voor de uitgaande lading, verkocht de binnenkomende en benoemde het benodigde personeel. Zo kan men telkens in de kerkelijke archieven te Batavia lezen, dat een dominee of krankenbezoeker gearriveerd is met een schip, uitgekomen voor Zee- | |||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||
land, voor Enkhuizen of Amsterdam. Zelfs de geestelijke zorg voor de compagniesdienaren in het verre Oosten geschiedde niet centraal maar door de kamers afzonderlijk. Eens in het jaar kwamen de boekhouders bij elkaar te Amsterdam of Middelburg en werden de inkomsten en uitgaven, door de filialen gedaan, verrekend. Dat deze boekhouding niet bepaald overzichtelijk was, valt te begrijpen. Het was of de inrichting van de Republiek met zijn autonome gewesten tot voorbeeld was gekozen. | |||||||||||
Bestuur.De personen, die het bestuur van de vóórcompagnieën hadden gevormd, werden allen bewindhebbers van de V.O.C. Het waren er 76 (niet 73 zoals in vele geschiedenisboeken staat). Het aantal zou door versterf tot 60 moeten dalen. Als er een vacature was, mocht de betrokken kamer een voordracht van drie personen opmaken en de Staten, later de steden waar de kamers zetelden, benoemden daaruit de nieuwe bewindhebber. Het gevolg was, dat, zoals we reeds opmerkten, de aandeelhouders geen invloed hadden en de bestuursleden behoorden vanzelfsprekend vrijwel steeds tot de stedelijke aristocratie. Busken Huet zegt: ‘De invloedrijkste leden van Hollands Staten waren stedelijke regenten; de aanzienlijkste regenten bewindhebbers der Compagnie. Al de raderen dezer mechaniek sloten in elkaar; en wie den hefboom niet kende, welke haar in beweging brengen moest, behoefde daartoe geen poging aan te wenden.’ Deze bewindhebbers genoten 1% van de waarde der uitgaande en inkomende lading, zodat hun vergoeding onafhankelijk was van de gemaakte winsten. Bovendien ontvingen ze wagen- en schuitgelden, een treinabonnement eerste klas zouden we in onze dagen zeggen, terwijl ieder hunner voor de keuken ontving (gedachtig aan de dorsende os):
Later werd dit salaris in natura nog iets verhoogd en werd er bijgevoegd: 8 broden suiker à 4 ¼ of 4 ½ pond. Uit deze 60 bewindhebbers werden 17 aangewezen, meestal betiteld met de naam Heren XVII, die de lopende zaken afdeden. | |||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||
Men kan ze het dagelijks bestuur van de Compagnie noemen en Bewindhebbers en Heren XVII vergelijken met de Provinciale Staten en het college van Gedeputeerden. Van deze 17 benoemde de kamer van Amsterdam er 8, die van Zeeland 4 en de overige vier kamers ieder een. Het 17de lid, nodig om het getal oneven te maken en het overwicht van Amsterdam te voorkomen, werd beurtelings door Zeeland en de vier kleine kamers benoemd. | |||||||||||
Monopolie.Het belangrijkste artikel van het octrooi der Staten-Generaal was, dat voor de duur van 21 jaar ‘niemant van wat conditie off qualiteyt die sey, anders dan die van voorsz. Compagnie, vuyt (uit) dese vereenichde provincien sal mogen varen, beoosten Cape bon Esperance (Kaap de Goede Hoop) ofte deurde Strate van Magellanes, op die verbeurte van die schepen ende goederen’Ga naar voetnoot1). De bepaling was een beetje vaag. Isaäc Lemaire maakte daar gebruik van. Hij was een der grootste aandeelhouders van de V.O.C., zoals we zagen, en behoorde tot de Bewindhebbers. Later echter kreeg hij geschil met de overige heren, omdat hij zich met de politiek der Compagnie niet kon verenigen. Het aanbod van de Franse koning om in zijn land de handel op Oost-Indië te organiseren, bezorgde de Compagnie benauwde ogenblikken. De zaak ging gelukkig niet door en Lemaire tekende een verklaring, dat hij in wat kwaliteit ook, nimmer het octrooi van de V.O.C. zou schenden. Zelfs gaf hij borgstelling en beloofde, dat hij alle stukken, die hij als bewindhebber had ontvangen, zou teruggeven, zonder er copie van aan te houden. ‘Hij en zou niet handelen byoosten de Caep de Bonne Esperance of door de Straet van Magellanes.’ Maar de slimmerd zond toch zijn schepen naar de Indische wateren, zonder naar de letter zijn belofte te schenden. | |||||||||||
Lemaire.In 1615 voeren zijn zoon Jacques en de zeer ervaren zeeman Schouten met twee schepen uit. Zij koersten naar de zuidpunt van Amerika, maar gebruikten daar niet de route door Straat Magelhaens, om in de Grote Oceaan te komen, doch kozen de nog nooit bevaren weg ten Zuiden van Vuurland. De namen Oldenbarnevelt- | |||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||
land, Schouteneiland en Straat Lemaire herinneren nu nog aan die streek. In Indië hield Coen, die in die dagen op Java resideerde, zich niet op met spitsvondige uitleggingen van de bepalingen in het octrooi. Hij nam ‘De Eendracht’ in beslag (het andere schip was verbrand) en zond de bemanning, voorzover ze niet in compagniesdienst wilde overgaan, naar het vaderland terug. Jacques Lemaire overleed onderweg. Natuurlijk liet de oude Lemaire het er niet bij zitten en klaagde de Compagnie bij de rechters aan. Inderdaad oordeelden dezen, dat het octrooi niet geschonden was en kenden de eiser een schadevergoeding voor het in beslag genomen schip toe. Verdere gevolgen had deze poging niet. Alleen was opnieuw de ondernemingsgeest der Nederlanders gebleken. Vondel prees de ‘Hoornsche zeeridder’, Willem Cornelisz. Schouten, op deze wijze: Toen over Hoorn blies de Faem haer gulden horen
Hoe Schouten om den kloot der werelt was gegaen,
Niet als zijn ouder door de Straet van Magellaen,
Maer d'engte van Lemair, daer niemant voer te voren;
Nu is, sprack FerdinandGa naar voetnoot1), myn waterkrans verloren;
De DraeckGa naar voetnoot2) spoogh vier en vlam en ThomasGa naar voetnoot3) zagh men staen
Verbaest uit wangeloof; van Noort sprack: nu welaen,
Dat's Oly in het VierGa naar voetnoot4), om naar iets nieuws te sporen.
En SpilberghGa naar voetnoot5) alzoo ras dees Maer hem kwam verrassen,
Nu leggen, riep hij, al mijn spillen in de asschen.
O Magelaen, vaer wel, Draeck, Kandisch, Olivier,
En Spilbergh, die uw eer te water woudt bewaren,
't Is uyt, want Schouten is ons nu voorbij gevaren.
Men strijck' de Vlagh: hem komt de waterlauwerier.
Isaäc Lemaire overleed te Egmond. Op zijn grafzerk staat te lezen volgens Van der Aa: ‘Hier legt begraven Sr. Isaac le Maire coopman, die gedurende zijne handelinge op meest alle de quartieren van de | |||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||
werelt door Godt de Heere zoo rijckelijck is gezegend geweest, dat hij in dartigh jaren tyts, behoudens eer verworven heeft 1.500.000 guldens. Het zal niet vaak voorkomen, dat iemands vermogen op de grafsteen vermeld wordt, al zou het alleen maar om de successierechten zijn. Zijn vrouw ligt naast hem. Zij stierf drie jaar eerder. Ook haar rijkdom wordt vermeld. Deze bestond uit: 22 kinderen. | |||||||||||
Nog eens: het monopolie.Lemaire zou trouwens later zijn poging ook niet kunnen herhalen, want in 1623 werd het handelsgebied van de Compagnie nader begrensd door Kaap de Goede Hoop en de lijn, die 400 mijl ten Oosten van de Salomonseilanden naar de Beringstraat loopt. De bepalingen van het octrooi waren niet mals. Ging een compagniesdienaar over in dienst van een vreemde mogendheid en kwam hij dan in Indië, zo werd hij aan het leven gestraft. Een paar maal is de Nederlandse bemanning van Franse schepen gehaald en alleen het verhaal, dat ze voor hun vertrek het doel van de reis niet hadden geweten, redde hun het leven. De bevelhebber van een der schepen wist, door overboord te springen, zijn straf te ontlopen. Het uitleveren van bescheiden en kaarten of het drukken en verkopen daarvan zonder toestemming van de Heren XVII was eveneens ten strengste verboden. In één opzicht echter verschilde het monopolie van die der Spaanse en Portugese regeringen. Deze immers verboden de handel van allen, die geen consent van de koning hadden. Het octrooi van de Staten-Generaal sloot alleen de wilde vaart der Nederlanders uit. Theoretisch hadden de Engelsen en Fransen dus volkomen handelsvrijheid in de Archipel. Het zou ook wat al te gek zijn, dat de Nederlanders, die altijd voor ‘de vrije zee’ opkwamen, deze leer in het Oosten verloochenden. Maar men had wel een ander middel, om de vreemde concurrenten te weren. De Compagnie sloot n.l. met de Indische vorsten contracten, waarbij deze beloofden, hun producten uitsluitend aan haar te leveren en zo werd het doel toch bereikt, zonder dat het volkenrecht, tenminste naar de letter, geschonden werd. | |||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||
De soeverein.Hebben we zo de Compagnie als handelslichaam besproken, ze was nog meer. In artikel 35 van het octrooi werd haar het recht gegeven in het monopoliegebied ‘mette Princen ende Potentaten verbintenissen ende contracten te maken opten naem van de Staten gnael (generaal) der vereenichde Nederlanden. Mitsgaders aldaer eenige fortressen, ende verzekertheden te bouwen, Gouverneurs, volck van oorloge ende Officiers van Justitie, ende tot andere nootelycke diensten tot conservatie vande plaetsen, onderhoudinge van goede ordre, politie ende Justitie te stellen.’ Hieruit blijkt, dat aan de Compagnie soevereine rechten werden toegekend: oorlog verklaren, vrede sluiten, verbintenissen aangaan, de rechtspraak regelen, bestuursmaatregelen nemen. De handelsvennootschap was dus tevens een staat naast of in de Nederlandse. Zover ging deze soevereiniteit, dat de Heren XVII in 1664 beweerden, dat zij de koloniën konden verkopen aan wie dan ook, zelfs aan de Spaanse koning, als dit hun goed dacht. De Nederlandse regering heeft dan ook in de 17de en 18de eeuw praktisch geen bemoeienis met Indië gehad. Het steeds wassend bezit daar was particulier eigendom van een koopliedenorganisatie. | |||||||||||
Janusfiguur.Daardoor vertoonde nu de Compagnie het beeld van Janus, de god met de twee aangezichten. Nimmer kon zij beide tegelijk goed doen: handelen èn regeren. Want òf de taak van de koopman kwam in het gedrang òf - en dat gebeurde veel vaker - de soeverein schoot tekort in de vervulling van zijn plicht. Een heel eenvoudig voorbeeld ter toelichting. Toen in de koloniën eens honger dreigde, verstrekte de Regering daar kosteloos rijst. Dat was haar plicht. Maar de Heren XVII oordeelden anders. Die rijst had moeten worden verkocht. Er was uit die krapte immers een slaatje te slaan. Daar had je de koopman en dan nog niet eens een van de beste soort. Zo zouden er meer feiten te noemen zijn. De particulieren te Batavia, degenen, die niet in dienst van de Compagnie waren, hadden het niet al te best. Zij klaagden dikwijls, als zij in hun nering of bedrijf werden tegengewerkt. De Regering had tot taak deze zgn. vrijburgers te beschermen en voort te helpen, maar het handelslichaam wilde er niet van weten en durfde schrijven, dat als de burgerij zich niet staande kon houden, zij maar moest verdwijnen, want als een van beide moest lijden, de | |||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||
Compagnie of de burgerij, ‘dan is het verre beter, dat de burgerij zich behelpe en lyde’. Het belang van de inlandse bevolking vereiste een goede rechtspraak, maar de bewindhebbers gaven ‘met smart’ hun lieve guldens voor ambtenarij uit. In de Molukken werden harde maatregelen genomen, zeer in het nadeel van de inheemse bewoners, maar de prijzen bleven er door op peil! De kolonisatie aan de Kaap is, zoals verder zal blijken, tot stand gekomen, vaak niet door, maar ondanks de besluiten en maatregelen van de Compagnie. Zo zouden we door kunnen gaan. Heel de geschiedenis van de koloniale politiek in de eerste twee eeuwen wordt door de tegenstelling soeverein-koopman beheerst. Al de oorzaken, die men gemeenlijk voor de achteruitgang van de V.O.C. opnoemt, als slecht betaalde en daardoor knoeiende ambtenaren, smokkelhandel, omkoperij, geen krachtige stand van vrijburgers, het uitzenden van ongunstige elementen enz. enz., zijn in de grond der zaak gevolgen van het tweeslachtige karakter, dat ik hierboven schetste. Niet, dat de Compagnie als soeverein in alles tekort is geschoten. In hoofdstuk 4 zal blijken, dat zij meermalen een overwinning op zichzelf behaalde door een welgemeende poging te doen, de inheemse bevolking door zending en onderwijs te doen delen in de zegen van het Christendom. De Heren XVII schreven in 1617, dat het zeer nodig was tot voortplanting van het Christendom, dat er goede scholen werden gebouwd, en zij voegden de daad bij het woord, want enkele jaren later zonden zij ‘leien met lysten, pampier, stoff tot inckt ende psalmboeken met nooten’. Doch de grote fout blijft, dat twee zo heel verschillende zaken aan hetzelfde lichaam werden opgedragen. De soeverein moet voor alles het welzijn van heel de bevolking op het oog hebben, de koopman denkt in de eerste plaats aan winst. De eerste zal niet schromen de noodzakelijke uitgaven te doen, ook al zijn ze niet direct rendabel, de laatste wil alleen en terecht een spiering uitwerpen, als hij kans heeft er een kabeljauw mee te vangen. | |||||||||||
Leiding in Indië.Twee zaken waren na de oprichting van de Compagnie dringend nodig. De leiding in Indië moest worden geregeld en daarna een bestuurs- en handelscentrum, een rendez-vous, zoals men het noemde, gesticht. In het begin was het gezag over de schepen en facto- | |||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||
rijen in Indië opgedragen aan de admiraal der vloot. Maar deze was vaak maar kort in Indië. Het kon ook gebeuren, dat er twee tegelijk waren, of dat de ene reeds met de retourvloot vertrokken en de opvolger nog niet aangekomen was. Er moest een permanent bewind komen. Temeer daar Spanjaarden en Portugezen actief begonnen op te treden. Bovendien scheen omstreeks 1607 een vrede met Spanje niet onmogelijk. Onderhandelingen daartoe werden al aangeknoopt. Het was zaak om vóór de sluiting van die vrede zoveel mogelijk punten in de Indische archipel te bezetten. Daarna zou het misschien niet meer mogelijk zijn. Maar een admiraal, voor enkele maanden met zijn vloot in de Indische wateren, kon die taak niet vervullen. Daarom besloten de Heren in het vaderland tot de aanstelling van een Gouverneur-Generaal, die bijgestaan door een college van 5 personen, de Raad van Indië, handel en bestuur moest organiseren. De keus viel op Pieter Both, die in januari 1610 met een aantal gezinnen en een paar predikanten en onderwijzers zich inscheepte. Hij kreeg opdracht het tweede hierboven genoemde punt te verwezenlijken: de vestiging van een rendez-vous. Het is hem echter niet gelukt. Als Gouverneur-Generaal zwierf hij in de Archipel rond, was dan weer op Java, dan weer in de Molukken. Na vier jaar nam hij ontslag en keerde naar het moederland terug. Hij heeft het echter niet bereikt. Bij Mauritius vergingen twee van de vier schepen, waaruit de retourvloot bestond, en Both verdronk. Zijn lijk spoelde aan en is op Mauritius begraven. De naam Bothberg herinnert nog aan deze eerste Gouverneur-Generaal (Stapel). Zo was het doel nog niet bereikt en ook Boths opvolgers waren er niet toe in staat. Maar reeds bevond zich in Indië een man, van wie Both schreef, dat ‘hy was een eerlyck ende gotvreesent jonckman, seer modest van leven, zedig ende van goeder aert, geen dronckaert, niet hoovaerdig, seer bekwaem in den raed, in 't stuck van de coopmanschap ende het boeckhouden hem wel verstaende’. Die man was Jan Pieterszoon Coen, de grondlegger van het Nederlandse gezag in Indië. |
|