Dispereert niet. Deel 4
(1956)–H. Algra, A. Algra– Auteursrechtelijk beschermdTwintig eeuwen historie van de Nederlanden
[pagina 5]
| |
A. Algra
| |
[pagina 7]
| |
1. Als iemand verre reizen doet......Ondernemingsgeest.‘Mijn hart denckt anders niet dach ende nacht dan om vreemde landen te besien. So weet men wat te vertellen als men oudt is. Daer is geen tijt quader versleten als een jongman op sijn moeders knacken te blijven, ghelijck een babock (nietsnut), ende weet niet wat armoede noch weelde is, noch wat de werelt in sich heeft.’ Dat schreef een jonge man van twintig jaar aan zijn ouders in het jaar 1583 en zo dachten velen in ons vaderland er in die tijd over. Het was àl leven, wat men in die dagen aantrof. Grote ondernemingen werden voorbereid èn uitgevoerd, tal van schier onuitvoerbare plannen ontworpen. In de strijd op leven en dood tegen de Spaanse tirannie ontwikkelde zich een wonderbaarlijke energie, die zich op elk gebied uitte en die het aanzijn gaf aan onze Gouden Eeuw. De grondslagen voor de macht en welvaart in dat tijdvak zijn gelegd in de 16de eeuw, toen onze koopvaarders en zeelieden in Europa èn daarbuiten de toon aangaven. In de laatste jaren van die eeuw was het ook, dat het fundament werd gelegd van ons koloniaal bezit, waarop in latere tijd is voortgebouwd. | |
Spaanse en Portugese handel.Bezit buiten Europa hadden in die dagen alleen Spanje en Portugal. Zij verdeelden onder leiding van de Paus de nieuw ontdekte gebieden: Amerika, Indië en de eilanden van de Grote Oceaan. Geen vreemdeling had toegang tot die streken. De koningen van het Iberisch schiereiland trokken alle handel op de Nieuwe Wereld en het Verre Oosten aan zich. Lissabon en Cadiz werden de grote stapelplaatsen van de koloniale producten en aanzienlijke vloten voerden ieder jaar goud en zilver, suiker en peper aan. Maar daarmee was de taak van beide volken afgelopen. De distributie van die waren was in handen van anderen, speciaal in die der Nederlanders. Door en uit de visserij toch had zich bij hen de vrachtvaart ontwikkeld. Ze haalden het zout voor het verduurzamen van de haring uit Portugal, maar ze brachten er meteen hout of koren uit de | |
[pagina 8]
| |
Oostzeelanden. Van de Russische kusten en Finland af tot de zuidpunt van Europa voeren honderden schepen heen en weer. Zij voorzagen elk volk van het nodige of kochten het overtollige op. De Engelse scheepvaart en handel moesten nog opkomen; die van de eertijds zo bloeiende Hanzesteden als Lübeck gingen te gronde. En toen nu Spanje en Portugal uit nieuwe landen schatten naar hun havens brachten, waren het ook de Nederlandse vrachtvaarders, die deze producten in West- en Noord-Europa aan de man brachten. Zelfs de vrijheidsoorlog bracht daarin geen verandering. Onze koopvaarders bleven handel drijven op de vijandelijke havens. Oorlog sloot de negotie niet uit, zo redeneerden zij. Zij namen het de regering dan ook hoogst kwalijk, wanneer deze een enkele maal de connecties met de tegenstander verbood. Dat van de zijde der Spanjaarden de scheepvaart der opstandelingen niet werd belemmerd, vond zijn oorzaak in hun economische afhankelijkheid. Hoe zou Spanje anders aan zijn koren moeten komen, hoe zijn koloniale producten kwijtraken? | |
Moeilijkheden.Dat veranderde echter na 1580. In dat jaar toch veroverde Alva voor zijn meester Portugal. Beide koloniale rijken stonden nu onder leiding van dezelfde koning, de aartsvijand der opgestane Nederlanders. Hij meende, dat de afvallige provincies in het Noorden binnen zeer korte tijd onderworpen zouden worden en dat hij gedurende die tijd het wel buiten hun aanvoer kon stellen. De toestand van ons land was in die dagen inderdaad allesbehalve rooskleurig: De zuidelijke gewesten keerden in en kort na 1579 onder de vleugelen van de Spaanse heerser terug; Rennenberg verried het Noorden; in de enkele overgebleven provincies heerste verdeeldheid; de steun van Frankrijk en Engeland hielp ons van de wal in de sloot; Vader Willem viel in 1584 door moordenaarshand; de sterke stad Antwerpen werd evenals vele andere vestingen door de bekwame landvoogd Parma veroverd. Philips achtte in deze donkere jaren dan ook het ogenblik gekomen, om economisch zijn oproerige onderdanen te treffen. Plotseling werd daartoe beslag gelegd op de Nederlandse schepen in de Portugese en Spaanse havens. De bemanning werd ‘hard getracteerd’ door de koning, ‘die deselve in vuyle stinckende ge- | |
[pagina 9]
| |
vangenissen wierp, eenige doodde en andere op de galeyen sette, hare schepen confisqueerde en diergelijcke’. Natuurlijk was dit een geduchte klap voor de Nederlandse kooplieden: hun bloeiende handel op Lissabon in één slag vernietigd! Toegegeven moet worden, dat het later wel weer wat meeviel. Vooral toen bleek, dat de zo spoedig verwachte onderwerping van Noord-Nederland uitbleef en de Armada, tot dat doel mede uitgezonden, roemloos onderging. Om hongersnood in zijn landen te voorkomen, liet Philips de handel der Hollanders en Zeeuwen weer oogluikend toe. Met vlag en papieren werd wat getransigeerd en de havenmeesters waren vaak opzettelijk slordig bij de vervulling der formaliteiten. | |
Grootse plannen.Maar dat nam niet weg, dat onze kooplieden en zeevaarders zich niet zeker gevoelden in de havens van de vijand. Alles hing af van de luim des konings of van zijn vertegenwoordiger te Lissabon. Dat maakte, dat in het brein van menig ondernemend koopman de idee opkwam, zich, wat de specerijhandel betrof, onafhankelijk te maken van Portugees en Spanjaard. Vooral de Zuidnederlanders kwamen met deze gedachte. Na de val van Antwerpen vluchtten verscheidene calvinistische kooplui vandaar naar het Noorden. Over het algemeen hadden zij meer oog voor nieuwe mogelijkheden dan de ietwat conservatieve Hollanders. Zij waren ook zeer kapitaalkrachtig. Hun overmoed, zou ik het haast noemen, gepaard aan de degelijkheid van de Noordnederlanders leidde tot grootse plannen, die met een geweldige energie werden doorgezet. Daar kwam nog iets bij. Het was geen geheim meer, dat de fut er bij de Spanjaarden en Portugezen uitraakte: Hun koloniaal bestuur werd een wanbeheer; nieuwe ondernemingen zetten ze niet op touw; hun troepen waren niet veel meer dan een luie bende; hun oorlogsschepen konden het grote gebied niet meer beschermen. Kapers maakten van dit laatste feit een dankbaar gebruik. De Engelsman Drake verspreidde bij zijn tocht om de wereld overal schrik. In 5 jaar tijds kwamen er, zegt Dr. Mollema, van de 31 peperschepen maar 19 terug en in 1592 ging de hele retourvloot met deze specerij verloren. Gebrek aan personeel noodzaakte de Spanjaarden, maar meer nog de Portugezen, vreemdelingen in dienst te nemen. De be- | |
[pagina 10]
| |
kwaamsten onder hen leerden zodoende de koloniën kennen, maar ook de zwakke plekken in het beheer. Daar is gebruik van gemaakt en dat niet ten voordele van de Portugees. Onder die vreemdelingen waren ook Nederlanders. Wanneer wij spreken over de aankomst der Hollanders in Indië in het jaar 1596, is dat dan ook ten dele juist. In dat jaar arriveerde voor het eerst een eskader der onzen voor Bantam. Maar in Portugese dienst had reeds meer dan één Vlaming en Hollander, belust op avontuur, het verre Oosten bezocht. | |
Dirck Gerritsz Pomp, alias Dirck China.Daar hebt ge Dirck Gerritsz Pomp van Enkhuizen, later door zijn stadgenoten Dirck China genoemd. Op 11-jarige leeftijd ging hij reeds naar Lissabon en als jongeman van 24 jaar reisde hij in 1566 naar Goa in Voor-Indië, waar hij meer dan 20 jaar vertoefde. Hij trouwde er een meisje, afkomstig uit Brussel. In die dagen wel iets heel bijzonders: blanke vrouwen waren zeldzaam in de tropen! In de jaren 1583 en 1584 maakte hij zelfs een paar reizen naar China en Japan. Dan komt hij in 1590 in Enkhuizen terug als weduwnaar met 3000 dukaten, ‘zynde 35 jaar in de vreemde geweest, waarvan 24 jaar in Indië.’ Hij kon van zijn reizen navertellen en spoedig verscheen dan ook te Leiden een aanhangsel van een soort aardrijkskundeboek (Tresoor der Zeevaart 1592) met dit wijdlopige opschrift: ‘Van alle den handel van Coopmanschap die in Indien geschiet ende wat avontueren in dese landen ghebeuren: geschreven uyt den mont van Dirck Gerritsz, die daer vier en twintich jaeren verkeert ende ghehandelt heeft, ouer gheheel Indien.’ De globetrotter verhaalde er in van Indië, Ceylon, Japan, China, Perzië en Malakka. Maar nog had hij zijn bekomst niet van het reizen en trekken. Zijn tweede vrouw - hij hertrouwde te Enkhuizen - kon hem niet weerhouden, om op 53-jarige leeftijd nog eens te proberen de wereld om te reizen. Hij voer door Straat Magelhaens als kapitein van ‘De Blijde Boodschap’, maar geraakte aan de westkust van Zuid-Amerika in Spaanse gevangenschap. Vijf jaar bracht hij op die wijze in Peru door. In 1604 herkreeg hij met anderen zijn vrijheid door uitwisseling tegen Spaanse krijgsgevangenen van | |
[pagina 11]
| |
Nieuwpoort. Hij bleef tot 1606 in Enkhuizen en ging toen als zestiger nog eens naar Indië onder Paulus van Caerden. Waarschijnlijk overleed hij op de terugweg in 1608. | |
Jan Huygen van Linschoten.Meer bekendheid dan Dirck China verwierf zich Jan Huygen van Linschoten, ook opgegroeid te Enkhuizen (geboren ± 1563 te Haarlem, maar op zeer jeugdige leeftijd met zijn ouders naar Enkhuizen getrokken). Toen hij een jaar of zestien oud was, ging hij naar Spanje en later naar Portugal. Vandaar schreef hij de brief aan zijn ouders, waarvan ik een gedeelte aan het begin van dit hoofdstuk overnam. In dienst van de aartsbisschop van Goa vertrok hij kort daarop naar Voor-Indië. Daar woonde hij een jaar of zes en maakte er kennis met verscheidene Nederlanders onder wie ook Dirck Gerritsz. Immers, toen Frans Coningh van Antwerpen laaghartig was vermoord, kwamen wij Duytschen (= Nederlanders) allen op de begrafenis, zo vertelt Linschoten in zijn dagboek. Wel een bewijs, dat er verschillende landgenoten in die dagen te Goa vertoefden. Deze Jan Huygen tekende alles op, wat hij voor bijzonders zag, hoorde of las. Dirck China reisde veel meer, maar zijn nalatenschap is pover, vergeleken bij die van zijn vriend Jan. Linschoten bezat dan ook een schat van aantekeningen toen hij de 2e september 1592 weer was ‘gecomen binnen die stadt van Enkhuysen, alwaer ick hebbe gevonden Moeder, Broeder ende Suster in goeder ghesontheyt, wesende derthien jaren min derde half maent, dat ick daer van daen gescheyden was, waermede sy ghelooft ende ghebenedyt die Heere Jesum Christum, wien alleen is die cracht, eere ende heerlyckheidt, inder eeuwicheyt, amen.’ Het kwam al spoedig tot een uitgave van Linschotens aantekeningen. Een dokter te Enkhuizen, Bernard ten Broecke van Steenwijk, die zich de naam Paludanus had laten aanmeten, verzorgde de uitgave en schreef er vele noten bij. In 1596 verscheen het werk onder de titel: | |
Itinerario:Voyage ofte Schipvaert/ van Jan Huygen van Linschoten naar Oost ofte Portugaels Indien inhoudende een corte beschrijvinghe der selver Landen ende Zee-custen/ met aanwysinge van alle de voornaemste principale Havens/ Revieren/ hoecken | |
[pagina 12]
| |
ende plaetsen/ tot noch toe van de Portugesen ontdeckt ende bekent: Waer bij gevoecht zijn/ niet alleen die conterfeytsels (afbeeldingen) van de habyten (klederdrachten) ende wesen/ so van de Portugesen aldaer resideerende/ als van de ingeboornen Indianen/ ende huere Tempels/ Afgoden/ Huysinge/ met die voornaemste Boomen/ Vruchten/ Kruyden/ Specerijen/ ende diergelijcke materialen/ als ooc die manieren des selfden Volckes/ so in hunnen Godtsdiensten/ als in Politie ende Huishoudinghe: maar ooc een corte verhalinge van de Coophandelingen hoe en waer die ghedreven en ghevonden worden/ met die gedenckweerdichste geschiedenissen/ voorghevallen den tyt zijnder residentie aldaer. Alles bescreven ende by een vergadert, door den selfden, seer nut, oorbaar ende ooc vermakelijcken voor alle curieuse ende Liefhebbers van vreemdigheden. De langademige titel geeft de inhoud goed weer. Het werk is het handboek over het Oosten. Men leert er in over de gebruiken van Portugezen, Halfbloeden, Arabieren, Joden, Indiërs, Japanners, Chinezen en Javanen. De munten, gewichten, godsdiensten, tempels, bomen, planten en vruchten worden er nauwkeurig in beschreven. Al de landstreken ten Oosten van de Kaap komen achtereenvolgens aan de beurt van behandeling. Een beschrijving van de klapperboom, om een voorbeeld te noemen, zou in een hedendaags plantkundeboek nauwelijks beter gegeven kunnen worden. Natuurlijk is de auteur ook wel eens wat lichtgelovig geweest. Men las bovendien in die dagen graag van rariteiten als van volksstammen met één oog in het voorhoofd of bomen, waaraan vogels groeiden. Als Jan Huygen dan ook vertelt, dat bij Goa een grote slachtplaats was, waar vele hoorns van runderen lagen, nemen we dat grif aan. En ook zal wel waar zijn, dat men in die dagen geen man erger kon beledigen, dan door een hoorn van die slachtplaats te halen en voor zijn deur te deponeren, hem daarmee het odium van hoorndragerGa naar voetnoot1) toekennend. Maar dat die hoorns op die slachtplaats vaak wortels kregen van 2 tot 3 span lengte en daarmee zich aan een steenachtige bodem hechtten, is ons een beetje al te apocrief. Mohammeds lichaam heeft ook nimmer te Mekka in een ijzeren kist in de lucht gehangen, zoals de schrijver ons wil doen geloven. Geografisch is er natuurlijk ook nog wel het een en ander te | |
[pagina 13]
| |
verbeteren geweest. Zo meende Van Linschoten nog, dat Java aan een groot continent (Australië?) vastzat. Maar voor die tijd was het toch een heel stuk werk, een soort encyclopedie van het Oosten. Onze zeelieden hebben er hun voordeel mee gedaan, zoals nog zal blijken. En ook zal uitkomen, dat Van Linschoten evenals Dirck Gerritsz nog wel een reis aandurfde. | |
Dominee-geograaf.Er waren verder mannen, die nooit buiten de Nederlanden zijn geweest, maar toch voor de te ondernemen reizen van grote betekenis waren. Ds. Plancius te Amsterdam kon goed preken en hij was in zijn element, als hij van leer kon trekken tegen de Remonstranten. Maar in de week stond hij in een afgedankt kerkgebouw ook op de preekstoel en onderwees dan de schippers in lengtegraden en breedtecirkels, in sterrenschieten en zonnestand. Geen gewichtige reis werd ondernomen, alvorens men het oordeel van de dominee had gevraagd. Hij examineerde de stuurlieden, terwijl zijn kaarten als gids dienst deden. | |
Welke weg?Hoe nu Indië te bereiken? De weg, die de Portugezen reeds een kleine eeuw geleden hadden ontdekt, had zijn bezwaren. Hij was lang, de Kaapse stormen waren berucht evenals de gebieden met windstilte bij de equator. Onderweg was weinig gelegenheid omverversingen op te doen. Dit, samen met de hitte, veroorzaakte veel ziekte op de schepen. Van Linschoten deelt mee, dat op de Portugese vaartuigen op elke uit- en thuisreis gemiddeld 15% van de bemanning overleed. Onze vaderen hadden dan ook niet helemaal ongelijk, als ze tegen de ‘grouwelicke reise’ wel wat opzagen. Vergeten moet ook niet, dat de route om de Kaap langs de Spaanse kusten ging, zodat voor kapers gegronde vrees bestond. Er waren vier mogelijkheden, zo meenden de deskundigen. Schematisch vindt de lezer ze op bijgaand kaartje: 1. De tocht langs de kusten van Rusland en Siberië, de zgn. Noordoostvaart. Men meende, dat de kust van Azië vrij spoedig naar het Zuiden afboog. Er zou daar een open zee zijn en Linschoten schatte de lengte van deze route op ¼ deel van die om de Kaap. Scheurbuik, zo oordeelden de voorstanders van deze weg, kwam in het koude klimaat veel minder voor en van kaapvaart had | |
[pagina 14]
| |
men geen hinder. Een groot voordeel was tenslotte nog, dat de koopvaarders ook China en Japan konden aandoen. 2. De gebruikelijke weg van de Portugezen langs Kaap de Goede Hoop. 3. De vaart door Straat Magelhaens, dus langs de zuidpunt van Amerika. De Spanjaarden hadden één keer, de Engelsen twee maal een tocht rond de wereld volbracht en daarbij van deze engte gebruik gemaakt. Aan deze weg kleefden echter dezelfde nadelen als aan nummer 2 en bovendien was hij nog langer. 4. Dan was er nog de Noordwestvaart. Langs de kust van Noord-Amerika meende men in de Grote Oceaan te kunnen komen en dan zou de oversteek vrij eenvoudig zijn. Hudson heeft het in 1609 inderdaad geprobeerd. Hij dacht de doorvaart gevonden te hebben, maar spoedig bleek, dat hij in een grote baai was verzeild, die nog heden zijn naam draagt. In ander verband komen we op deze ontdekkingsreis terug. Voor de vaart op Indië heeft ze geen betekenis gehad. Chronologisch komt de noordoostpassage het eerst aan de beurt van bespreking. Op school heeft elk kind van Barendsz en Heemskerk gehoord, maar weinigen weten dat vóór hun poging, Azië om te zeilen, er reeds twee andere zijn gedaan. Over de grote voordelen, die men van het volgen van deze route verwachtte, sprak ik reeds. Onze zeevaarders waren in die streken bovendien reeds vrij goed bekend. Zuidnederlanders dreven al tientallen jaren handel op de Russische kust. Rondom het klooster voor Michaël, de aartsengel, hadden ze hun nederzetting. Zij werd de huidige stad Archangel. De koopman Balthasar de Moucheron had er een grote factorij. Toen hij als volbloed Calvinist na de val van Antwerpen naar Zeeland trok, kwamen deze connecties de noordelijke provincies ten goede. | |
Om de Noord.De Moucheron nu kwam met het plan langs de kust van Azië naar Indië te varen. Zelfs bood hij aan, het vierde deel der kosten te dragen, mits hem bij een eventueel slagen grote voordelen zouden worden toegekend. De Staten van Holland en Zeeland wilden echter de verantwoordelijkheid dragen en zij wensten de ondernemende koopman voor zijn hulp hoogstens een jaargeld toe te kennen. De Moucheron gaf mokkend toe. Ook Jan Huygen van Linschoten en Plancius werden in de plannen betrokken. Zij waren | |
[pagina 15]
| |
1. De weg om de Noord: a. volgens Plancius, b. volgens van Linschoten.
2. De weg om de Kaap, door De Houtman gevolgd. 3. De weg door Straat Magelhaens: de route van Olivier van Noort. 4. De N.W. Vaart; plan van Hudson. 1 en 4 zijn getekend, zoals men zich die routes dacht. | |
[pagina 16]
| |
het echter lang niet met elkaar eens. De eerste wou door Straat Waigatsz (nu Straat Jugor) varen, dus ten Zuiden van Nova Zembla langs. Plancius vreesde, dat dit eiland aan het continent vastzat en wilde daarom de route veel noordelijker nemen. Het eind van het lied was, dat Zeeland en Noord-Holland ieder een schip stuurden, om Linschotens plan te verwezenlijken, terwijl de stad Amsterdam er twee bijvoegde, die de aanwijzingen van de dominee moesten opvolgen. | |
Eerste tocht.De 5e juni 1594 verlieten de schepen de rede van Texel. Linschoten voer ook mee. De Amsterdammers konden hun doel niet bereiken door het vele drijfijs. Ze moesten terug en verenigden zich later weer met de twee overige schepen. Deze waren inderdaad Straat Waigatsz doorgevaren en Linschoten en de zijnen hadden er zelfs een open zee ontdekt. Wel zagen ze in het begin soms grote ijsschotsen van ‘wel een morgen lands ende tenminste 3 vademen onder water, zoodat ons het hair te berge stond’, maar die verdwenen na enkele dagen ‘heel wonderbaar’. De poging scheen gelukt. De koene zeelui besloten terug te keren, daar zij niet uitgerust waren voor de hele reis. Het doel was alleen geweest, de weg te verkennen. De Portugezen hadden immers ook niet de tocht naar Indië in één ruk volbracht. ‘De tydt begonst te verloopen ende voor ditmael niet meer te ondersoecken en was, hebben Gode van alles ghelooft ende ghedhanckt, en syn also met een ghemeyn accoordt tsamen ghekeert’, zo schreef Jan Huygen. De 16de september waren de vier schepen weer in het vaderland. ‘Godt de Heere heeft ons in alle onse voyagie ghetrouwelicken geleydt.’ Groot was natuurlijk de vreugde. Plancius mokte wat, omdat zijn tegenstander gelijk scheen te krijgen. Het zal hem ook wel wat gestoken hebben, dat een poëet zich over Linschoten aldus uitte: Eerst hebt ghij ons nae 't Zuyd den wech gheopenbaert,
Nu leert ghij ons nae 't Noord te zeylen onvervaert.
Nieuwe streken waren ontdekt en de zeeën, baaien, kapen en rivieren kregen er Nederlandse namen als Afgodenhoek, Nieu Hollant, Vlacke Zee, Nieuwe Noordtzee, Nieuw West-Friesland, Swaenrivier en dergelijke. Van Linschoten heeft | |
[pagina 17]
| |
‘noyt ghehoorde stranden
met Hollandts groote naem begift.’
Er werd nu aangepakt. Een vesting moest aan Straat Waigatsz worden gebouwd om de zeeën in het Noorden te beheersen. Vergeten werd ook niet, plannen te maken om met de mensen van d' Afgodenhoek handel te drijven in pelterijen en tevens er ‘Godts eere te verbreiden door Christus te prediken aan hen, die nu den duivel aanroepen.’ | |
Tweede tocht.In juli 1595 vertrokken zeven schepen, om nu definitief de tocht te maken. De Staten-Generaal droegen thans zorg voor de expeditie. Cornelis Cornelisz. Nay van Enkhuizen had evenals bij de eerste expeditie het opperbevel. Enkhuizen leverde in die tijd wel zeer ondernemende kerels! De tweede reis liep echter op een bittere teleurstelling uit. Vooreerst vertrok men meer dan een maand te laat. Verder had men voortdurend last van storm, hagel en kou. In de zee, ten Oosten van Straat Waigatsz, die de vorige maal open was geweest, raakte men nu in het ijs. Alle pogingen om er door te komen, mislukten en tenslotte moesten de schippers besluiten naar het vaderland terug te keren. Verscheidene leden van de bemanning kwamen om, want ook de terugreis ging met grote moeilijkheden gepaard. Van Linschoten, die weer van de partij was, arriveerde met zijn schip eind oktober. De overigen kwamen eerst in november terug. Jan Huygen klom weer in de pen en schreef: ‘Voyagie ofte Schipvaert van Ian Huygen van Linschoten, van by Noorden om langes Noorwegen, de Noortcaep, Laplant, Vinlant, Ruslant, de Witte Zee, de Custen van Candenoes, Swetenoes, Pitzora etc. anno 1594.’ en ‘De Tweede Reyse bij Noorden om, anno 1595.’ Beide ‘verhalen’ van de opperkoopman zagen in 1601 het licht bij Gerard Ketel, boekdrukker te Franeker. | |
[pagina 18]
| |
Derde poging.Plancius was na deze teleurstelling weer favoriet. De Staten van Holland en ook de Staten-Generaal trokken zich weliswaar terugGa naar voetnoot1), maar de regering van Amsterdam dacht blijkbaar aan het spreekwoord: Driemaal is scheepsrecht. Zij liet tenminste twee schepen uitrusten, om Plancius' route nogmaals te beproeven. Dit is de beroemde tocht van Barendsz, Heemskerk en Rijp geworden. De beide laatsten waren de schippers, terwijl Barendsz. de eigenlijke leider van de expeditie was. 18 mei 1596 vertrokken beide schepen uit het Vlie. De ontdekkers zeilden eerst recht naar het Noorden, om zo dicht mogelijk langs de Pool de doorgang te zoeken. Ze kwamen bij een groot eiland, dat ze voor Groenland aanzagen. Later bleek het een vergissing te zijn en toen gaven de zeevaarders het de naam, die het nog draagt: Spitsbergen. Barendsz en Rijp konden het over de route niet eens worden en ieder ging zijns weegs, de eerste naar het Oosten, de laatste nog meer noordwaarts. Rijp moest echter al spoedig zijn poging opgeven door het drijfijs en keerde naar het vaderland terug. Barendsz en Heemskerk bereikten Nova-Zembla en het gelukte hun dit eiland te ronden. | |
De overwintering.Toen echter raakten ze in het ijs bekneld en elke poging om terug te keren of langs de oostkust Straat Waigatsz te bereiken, faalde. Het schip werd door de ijsmassa's eenvoudig gekraakt. De bemanning moest het verlaten en timmerde aan land van drijfhout en onderdelen van het schip ‘Behouden huis.’ De 2de oktober stond de meiboom in de kap en nog voor het einde van de maand kon de woning worden betrokken. Het werd tijd ook: er heerste een strenge koude en de lange poolnacht stond voor de deur. Het altoos trager licht daalt telkens sneller neer.
Maar eindelijk zinkt het weg en rijst opnieuw niet weer.
't Is buiten enkel nacht. Zij zitten stil en stom
En zien elkandren aan..... de dag komt niet weerom.
't Is of de wijde hut, haar grondvest ingeschoten,
Verkeerd is in een graf, van rondom digtgesloten.
| |
[pagina 19]
| |
Van dag tot dag beschrijft ons een der tochtgenoten, Gerrit de Veer, de belevenissen in het onherbergzame oord. Wij doen een greep uit zijn journaal: ‘Den 19. November wast onstuymich weer, met een oosten windt. Doen ist coffer met linde laecken gheopent, ende onder de maets uytghedeelt tot hemden, want de tydt begaf sich also, datmen allerley middel mosten ghebruycken tot onderhoudinghe des lichaems.’ Er was wat steenkool aan boord voor het smidswerk. Die werd gebruikt, om betere verwarming te verkrijgen, maar het kostte de verkleumde stakkers bijna het leven. Het ‘vier van de voornoemde steen-colen’ gaf een grote hitte, maar om die warmte te behouden, stopten de mannen de schoorsteen toe. Het gevolg was, dat het | |
[pagina 20]
| |
een haartje scheelde, of zij waren allen door de kolendamp vergiftigd. Een der maats was nog zo helder, dat hij de deur opengooide en de koude, die binnenkwam, was nu hun behoud. ‘Daerna gaf de schipper, als wy tot ons self ghecomen waren, elck wat wyns, om ons hert te verstercken.’ De 5de januari speelden ze drie-koningen, aten pannekoeken, beschuit en wijn en riepen de konstabel uit tot ‘Coninck van Nova-Sembla, twelck wel 200 mylen langh was’. 27 januari stierf een der matrozen, die aan boord reeds ziek was geworden. ‘Opten avont (26 Januari) werde de siecke van ons gheselschap heel swack ende ghevoelde hem heel qualijck, want hy hadde een lang suer legher gehadt ende wy vertroosteden hem so wy best mochten ende seyden hem wat goets voor, ende hy stierf een weynich na de middernacht.’ 's Morgens vroeg werd een kuil in de sneeuw gegraven. Om beurten werkten de mannen even, omdat de koude ondragelijk was. ‘Daerna deden wy een maniere van een lyckpredikinghe met prediken ende Psalmen te singhen, ende ginghen alle tsamen mettet lyck uyt ende begroevent, ginghen daer nae binnen ende aten vroo cost (vroegkost = ontbijt).’ Zo vertelt Gerrit ons precies, wat er elke dag gebeurde. Vossen werden gevangen, beren geschoten, de hut uit de sneeuw gegraven, hout gekloofd, rantsoenen uitgedeeld. De dokter-barbier maakte in een wijnkuip een zweetbad, waar de schepelingen om de beurt een poosje in mochten vertoeven. Bij maneschijn of noorderlicht waagden de maats zich eens buiten. Maar dagen lang moesten ze vaak binnenblijven door de felle koude en de sneeuw- of hageljacht. En ‘veel te bicken en hadden wy niet’. Tollens maakt het dan ook al te mooi, als hij rijmt: | |
[pagina 21]
| |
Doch 's avonds dringt de vreugd door al de zorg naar binnen.
Dan bannen zij 't verdriet, verzetten zich de zinnen;
Zij reppen weer de vuist, hoe uitgeput van kracht,
Ontdooyen zich de wijn en grijpen naar de kruik,
En klinken met de kroes naar vaderlandsch gebruik.
Dan wordt een voller teug, met milder hand geschonken,
Voor minnares en maag, voor vrouw en kind gedronken;
En mengt zich ook een traan met d'ingegoten wijn,
Dat doet hun harten goed, rampzaalgen als ze zijn.
Met de kroes klinken en een voller teug aan de beminden wijden ging niet, als zij om de andere dag ‘een cleyn maetgen (maatje) van de Sareetse secke’ (sherry) ontvingen. En aan vrouw en kinderen zullen weinig tranen zijn gewijd, omdat op een heel enkele uitzondering na de gasten ongetrouwd waren. Dat was opzettelijk zo geregeld, omdat de bemanning dan geen trekpleister had in het vaderland. | |
Terug.Maar eindelijk keert dan toch de dag terug en beide sloepen worden in gereedheid gebracht. Het grote schip is niet meer te gebruiken. Heemskerk maant tot spoed aan, willen zijn ondergegeschikten niet eeuwig burgers van Nova-Zembla blijven. Het valt niet mee, maar het mòet. Zij brengen luttel broods (helaas te licht een vracht) 13 juni 1597 vertrokken de 15 mannenGa naar voetnoot1) in twee open schuiten van hun winterkwartier. Helaas, Barendsz zou het vaderland niet terugzien. Vóór het vertrek was hij al ziek. Toch had hij nog een ‘cedelken’ geschreven, waarin de lotgevallen van de helden stonden beschreven. Een week later stierf de geliefde en bekwame, soms wat eigenzinnige piloot nog vrij plotseling. Claesz Andriesz leek er veel erger aan toe. Barendsz sprak nog van herstel. Hij bestudeerde zelfs een kaartje van de reis. Ineens echter legde hij het neer, vroeg om drinken en werd toen zo kwalijk gesteld, dat hij zijn ogen verdraaide ‘ende so onversien haestich starf, dat wy | |
[pagina 22]
| |
gheen tyt hadden den schipper (Heemskerk) uyt d'ander schuyt te roepen, of hy was al doot, also dat hy noch vóór Claes Andriesz doot was, die stracks nae hem stierf.’ Na veel ontberingen bereikten de mannen het eiland Kildin. Daar vernamen ze van een Lap, dat er in Kola Hollandse schepen lagen. Er werd een bode heen gezonden en tot grote verbazing van de schepelingen kwam enkele dagen later Rijp, die men het vorige jaar verlaten had. Het leed was nu geleden. 2 september 1597, dus na ruim elf weken rondgezwalkt te hebben in de IJszee, werden de uitgeputte mannen in Rijps schip opgenomen. (Rijp was al weer in het vaderland geweest.) Eind oktober bereikten de overlevenden Rotterdam en de eerste november deden ze hun intocht in de hoofdstad, nog gekleed in hun pooldracht. Gerrit de Veer beschreef deze tocht in zijn: ‘Waerachtighe Beschrijvinghe van drie seylagiën, ter werelt noyt soo vreemt gehoort, drie jaeren achter malcanderen deur de Hollandtsche en Zeelandtsche schepen ... ende hoe op de laatste reyse tschip int ys beset is ende 't volck op 76 graden op Nova-Sembla een huys ghetimmert, ende tien maenden haer aldaer onthouden hebben, ende daernae meer als 350 mylen met open cleyne schuyten over ende langhs der Zee ghevaren. Alles met seer grooten peryckel (gevaar), moyten ende onghelooflijcke swaricheyt.’ Bijna drie eeuwen later gelukte het Nordenskiöld op de ‘Vega’ de noordoost-route te volbrengen. Hij werd om deze prestatie door de Zweedse koning in de adelstand verheven. Thans doen Russische zeelieden meermalen deze tocht. Maar men vergete niet, welke hulpmiddelen hun ten dienste staan. De moderne ijsbrekers zijn heel wat anders dan het houten scheepje van Heemskerk. ‘Behouden Huys’ is ongeveer een eeuw geleden teruggevonden. Uit de ruïne zijn verschillende voorwerpen gehaald, die thans in het Rijksmuseum zijn te zien. Ook Barendsz' cedelken is, weliswaar gehavend, nog aanwezig...... | |
De eerste schipvaert.Toen de Poolreizigers hun intocht deden, was de eerste ‘schipvaert’ naar Indië reeds volbracht. Midden augustus immers vielen de schepen van De Houtman het Marsdiep binnen. Hun tocht vraagt thans de aandacht. | |
[pagina 23]
| |
Voor de route om de Kaap beschikte men, zoals reeds bleek, over de gegevens van Jan Huygen van Linschoten. Maar dit was nog niet voldoende. Enige reders zonden in 1592 de gebroeders De Houtman, beiden afkomstig uit Gouda, naar Lissabon.Ga naar voetnoot1) Daar verzamelden zij, onder de schijn handelsbetrekkingen te willen aanknopen, nog verschillende aanwijzingen omtrent de reis naar Indië. De spionnen raakten echter in gevangenschap, maar de reders kochten hen vrij, waarna de zaak voortgang kon hebben. In tegenstelling met de tochten langs het Noorden ging deze onderneming niet uit van de overheid, maar van particulieren: negen rijke Amsterdammers kwamen in een wijnhuis aan de Warmoesstraat bijeen, om de plannen te smeden. Zij vormden de Compagnie van Verre met een voor die tijd reusachtig kapitaal van ƒ 290.000. Vier schepen werden op stapel gezet. Plancius instrueerde weer de stuurlieden en schippers en ook Van Linschoten gaf zijn adviezen. Zelf ging deze laatste niet mee. Hem trok immers meer de noordelijke route. 2 april 1595 kon de reis ‘in den name Godts’ worden aanvaard. De Mauritius, Hollandia, Amsterdam en Het Duyfken verlieten op die dag de rede van Texel. Aan boord waren 287 ‘eters’. Het waren de besten niet. Onder hen waren velen met een ‘bedrukte ziel’. Het goed oppassende bootsvolk kon in die dagen ander emplooi genoeg vinden. Voorname adelborsten waren er bij, maar meer dan een hunner was het zwarte schaap uit de familie. Het waren volgens Reyd ‘broodtdronckene Kinders, die d'Ouders op dese Reyse ghestuert hadden, om ghetemt te worden ofte ..... uyt te blijven’. De leiding was ook allerminst voortreffelijk geregeld. Een admiraal werd niet benoemd. Cornelis de Houtman was opperkoopman, maar dat gaf hem geen bijzondere autoriteit op de reis. Pieter Dirckszoon Keyser, door Plancius opgeleid, was als sterrenkundige zeer bekwaam. Vandaar dat hij tot piloot werd benoemd, maar nimmer heeft hij enig gezag kunnen doen gelden. Een scheepsraad zou het bewind voeren, maar dit heeft tot tal van botsingen geleid. Schippers en commiezen lagen voortdurend met elkaar overhoop. Er heerste soms een complete revolutie. Vooral de commies Van Beuningen, de aartsvijand van De Houtman, heeft menigmaal de boel in het honderd gejaagd. Tenslotte zette | |
[pagina 24]
| |
men hem in de boeien en als gevangene keerde hij in Amsterdam terug. Ook De Houtman is een tijdlang zijn vrijheid kwijt geweest, beschuldigd van...... moord! Hij zou een der schippers vergiftigd hebben. Waar zo de leiding was, kon men van de ondergeschikten weinig tucht verwachten. Ieder deed vaak, wat goed was in zijn ogen. De provoost, die notabene voor de orde moest zorgen, maakte het al te bont, door de scheepsraad met moord en doodslag te bedreigen. Ten einde raad werd hij aan wal gezet, een bekende straf in die dagen. Van straffen gesproken, die waren streng genoeg. Op vloeken, zweren en lasteren, op dobbelen en spelen, twist en dieverij stonden zware vergeldingen. Laarzen (enige honderden slagen met een touw voor de natte broek) en kielhalen waren nog lang de zwaarste niet en het vergrijp behoefde dan volgens onze begrippen niet eens zo heel groot te zijn (b.v. het morsen van zoveel wijn of bier, dat de ‘dader’ het met de hand niet bedekken kon). Op diefstal van eetwaren stond zelfs de doodstraf! Dit laatste was toch ook weer enigszins begrijpelijk, daar de voorraad wel heel klein was, als men in lange tijd geen land zag. En hoe was dan nog de kwaliteit! Beschimmeld en bedorven of niet te eten vanwege het zout. En dit laatste wekte weer de dorst op, terwijl het rantsoen water heel beperkt was. Bovendien ‘geurde’ het na enige weken zo, dat de matrozen het dronken met dichtgeknepen neus. Soms probeerden ze hun dorst te lessen met ‘hun eigen water ......’ Geen wonder, dat door gebrek aan verse groenten en eetwaren de scheurbuik geweldig huishield onder de bemanning. Deze ziekte, ontstaan door gebrek aan vitaminen, openbaarde zich door opgezwollen benen, darmaandoeningen en ontsteking van de slijmvliezen. De tanden stonden de lijders soms los in de mond. Scorbutus noemden de geleerden het, maar Janmaat maakte er scheurbuik van. Op bijna elke reis stierven tientallen aan deze ziekte en ‘werden ter poorte uitgesjeesd. God hebbe hun ziel’. | |
De heenreis.De tocht van de vier schepen ging met vele tegenslagen gepaard. Ze vorderden zeer langzaam, gemiddeld 4 km. per uur. In september arriveerde de vloot aan de kust van Madagascar en bleef daar tot februari van het volgende jaar. Men voer van baai tot baai, zoekend naar verversingen. Een der aanlegplaatsen kreeg de naam Hollands Kerkhof. | |
[pagina 25]
| |
Het journaal wordt haast eentonig: ‘Is in den Heere gerust schipper Jan Dignumz. van Quadijk. Zijn over boord geworpen: de oppertimmerman Isbrant Jacobsen en Teunis, een bosschieter (kanonnier) op 2 October. Zijn buiten boord gesjeesd op 3 October Jan van Embden en den volgenden dag zijn maat Frans Mayer.’ En zo gaat het door. Een lange rij namen. Soms is de voornaam alleen maar vermeld en wie zal zeggen, wat een tragedie er schuilt in een simpel berichtje, dat Jantgken, het zeuntje (scheepsjongen), aan ‘de ziekte’ is bezweken. Wachtte in het vaderland op hem niet een moeder? Het werd zo erg, dat de ankers moesten worden opgehaald door een ploeg uit de gezonde maats van alle schepen gevormd .... 249 eters kwamen bij Texel aan boord, 10 maanden later, bij het vertrek van Madagascar, waren er nog 127 over! | |
Java.Toch zette de scheepsraad door en het gelukte in juni 1596 Java te bereiken. De vier schepen stevenden naar de rede van Bantam. Daar was handel te drijven. Van Linschoten had er op gewezen in zijn Itinerario. Ook in het naburige Soenda Kelappa (nu Djakarta) was volgens hem iets te beginnen. Immers de Portugezen kwamen daar niet. Hier was echter de schrijver niet goed ingelicht, want Portugese agenten kwamen wèl in de sultansstad. Nog hadden de pioniers weinig voorspoed. De handel viel niet mee. De Houtman trad ontactisch op, de Bantammers schonden herhaaldelijk hun woord en leverden niet, wat ze beloofden. De groten waren hebzuchtig en eisten belangrijke geschenken. De Portugezen stookten tegen de vreemde indringers. Het kwam zelfs tot vijandelijkheden en De Houtman geraakte in gevangenschap, waaruit hij eerst na weken onderhandelen werd losgekocht. Keyser stierf op de rede, terwijl hij nog bezig was de sterren aan de zuiderhemel te bestuderen...... Eindelijk werd het anker gelicht, maar de schepen waren lang niet vol. Een, de Amsterdam, stak men in brand, omdat er voor vier schepen niet voldoende bemanning meer was. Langs Java's noordkust stevenden de koopvaarders verder, maar zonder veel gelegenheid tot handelen. Bij Sedajoe had zelfs een verraderlijke overval plaats door de Javanen, die een bezoek aan | |
[pagina 26]
| |
het schip brachten. Het kostte 11 mannen het leven, terwijl ook het 10 of 11-jarig (!) scheepsjongetje Jaapje Jacobsz wreed vermoord werd. Jacob Dirksz. hingen de ingewanden op de schoenen, maar bij schijnt goed opgelapt te zijn, want enkele dagen later was hij reeds weer strijdvaardig, schoon niet genezen...... (Mollema). Een 170 aanvallers konden van de strijd niets navertellen. Bij Madoera was het al weer mis. Deze keer kwam het door een deerlijke vergissing van de zijde der Nederlanders, die door een verkeerde manoeuvre van de prauwen der bezoekers opnieuw verraad vreesden. | |
Bali.Op Bali ging het beter. Daar werden de vreemdelingen vriendelijk ontvangen. De koning van dat eiland en zijn groten kregen geschenken. De ‘minister-president’ was bijzonder weetgierig en de état-major speldde hem nogal eens wat op de mouw. De adelborst Lintgens verklaarde, dat Nederland groter was dan China en toen hij het op een meegenomen kaart moest aantonen, lijfde hij ijskoud Duitsland, Scandinavië, Rusland en de Oostzeelanden bij de kleine Republiek der Zeven Provinciën in! De koning wenste nu ook onderricht in aardrijkskunde: een wereldkaart en een afbeelding van de globe moesten er aan te pas komen. Bali was niet erg groot vergeleken met het Nederland van Lintgens en de vorst was dan ook wel teleurgesteld, dat zijn rijk zo ‘cleyn in de caert lach’. Nog meer verbaasde het hof zich over het feit, dat de adelborsten, ofschoon al twintig jaar, geen vrouw ‘noch en hadden’. Op Bali trouwden de jongens immers al op 12-jarige leeftijd. En dat ‘koning’ Maurits vrijgezel was, vonden de rijksgroten helemaal niet in orde. Er moesten toch kinderen zijn, die het ‘koninkrijk’ na hem zouden bezitten, als hij eens in de oorlog kwam te vallen. Het beviel de zwalkers wat goed op Bali. Van alles kregen ze, zelfs van het banket en de wijn van 's konings tafel. Maar er blijven konden ze niet, ze moesten weer verder. Gaarne hadden de commiezen nog een bezoek aan de Molukken gebracht, om daar meer specerijen te laden, maar de schippers waren er tegen, wijl de bemanning zozeer gedund was. 25 februari vertrok de vloot. Twee der manschappen besloten echter in het ‘paradijs’ te blijven, waar men voor twee rijksdaalders | |
[pagina 27]
| |
een schone vrouw had. Bij een later bezoek van Nederlanders aan Bali, trof men beide deserteurs springlevend aan, doch toen wilden ze toch liever maar weer mee terug naar het vaderland. | |
Terug.De retourvoyage ging heel wat vlotter dan de heenreis. Deed De Houtman over het traject Texel-Bantam meer dan 14 maanden, terug had hij nog geen half jaar nodig. Slechts een enkel lid van de bemanning overleed onderweg. Wel een heel verschil! De overlevenden waren zeer uitgeput, maar 11 augustus was het leed geleden. Na een afwezigheid van 2 jaar en vier maanden zetten de opvarenden voet aan wal in het vaderland: 89 van de 249, die de 2de april 1595 zich hadden ingescheept! Bijna 2/3 deel was op de tocht bezweken. Toch heerste er grote vreugde in de koopsteden aan de Zuiderzee. In Amsterdam werden zelfs de klokken geluid. Het is waar, de tocht bracht geen voordelen in financiëel opzicht. Een der schepen was immers verbrand en de overige drie waren lang niet afgeladen. Verlies is er echter ook niet geleden, zoals in sommige boeken ten onrechte wordt beweerd. De kosten konden door de opbrengst worden goedgemaakt. Hoofdzaak was, dat de reis gelukt was. De mogelijkheid bestond nu, de Indische waren rechtstreeks uit het Verre Oosten te betrekken. De bemiddeling van de Portugees hadden onze kooplieden niet meer nodig. | |
Verdere tochten.Dat er zo over gedacht werd, blijkt uit het feit, dat in 1598 reeds 22 schepen naar Indië voeren. In 1½ maand tijds 13! De meest succesvolle tocht was die van Van Neck voor de Compagnie van Verre. Deze maal hadden de bewindhebbers een admiraal benoemd. Een heel verstandige maatregel, gezien het geharrewar op de schepen tijdens de eerste reis. De vloot telde acht schepen. De reis verliep zeer voorspoedig. Oudejaarsdag arriveerden de laatste schepen op de rede van Bantam. 1 mei waren ze vertrokken. In 8 maanden was dus de tocht volbracht. Een record. En in het geheel ‘maar’ 15 man onderweg gestorven. In Bantam was deze keer een rijke lading in te nemen. De sultan had ruzie met de Portugezen en ontving de Nederlanders daarom zeer voorkomend. Reeds de 8ste januari kon Van Neck met vier | |
[pagina 28]
| |
schepen de terugreis aanvaarden, volgeladen met peper. De overige vier voeren door naar de Molukken en haalden van daar ‘een keur van Oosterwaren’. Alle acht schepen kwamen behouden in het vaderland terug. De eerste vier zo spoedig, dat de Portugezen in Amsterdam beweerden, dat ze nooit in de Oost geweest konden zijn! Van Neck zou onderweg het zaakje wel gestolen hebben. De lading was de moeite waard. ‘Want soo langhe als Hollandt, Hollandt is gheweest en zijnder so rijckelijcke gheladen schepen niet aengecomen.’ De winst bedroeg na de teruggave der inleggelden 265%. De aandeelhouders konden dus een flink dividend beuren en Ds. Plancius, die ƒ 50.000 in de onderneming gestoken had, zal daar geen spijt van gehad hebben. Geen wonder dan ook, dat Van Neck ingehaald werd ‘met groot geclanck van acht Trompetten ende van Stadtswege met wyn beschonken ende men luyde van blydtschap alle de klocken’. Minder gelukkig was een Zeeuwse expeditie, door De Moucheron uitgezonden. Deze vertrok nog voor de vloot van Van Neck en stond onder commando van Cornelis de Houtman, die wegens zijn leiding op de eerste tocht door de Amsterdamse reders niet meer begeerd werd. Ook deze keer was hij niet gelukkig. Hij voer naar Atjeh, waar hij aanvankelijk vriendelijk werd ontvangen. Dit was echter alles schijn, want plotseling werd hij met een deel van zijn mannen verraderlijk door de Atjehers aangevallen en vermoord. Zijn broer Frederik raakte in gevangenschap en bracht op die wijze maanden in Atjeh door. Hij werd voortdurend met de dood bedreigd, als hij zijn geloof niet afzwoer en Mohammed als de profeet erkende. Standvastig weigerde hij echter en na een paar jaar kon hij losgekocht worden. De tijd zijner gevangenschap besteedde hij nuttig, door de samenstelling van een Maleis-Nederlands woordenboek. Men bediende zich n.l. in de eerste tijd van het Portugees, in die dagen de lingua franca in de streken tussen de Kaap en China. Vandaar, dat men zich op de eerste reis, b.v. op Bali, verstaanbaar kon maken. | |
Om de wereltcloot.Het is onmogelijk al de reizen van die eerste jaren te bespreken, | |
[pagina 29]
| |
hoe interessant de journalen ook zijn. Voor één tocht moeten we echter een uitzondering maken. Het is ‘de schipvaert ghedaen door de straete Magellanes ende om den gantschen Werelt-Cloot’ door Olivier van Noort. Hij volgde op de heenreis de weg op het kaartje aangeduid door het cijfer 3, maar keerde langs die om Kaap de Goede Hoop terug en was de eerste Nederlander, die de wereld omzeilde. In het begin van de 16de eeuw was die tocht door een Spanjaard volbracht en tweemaal hadden later Engelse kapiteins hem gemaakt. Vooral die van de romantische kaperkapitein Sir Francis Drake is beroemd geworden. Eigenlijk moeten we twee expedities in 1598 noemen, die de weg door Straat Magelhaens kozen. De eerste ging uit van een groep Zuidnederlandse kooplieden te Rotterdam. Ze zonden 5 schepen uit: Het Geloof, de Hoop, de Liefde, de Trouw en de Blijde Boodschap. Op het laatste was Dirck Gerritsz. Pomp alias Dirck China kapitein. Er is letterlijk niets van deze onderneming terechtgekomen. Het ‘Geloof’ keerde in Straat Magelhaens reeds terug. De bemanning had er genoeg van. De ‘Blijde Boodschap’ viel in handen der Spanjaarden en Dirck Gerritsz. bleef, zoals we zagen, jarenlang als gevangene in Peru. De ‘Hoop’ verging in de Grote Oceaan, terwijl de ‘Trouw’ door de Portugezen werd buitgemaakt. De ‘Liefde’ tenslotte kwam in Japan terecht. De bemanning werd er goed ontvangen. Ze hielp bij de bouw van schepen en de verkenning der kusten en legde de grondslag voor de latere handel der Nederlanders op Japan. Een der stuurlieden kreeg zelfs een landgoed met 70 slaven onder zijn beheer. De reders hadden daar echter niet veel aan en konden naar hun centen fluiten. De verdwaalden zijn na enkele jaren in Indië terechtgekomen en hadden een verlofbrief van de Japanse keizer, om handel op zijn rijk te drijven, bij zich. | |
Olivier van Noort.De tweede onderneming ging ook uit van Rotterdam, echter nu van Noordnederlanders. In Amsterdam werden eveneens schepen uitgerust, maar verstandig genoeg verenigden de reders aan het IJ en die in de Maasstad zich tot één compagnie, de Magelhaense, zodat de leider over vier schepen beschikte. De eigenlijke mentor was Olivier van Noort, herbergier in ‘de | |
[pagina 30]
| |
dubbele witte sleutels’. Er is zeer verschillend over deze ontdekker geoordeeld. Men heeft hem een tiran genoemd. Hij was volgens Professor Heeres een brutale avonturier, verlopen herbergier, die onder kroegpraatjes geld wist los te krijgen voor zijn dolle tocht. Een tijdgenoot vertelt, dat hij een los leven geleid had en na zijn vermogen kwijt te zijn geweest, opnieuw rijk was geworden door in zijn herberg clandestiene spelen te organiseren. Hier is veel achterklap bij. Een minderwaardige kroeg was zijn herberg niet. Gegoede kooplieden en vroede vaderen dronken er hun pintje. En al was Van Noort wel wat vrijbuiterig, zijn durf en humor tonen ons een ander beeld dan dat van een verlopen kwant. Was hij met meer buit thuisgekomen - de Spaanse zilverschepen ontsnapten hem - men had even geestdriftig van hem gezongen als later van Piet Heyn. Lambert Biesman, een burgemeesterszoon van Nijmegen, was oppercommies. Hij had ook de tocht met De Houtman gemaakt. Van hem weten we, dat hij de gedurige voorbede van de gemeente vroeg. Als martelaar is hij gestorven, zoals nog zal blijken. Jacob Claesz. van Ilpendam voerde de titel van vice-admiraal. Op de onherbergzame kusten van Vuurland is hij aan wal gezet, beschuldigd van muiterij. Hij zal niet lang tussen de wilden daar geleefd hebben. | |
De reis.2 juli 1598 vertrokken de beide Rotterdamse schepen waarover ik boven sprak. Maar het begin was niet te best. Van Noort zeilde naar Engeland om daar de beide Amsterdammers af te wachten. Zij bleven wekenlang uit. Tenslotte keerde Van Noort terug om de telaatkomers te halen. Zo werd het 13 september, voor de vier schepen definitief konden vertrekken. In de Atlantische Oceaan werd lang gezocht om Sint-Helena, teneinde er verversingen op te doen. Het werd niet gevonden en vier maanden gingen met zoeken verloren. De schepen kwamen weer op hetzelfde punt aan de Braziliaanse kust uit, vanwaar ze vertrokken waren voor hun ‘ververschingstocht’. Eerst in november 1599, dus 14 maanden na het vertrek uit Nederland, bereikte de vloot Straat Magelhaens. Eén schip was toen al verloren gegaan. De bemanning leed ernstig door gebrek en koude. De scheurbuik maakte een zeer groot aantal slachtoffers. Storm, mist en stroom verhinderden in den beginne nog de doorvaart. 118 | |
[pagina 31]
| |
dagen hebben de schepen over dit zeer kleine traject gedaan. Toen was men in de Grote Oceaan en werd het iets beter. Hier viel zo nu en dan ook eens wat te roven, al waren de Spanjaarden beter op hun hoede dan bij de tocht van Francis Drake. | |
Het bier is weer best!Op het eiland La Mocha aan de Chileense kust waren verversingen te verkrijgen. Een klein stukje uit het journaal neem ik hier over. De lezer kan dan meteen oordelen over de verteltrant van Van Noort. ‘Den 23sten zijn wij metten Bock (sloep) weder aan Landt ghevaren, ende naedat wy de Inwoonders met eenighe schenkagiën als hembden, hoeden ende andere dinghen vereert hadden, ghingen wy mede tot aen haer woonplaets, daer een dorp stont van vyftich huysen, welck van stroo ghemaekt syn ende van fatsoen langwerpich met een Portael int midden, maer sy wilden ons daer niet laten ingaen noch by haer Vrouwen comen, die altemael uyt haer huysen quamen ende door een gheroep, dat de mans deden, saten op haer knien in twee of drie hopen. | |
In de Philippijnen.Maar Olivier en de zijnen moesten dit eiland met zijn bierbrouwe- | |
[pagina 32]
| |
rijen weer verlaten. Ze waren nog niet in Indië. Ze voeren langs de Zuidamerikaanse kust tot bij Mexico en staken daarna over naar de Philippijnen. Deze eilandengroep was in handen van de Spanjaarden en een goed onthaal was er dus niet te verwachten. Ook hier echter wist Van Noort in het begin wel raad op. Bij het eerste havenplaatsje ‘deden wy een Spaansche vlagghe waeyen ende den Generael deed eenen van den onsen Moniczkleederen aantrecken’. Daardoor was er geen argwaan bij de Spanjaarden en kregen de globetrotters zelfs verversingen. Natuurlijk kwam het bedrog uit en waren de Spanjaarden verder op hun hoede. Het kwam zelfs voor Manilla tot een zeeslag tussen de beide schepen, die Van Noort nog had, en twee grote Spaanse bodems. Het admiraalschip van de vijand werd in de grond geboord, maar het schip van Lambert Biesman, feitelijk maar een jacht, werd door de Spaanse vice-admiraal vermeesterd. Slechts een 13 strijdbare mannen waren nog over, toen Biesman aanbood zich over te geven op belofte van lijfsbehoud. Hij had de brandende lont reeds bij het kruit. Wilde zijn tegenstander niet in de gestelde voorwaarde toestemmen, dan gingen vriend en vijand de lucht in. De vice-admiraal stemde toe en zo kwamen de mannen van dit schip in Spaanse krijgsgevangenschap. Het gegeven woord werd echter - volkomen terecht, zegt een Spaanse schrijver van die dagen! - gebroken. De ketters werden eerst bekeerd tot de Moederkerk en gingen toen met een Paternoster om naar de gerichtsplaats. Daar werden ze gewurgd en vervolgens ‘met groote liefde’ door de Heilige Broederschap begraven. Eén echter weigerde rooms te worden. Het was Lambert Biesman, ‘de meest hondsche (= verstokte) ketter, dien ik ooit zag’. Hij werd gewurgd en in zee geworpen. ‘d'Almachtige ende barmhertige Godt, die myn vaste hope is, wil Syn groote genade over my continueeren, opdat ick met eeren mach thuys comen. Wil doch onse predicanten somtyds indachtich macken dat se myner in haer gebeden niet en vergeten......’ Zo schreef hij voor zijn vertrek aan zijn ouders. Hun gebed en dat der gemeente is niet vruchteloos geweest. Lambert Biesman is met ere Thuis gekomen. | |
Terug naar het vaderland.Met zijn ene schip dwaalde Van Noort nog wat in de Archipel | |
[pagina *1]
| |
1. Ds. Petrus Plancius. Gravure van Reinier Vinkeles naar een tekening van Paulus Buys.
2. Zeevaartkundige les, naar een gravure van Chr. de Passe (Rijks Prentenkabinet, Amsterdam). In de Oudezijdskapel te A'dam wordt een aandachtig gehoor van zeelieden vanaf de kansel door Ds. Plancius onderwezen in de wetten van carto- en geografie, het kaartpassen en het gebruik der hoekmeetinstrumenten. In de inzet linksboven de praktische toepassing van zijn lessen.
| |
[pagina *2]
| |
3. Jan Huygen van Linschoten
4. Kaart van Nova Zembla, getekend naar aanwijzingen van Willem Barendsz.
| |
[pagina *3]
| |
5. Willem Barendsz.
6. Het ‘Behouden Huys’ op Nova Zembla, omgeven door een ring van berenvallen. De tekening is ontleend aan de beschrijving van Heemskerk en Barendsz' tocht door hun tijdgenoot Gerrit de Veer.
| |
[pagina *4]
| |
7. Gebruiksvoorwerpen, afkomstig uit het ‘Behouden Huys’ op Nova Zembla, thans in bezit van het Rijksmuseum te Amsterdam. Bovenaan een scheepsklok; daaronder enkele nautische meetinstrumenten en een paar schoenen.
| |
[pagina *5]
| |
8. Olivier van Noort.
9. Vertrek van Van Noort uit de haven van Rotterdam, 1598. Titelvignet van zijn ‘Beschryvinghe vande Voyagie om den geheelen Werelt Cloot’, R'dam 1602.
| |
[pagina *6]
| |
10. Joris van Spilbergen, naar een gravure van A. Stock.
11. Jacob Cornelisz. van Neck. Gravure van J. Houbraken naar een schilderij van C. Ketel (Rijksmuseum, A'dam).
| |
[pagina *7]
| |
12. Op zijn tweede reis naar Indië bezocht Van Neck o.m. het eiland Ternate in de Molukken. Door de vorst van dat eiland werd te zijner ere een groot feestmaal gegeven, ‘de Ternataensche Edelluyden ondertusschen in de sael (tot vermaeck van de Gasten) een spieghel-gevecht aenrechtende’.
13. Het huis van de Sultan van Ternate, naar een tekening van J.Th. Bik (Foto Rijksmuseum, A'dam).
| |
[pagina *8]
| |
14. De vloot van Van Neck, behouden teruggekeerd van de tweede expeditie naar Indië, naar een schilderij van H.C. Vroom (Rijksmuseum, A'dam).
| |
[pagina 33]
| |
rond. Zaken deed hij weinig en tenslotte vond hij het raadzaam om langs de Kaap huiswaarts te keren. 10 februari 1601 verliet hij de kust van Java en 26 augustus van hetzelfde jaar ‘omtrent den middach kwamen wy nae Rotterdam, met groote blytschap God lovende ende danckende van Syn genadige bewaringe, soowel van de principaelste als van de ghemeyne Borgerye met groote willecom ende feestelijcke onthalinghe’. Doch de vreugde was van korte duur, toen het resultaat bekend werd: slechts een der 4 schepen terug en dan met een zeer geringe lading. Van de 248 manschappen kwamen, zegt Van Meeteren, slechts 45 behouden terug (volgens anderen 40). Aan processen en aanmaningen om geld na dit fiasco natuurlijk geen gebrek. Het viel tenslotte nog mee. Een der verloren gewaande schepen bleek in Ternate terechtgekomen. De vorst van dit eiland kocht het schip tegen een hoge prijs. De aandeelhouders kregen daardoor tenslotte nog 85% van hun inleg terug. De Magelhaense compagnie heeft de poging dan ook niet herhaald. Wel stevenden de schepen van Joris van Spilbergen en Lemaire nog eens naar Indië via de zuidpunt van Amerika, doch dit was jaren later. We komen daar trouwens nog op terug. Wat wel een succes was? Oliviers reisverhaal. Het is in allerlei talen verschenen. Dr. IJzerman somt een vijftigtal uitgaven of bewerkingen van dit journaal op! In dat opzicht overtreft het de Itinerario van Jan Huygen van Linschoten. Van Noort zelf was nog fris na deze lange reis. Het volgend jaar vinden we hem al weer op de Spaanse kust, waar hij zich zeer dapper en beleidvol gedroeg. Nog later zocht hij zijn heil op het land en werd kapitein van een compagnie voetvolk, waarmee hij in Gulik en andere plaatsen opereerde. Tenslotte kwam hij in Schoonhoven terecht. Daar nam hij in 1626 ontslag uit de dienst en overleed er het volgend jaar op 67-jarige leeftijd. Op ‘soldaetsche’ wijze werd hij te Schoonhoven begraven. Zijn zerk is er nog te zien. Het opschrift luidt: ‘Hier rust den E. Heere Olivier van Noort, in syn leven capiteyn-generaal van de eerste vlote, die uit deze Nederlanden door de straet Magellanes de geheele weerelt heeft omgeseylt; Een kanon, dat de tocht had meegemaakt, kreeg de stad als erfe- | |
[pagina 34]
| |
nis. Men heeft het later gebruikt (met oude klokken) voor het gieten van een nieuw carillon. Op een der klokken leest men: Mijn schor geloei op reis van dapperen Van Noort
Klinkt, na een lange rust, thans in een fraai accoord.
(IJzerman)
| |
Journalen.Maar beter nog dan de klokken van Schoonhoven, herinneren ons de reis-journalen van dieoude zeehelden aan hun moed en opoffering. Barendsz., Van Linschoten, Heemskerk, de beide De HoutmansGa naar voetnoot1), Van Neck, Van Noort, Keyser, Waerwyck, Van Spilbergen en niet te vergeten de honderden ongenoemde zeelieden, zij hebben hun mooiste gedenkteken gekregen door wat de Linschoten-Vereniging heeft gedaan: de uitgave van al die oude reisverhalen. Wie van lezen houdt, leze ze. |
|