Dispereert niet. Deel 4
(1956)–H. Algra, A. Algra– Auteursrechtelijk beschermdTwintig eeuwen historie van de Nederlanden
[pagina 48]
| |
3. Staatsman, stedenbouwer, kerkstichter, handelaarJeugd.De 8ste januari 1587Ga naar voetnoot1) werd in de Gereformeerde Kerk te Hoorn een jongske door de Heilige Doop ‘der Gemeynte Christi’ ingelijfd. Het was het zoontje van Pieter Jansz. van Twisk. Deze toenaam houdt in, dat de vader afkomstig was van het dorpje Twisk, dat ongeveer 15 km. ten Noorden van Hoorn ligt. Niemand in de kerk zal gedacht hebben, dat de kleine dopeling een loopbaan zou hebben als geen zijner stadgenoten vóór noch na hem. Het was een kind uit een gegoede koopmansfamilie, doch de vader behoorde niet tot de vroede vaderen van de bloeiende stad. Van de kinderjaren van de kleine Jan Pieterzoon, zoals hij in het doopregister werd ingeschreven, weten wij derhalve ook niets. Wel kunnen we gerust aannemen, dat de knaap zich onderscheidde door schranderheid, maar ook door ingetogenheid. Een heel andere jongen is hij geweest dan Vlissinger Michiel, wiens guitenstreken, zo hij ze gekend had, zeker door hem als ‘ongheschickt ende onghemaniert’ zouden zijn betiteld en van de kleine rakker zelf had hij zeker gezegd, ‘dat hij schijnbaar by geen menschen opgetrocken was, maar uit een wildernis gecomen’. Het is zoals Busken Huet zegt: Een blik op zijn beeltenis is voldoende om de overtuiging te wekken, dat levensvreugde bij uitzondering zijn deel geweest kan zijn. Die hoge gestalte, dat bleke en smalle aangezicht, die diepliggende ogen en sprakeloze lippen, getuigen van een bestaan, hetwelk tucht tot grondslag had, naar werkzaamheid haakte en plichtsbetrachting als hoogste wet beschouwde, maar waaraan de blijdschap vreemd was. Op 13-jarige leeftijd verliet hij reeds de ouderlijke woning. Flinke jongens bleven - wij zagen het bij Linschoten - niet lang bij moeder thuis. Te Rome zou de kleine Calvinist worden ingewijd in de geheimen van handel en boekhouding. Men zou zeggen: in het hol van de leeuw. Maar als het handelszaken betrof, zag men in de 16de en 17de eeuw zo nauw niet. De Roomsen al evenmin als de Protestanten. En zo is ook de jonge Coen in Rome op het kantoor van de firma Piscatore, een Nederlands handels- | |
[pagina 49]
| |
huis, dat hier te lande de naam Visscher droeg, wat zijn geloof betreft, ongemoeid gelaten. Een jaar of zes, zeven zat de jonge klerk er op de kruk en al weer mogen we aannemen, dat hij met grote ambitie heeft gearbeid. Liet hij later niet de pennisten te Batavia, de klerken, met twee korte pauzes van 's morgens zes tot 's avonds zes schrijven en rekenen? Op twintigjarige leeftijd keerde Coen naar zijn vaderstad terug. Echter niet om er te blijven, al zou hij er zeker gemakkelijk een betrekking hebben gekregen. Hij had hogere aspiraties dan een rustig boekhoudersbaantje in de goede stad Hoorn. Voor zijn dertigste jaar wenste hij in de maatschappij de bovenste sport van de ladder bereikt te hebben. En waar zou hij dan beter een kans wagen dan bij de Verenigde Oostindische Compagnie, die in Hoorn immers ook een kamer had? | |
Naar Indië.Eind 1607 zeilde een vloot van 13 schepen onder admiraal Pieter Willemsz. Verhoef uit, om in Indië met alle kracht op te treden tegen de Spanjaarden en Portugezen. Op een der schepen bevond zich de onderkoopman Jan Pieterszoon Coen. Wat hij in Indië gedaan heeft, wij weten het niet. Vrijwel zeker is, dat hij het drama van Banda heeft meegemaakt. Verhoef had tot opdracht, zich van het specerijenmonopolie in de Molukken te verzekeren. Immers om de handel in peper, nagelen en noten was de vaart op Indië begonnen. Spanjaarden en Portugezen moesten hun steunpunten op die eilanden kwijt, vóór de vrede of wapenstilstand met Spanje tot stand kwam. Versterkingen zouden worden gebouwd, om zich tegen elke concurrent, ook de Engelsman, te kunnen verdedigen. ‘De eylanden van Banda en de Moluques is het principale wit, waernaer wy schieten’, schreven de Heren XVII en Verhoef moest door verdrag of met geweld de specerijlanden aan de Compagnie verbinden. Op Banda werd inderdaad met de hoofden onderhandeld. Een kasteel mocht worden gebouwd en de toeleg scheen op de meest vreedzame wijze verzekerd. Verhoef en zijn raadslieden werden uitgenodigd, om met de hoofden een samenspreking te houden. Ze verschenen op de aangegeven plaats en zonden 't gewapend geleide op verzoek der Bandanezen zelfs terug. Maar deze zorgeloosheid werd hun noodlottig. Plotseling vielen de ‘bondgenooten’ de admiraal en zijn gezelschap aan en vermoordden het | |
[pagina 50]
| |
weerloze troepje, totaal 34 man. Dat heeft Coen, die op de schepen achtergebleven was, zeer zeker getroffen en het verklaart enigszins zijn houding tegenover de bewoners van het ‘trouweloze eiland’, waarover we het nog nader zullen hebben. Natuurlijk bleef de moord niet ongestraft en na een korte oorlog werden de hoofden van de Banda-eilanden gedwongen het oppergezag van de Staten-Generaal, Prins Maurits en de Heren van de Compagnie te erkennen en tevens te beloven, de geteelde muskaatnoten uitsluitend aan de V.O.C. te zullen verkopen. | |
Terug.Met een deel van de vloot keerde Coen naar het vaderland terug. In 1610 was hij weer in Hoorn. Nog eens: van Coens belevenissen tijdens deze eerste periode in Indië weten we weinig. Maar, dat hij er oren en ogen goed de kost had gegeven, blijkt alleen reeds uit het feit, dat de jonge onderkoopman het toen reeds aandurfde, de Heren XVII met adviezen aan boord te komen. ‘Ick heb de voorleden reyse uut Banda comend, de Heeren mayores hiervan breeder discours gegeven’, schreef hij later (Colenbrander). Dit advies is jammer genoeg verloren gegaan. Maar dat de deftige bestuurders het op prijs stelden, blijkt wel uit de benoeming van Coen tot opperkoopman. Als commandant van twee schepen voer hij de 1ste mei 1612 voor de tweede maal uit. Negen maanden later arriveerde hij behouden te Bantam. In een zeer uitgebreide brief (bij Colenbrander beslaat hij 48 bladzijden druks!) beschreef hij de reis en zijn eerste ervaringen in de Oost. | |
De tweede periode.Op een der Kaapverdische eilanden werden dertien schepelingen vermoord. Overigens was de tocht voorspoedig verlopen. Slechts één matroos overleed aan ziekte en hij was krank aan boord gekomen. Coen oordeelde deze gezondheid van de bemanning te zijn ‘gesprooten door de genade Godts per middel van de pruymen, die ons bij U.E. (de Heeren XVII) mede ghegeven waeren, wandt alsoo wy in see eenighe siecken creeghende dien huspotten vant gesouten vleys, geweykt met pruymen ende lamoensap gecookt lieten schaffen, genaesen zy zeer haes daernaer per adviso.’ In Indië vond Coen de toestand niet erg rooskleurig. De facto- | |
[pagina 51]
| |
rij te Bantam was afgebrand en enige Nederlanders waren vermoord. Met de riksbestierder van het sultanaat was voortdurend onenigheid. Volgens Coen was het ook een onmogelijk man. Na een bezoek tekende hij aan: ‘Vernaemen niet dan een groote trots en qua contement over d'onsen.’ De leiding te Bantam en Jacatra was tot overmaat van ramp slecht te noemen. Er was werk aan de winkel voor de nieuwe opperkoopman. En direct begon hij dan ook te ‘resolveeren en ordonneren’. Hij ontpopte zich als een geboren heerser: zijn brief wemelt van de majesteitsmeervoudsvorm: Wij oordeelden, wij besloten...... Het hoofd van de factorij te Jacatra werd afgezet, omdat hij was ‘droncken drinckende’, die te Bantam werd scherp becritiseerd wegens zijn slof beheer en zou allicht ook het veld hebben moeten ruimen, ware hij niet kort daarop ‘in den Heere gerust’. En vrijmoedig dat zijn brieven zijn! De deftige Bewindhebbers in Patria zullen wel eens misnoegd het hoofd geschud hebben over zoveel durf van die jeugdige ondergeschikte. Hij vroeg ook zoveel! Lezen we de lijst van ‘eischen’ maar eens: olifantstanden, laken, camelotten, lood, ijzer, staal, wapens, stormhoeden, allerhande schoon glaswerk en fraaiigheden van goud en zilver (geschenken voor de vorsten), rosenobels, papier, boeken, stof tot inkt, amber, 1000 pond klatergoud (dit moet wel dicht in casse gepackt en daer geen vocht ende lucht by compt), kruit, lonten, kogels van allerlei formaat, bandeliers, pieken, roers en musketten. En dan het liefst met een lang dienstverband: soldaten, kooplieden - hoe meer, hoe beter -, timmerlieden, smeden, slotenmakers, kuipers, lijnslagers, blockmakers. Verder: zeildoek, garen, trossen, pek, medicamenten, vlees, spek, azijn, wijn...... Kostte dat alles geen geld? Zeker, zo redeneerde Coen, maar de ‘cost gaat voor de nering uit’. Alleen als er veel gezonden werd, kon men de handel in het verre Oosten veroveren. Geen paar honderduizend rijksdaalders per jaar, zoals de Bewindhebbers deden, maar meer dan een millioen moesten ze overmaken. Geld, goederen en mensen, dat is het wat Coen telkens heftig begeert. Hij durft het zelfs aan zijn chefs in het vaderland te verwijten: De eerste Gouverneur-Generaal hebt ge zonder soldaten gezonden, de tweede zonder geld! In 1614 als drie schepen op de rede te Bantam zijn aangekomen, schrijft hij: ‘Het is een lust de schepen en 't volck aen te sien, maer ick | |
[pagina 52]
| |
bedroeve my, dat drie soo heerlycken schepen nyet meer dan 6 kisten gelt mede syn brengende. Men soude bycans seggen, dat de heeren selfs aldus doende haeren welstant ende progres willens of onwetens syn verminderende, want daer en comen bycans geen schepen, of daer gebreeckt altyt yets, 't sy ervarene luyden, timmerluyden ende andere hantwerckers, soldaten, bootsgesellen, amonitie van oorlog, vivres, scheepsprovisie ofte gelt.’ En in een andere brief luidt het: ‘Men soude bycans seggen (onder U.E. correctie geseyt) dat, naer alsulcken doende, nae de generale Nederlantsche ruyne getracht wort ......’ O, die zuinigheid van de Bewindhebbers! Waarom hangen ze toch zo aan het geld? Het is immers maar een dood ding of metaal, dat van zichzelf niets vermag, maar slechts een behulp is, gelijk de instrumenten door een arbeider of ingenieur gebruikt. Als de Heren weinig geld zenden, doen ze als een ervaren werkmeester, die slecht gereedschap gebruikt of een goed schrijver met een ‘kwade’ pen. Die gierigheid is ook de oorzaak, dat het peil van de beambten niet beter is. Er moeten flinke kerels worden uitgezonden, die, goed betaald, hun plicht weten te doen. Voor de geringe gages is nu vaak niet anders dan uitschot te krijgen. | |
Directeur-Generaal.Natuurlijk liet Coen zijn stem ook in Indië horen. Hoe Both over hem oordeelde, staat reeds aan het slot van het vorige hoofdstuk. Die woorden stonden eens geplaatst op het voetstuk van het standbeeld te Batavia. Maar Both deed meer dan een loffeljke attestatie schrijven. Hij benoemde de opperkoopman tot boekhouder-generaal en zijn opvolger Reynst bevorderde hem tot Directeur-Generaal van de handel en gaf hem zitting in de Raad van Indië. Heel de in- en verkoop kwam onder zijn controle, terwijl hij tevens president werd van de loges te Bantam en Jacatra. Op 27-jarige leeftijd was hij de tweede in rang! Natuurlijk moest hij nu ook hoger salaris hebben, maar het is toch of de Heren XVII hem even wilden laten voelen, dat dit een gunst was. Zij schreven, dat zij de verbetering van gage wel wat groot vonden, maar zij hoopten, dat de toekomstige diensten van | |
[pagina 53]
| |
Coen zodanig zouden zijn, dat zij de verhoging konden approberen. Coen vond dit toch wel het toppunt en schreef: ‘Dat mynne cleene verbeteringe de heeren groot valt, verdriet my. Wat dienst hebben oyt meer gedaen, off wat sullen se meer doen, dan wy, degene, die U.E. te veel mael soo veele is gevende?’ Men ziet: de schrijver is zich zijn waarde voor de Compagnie wel bewust. Dat neemt niet weg: hij zal ook bij de voortduur alles doen, wat in zijn vermogen is. Tenslotte voegt hij er heel scherp aan toe: ‘de iver tot dienst van de Compagnie, welstant van 't patria, is oorsaeck van onse compste alhier geweest, ende niet het cleene tractement ons by U.E. toegeleyt.’ Daar konden de Heren het mee doen! | |
Plannen.Ook in zijn nieuwe hoedanigheid was Coen vol grootse plannen. Wat hem bijzonder lokte, was de stichting van een behoorlijke, krachtige Nederlandse kolonie in Indië. Daartoe moesten er gezinnen komen, die zich in de nederzettingen konden vestigen. Een middenstand, om het zo maar te noemen, werd dan gevormd. Deze kolonies zouden voor Indië van onschatbare betekenis kunnen worden. Nu was het gedrag van de Nederlanders vaak een aanfluiting, een schande voor het Christendom. Wat Coen van hun leven meedeelde, was allesbehalve fraai. Hoe zou op die wijze de bevolking voor het Evangelie kunnen worden gewonnen. Want de Directeur-Generaal was niet alleen koopman, hij wilde meer: de kennis der zeevaart was volgens hem niet alleen door God gegeven tot nut van de handel, maar ook omdat ‘Hij het aartrijck soude vervullen ende Zyn Woordt over de gheheele werrelt vercondicht ende verbreydt werde’. De religie is in zijn ogen de sterkste band, waarmede de zegen Gods en de affectie der liefde verkregen en behouden werd. Men proeft er de rasechte Calvinist uit, die het tijdelijke niet veracht en toch het eeuwige nimmer uit het oog verliest. Natuurlijk móeten er dan ook predikanten en schoolmeesters komen en dan niet voor een paar jaar, want die hadden ze alleen wel nodig om de taal der inboorlingen te leren. | |
[pagina 54]
| |
‘De Molukken, het principale wit, waernaer wy schieten’, schreven de Heren. Coen oordeelde anders: ‘Het aldereerste ende voornaemste doel, daernaer wy alle (gelijck als naar het principaelste) behooren te schieten: te weten, de religie ende den dienst Gods.’ Wat die predikanten betrof, had Coen ook zijn eisen. Ze moesten hem maar niet de eerste de beste sturen, maar ‘goede leeraren, die cloeck, verstandigh, nederich ende vreedsamich van geeste zijn, gelijck een dienaer Godts betaempt, ende niet alsulcke plompe onbesnedene idioten, gelijck hier veele voorlesers (soort hulppredikers) zijn; noch oock geleerde lyeden van opgeblasen ende onvreedtsamen quaden ghemoet, gelijck men alhier eenighe siet, welck niet dan quaet ende groote onrust veroorsaeckt.’ De lieden op Ambon en Solor vooral hadden onderwijs nodig, want daar woonden vele Christenen, die zeer slecht onderwezen waren. Maar hoe onwetend ook, ze waren zo dom niet, of ze verweten de Nederlanders, dat deze lang niet zoveel werk maakten van de prediking van het Evangelie als de roomse Portugezen. Zoiets beschouwde Coen als een schande. Voorts drong hij voortdurend aan op het uitzenden van meisjes, opdat de vrijgezellen in Indië in de heilige huwelijke staat konden treden en de ontucht dus niet meer verschoonbaar zou zijn. De Heren moesten er rekening mee houden, dat hun ondergeschikten geen engelen, maar mensen waren. In een van zijn brieven maakt hij melding van de aankomst van verscheidene jongedochters. ‘Zij zijn meest alle eerlijck getrouwt aan de voorneemste officieren deser plaetse, namentlijck aen diverse oppercooplieden, fiscael, capiteyn van 't gernisoen ende andere jongelieden meer, daeraen vertrouwen de welstant seer gevordert ende de Compagnie goeden dienst geschieden sal. Wij sullen niet laeten de vrouwspersonen na behooren favorabel ende behulpsaem te wesen.’ Onder de aangekomenen waren echter ook, die zich losbandig gedroegen en reeds aan boord haar eer niet hadden hoog gehouden. Zij werden evenals de verantwoordelijke opperkoopman en de kapitein van het schip gestraft. En zulke dames behoefden de Heren verder niet te zenden: | |
[pagina 55]
| |
‘Maeckt doch dat voor d'Indianen niet meer beschaempt worden ende dat de eerbaerheyt van de Nederlantse vrouwen in deze landen blijcke, opdat de reputatie van de natie vermeerdere ende 't quaet ghevoelen versterve.’ Aan het slot vermaande hij zijn principalen nog eens ernstig, om bij de uitzending toch vooral op de deugdzaamheid der meisjes te letten. Als zij oordeelden, dat hun dienaren alleen de vuilste vrouwen van Nederland waardig waren, moesten ze niet rekenen op het blijven van goede lieden in Indië, noch op het handhaven van een goede toestand! Men ziet het: ook hier wordt het weer scherp gezegd. Er was in de ogen van Coen geen groter zonde dan de ontucht. Daar heeft hij gedurende al zijn Indische jaren met energie tegen gestreden. Plakkaten vaardigde hij uit, maar ook op positieve wijze, zoals uit het bovenstaande blijkt, heeft hij getracht een eerlijke samenleving te stichten. Zijn optreden in de procedure van Saartje Spex, waarover aan het slot van dit hoofdstuk wordt geschreven, is dan ook voor een man als Coen, wiens eigen smetteloos leven naar het woord van Busken Huet tot ontzag stemt, begrijpelijk. | |
De Engelsen.Maar niet alleen ‘de dronken drinkende’ ambtenaren, de vloekende matrozen, de twistzieke of ijdele geestelijke verzorgers en de losbandige vrouwspersonen waren Coen een ergernis, nog meer gruwde hij van de Engelsen. Geen brief aan de Bewindhebbers, of hij spuwde zijn gal over deze concurrenten uit, die volgens hem nog veel meer te vrezen waren dan de Spanjaarden of Portugezen. Overal waar de Nederlanders betrekkingen aanknoopten, kwamen zij ook. Hadden de ambtenaren contracten met de inboorlingen afgesloten, zij probeerden die ongedaan te maken. Op de eilanden waar het monopolie gevestigd was, trachtten zij stiekum toch specerijen van de bevolking te kopen. En het meest ergerde Coen nog de toon, die ze aansloegen, en de houding, die ze aannamen. Toen te Bantam de Engelsen voortdurend de Nederlanders lastig vielen en zelfs de opperkoopman Buyser moedwillig van de been liepen, was het geduld van Coen uit. De dader werd gearresteerd en in de boeien gezet. De president van de Engelse loge kreeg het verzoek, om de deugniet een welverdiende straf te geven. In plaats daarvan liet | |
[pagina 56]
| |
hij op hoge toon de uitlevering van de gevangene eisen. ‘Wy hebben goetgevonden haeren moetwil tegen te staen ende den man eenighe dagen te houden, opdat den schandael ende vilipende die ons meenden aen te doen haerselfs byblyven soude.’ Het werd menens. De vertoornde Engelsman liet twee schepen van Jacatra komen en de omgeving van hun loge werd geraseerd, om ‘haer huys schootvrij te maecken’. Enige dagen bleven de buren met geweld dreigen, maar ‘dan alsoo ons stille hielden en van hun gants niet aen en trocken, is alles tot haerder spot ende schande weder verdwenen’. Dit kleine voorval tekent de verhouding. Zo waren er voortdurend strubbelingen. De boze Engelse jaloezie en nijd ‘spouwt haer fenyne over gheheel Indië’, was de korte samenvatting van Coen. Inzonderheid in de Molukken kuipten zij en telkens drong de Directeur-Generaal er op aan, krachtig op te treden. Het monopolie diende gehandhaafd en zo nodig de Engelsen met geweld verjaagd. Wat het eerste betreft, daar waren de Heren in het vaderland het roerend mee eens, maar het moest zonder strijd geschieden. Men wilde begrijpelijkerwijs liever geen oorlog, temeer daar het einde van het Bestand naderde. Ook de Gouverneur-Generaal, Reael, durfde niet recht door te tasten. Maar Coen oordeelde, dat geweld met geweld moest worden gekeerd en dat het maar eens uit moest zijn met ‘de moord en inbraak’ der Engelsen. Het is verleidelijk over deze kwestie veel uit de brieven over te nemen, maar men zou er een boekdeel mee kunnen vullen. Coen zelf verzuchtte eens: ‘'t Is my leet, dat ick om d'Engelschen dues veel papier hebbe moeten becladden.’ Dat men van de kant der concurrenten allesbehalve vriendelijk over de Directeur-Generaal dacht, is te begrijpen. Ze maakten veel ‘boeha’ tegen Coen: ‘d'eene Engelsman seyt dat sy myn effigie aen de hoochste galge van Engelant sullen hangen; den anderen, dat myn hert met sout wille opeten, ende diergelijcke meer.’ En in een andere brief verklaart hij, dat de Engelsen vier trouwe dienaars van de Compagnie en drie Japanners, die de ongelukkigen wilden helpen, hadden vermoord. En een beetje meewarig voegt hij er aan toe: | |
[pagina 57]
| |
‘'t Is lange geleden, dat d'Engelsen myselven den doot geswooren hebben: Godt wil 't hun vergeven.’ Het was duidelijk, dat de Heren Bewindhebbers niet langer kool en geit konden sparen. Ze moesten óf Coen ontslaan óf Reael, de weifelende Gouverneur-Generaal, terugroepen en Coen de vrije hand tegen de Engelsen laten. Zij deden het laatste, tot vreugde van Reael, die al meerdere malen om ‘verlossing’ uit zijn ambt had verzocht. Het dient tot zijn ere gezegd, dat hij zijn tegenstander Coen als de meest geschikte opvolger aan de Bewindhebbers voordroeg en deze besloten inderdaad in augustus 1617 tot de benoeming. Coen was toen dertig jaar! | |
Gouverneur-Generaal.Voor hij het bericht van dit besluit kreeg, had hij zijn zin doorgedreven. Er werden krachtige maatregelen tegen de Engelsen genomen. Bij besluit van de Gouverneur-Generaal en de Raad van Indië werd hun de handel op Banda en andere eilanden ontzegd. Een paar schepen, die toch in de verboden wateren verschenen, werden in beslag genomen. De bom was gebarsten. Coen begreep heel goed, dat de Engelsen het er niet bij zouden laten zitten en er werden daarom zoveel mogelijk schepen naar de Molukken gezonden, waar men de vijand verwachtte. Hij zelf bleef op Java. Reael, nog Gouverneur-Generaal, zou het werk moeten opknappen. Deze keer echter maakte Coen een misrekening. De Engelse vloot verscheen niet, waar men haar verwachtte, maar in Straat Soenda. Het conflict begon met de verovering van het schip ‘Swarte Leeuw’ door de Engelsen. Toen dit geschiedde, bevond de nieuwe Gouverneur-Generaal (zijn benoemingsbesluit was intussen gearriveerd) zich te Jacatra. Het zal nodig zijn even over onze loge aldaar te spreken. Jacatra, gelegen op de plaats waar later Batavia verrees, stond onder een regent, die in naam afhankelijk was van de sultan van Bantam. De Compagnie had echter steeds de twee vorsten tegen elkaar uitgespeeld en zich daarom ook in beide plaatsen gevestigd. In 1611 was bij contract door de ‘koning’ van Jacatra een klein stukje terrein aan de V.O.C. afgestaan. Daarop was een stenen gebouw, het huis Nassau, geplaatst. Het gezegde van de vinger en de hele hand was hier echter van toepassing. De Compagnie breidde het stukje van 50 bij 50 vadem vrij wat uit en versterkte ook overigens de gebouwen niet weinig. Natuurlijk verschenen ook hier | |
[pagina 58]
| |
de Engelsen en bouwden een versterkte loge precies aan de overkant van de rivier. | |
Het rendez-vous gesticht.Ook de vorst van Jacatra begon versterkingen aan te leggen in de nabijheid van de Nederlandse factorij. Een botsing scheen onvermijdelijk en het gebeurde met de ‘Swarte Leeuw’, de 14de december 1618, verhaastte slechts de uitbarsting. Coen eiste teruggave van het in beslag genomen schip, maar zijn parlementair werd met scheldwoorden overladen. Daarop veroverden en verbrandden de Nederlanders de Engelse loge te Jacatra. De vijandelijkheden waren begonnen. Op Oudejaarsdag verscheen de Engelse vloot op de rede. Zij telde 11 zeilen. Coen kon er slechts zeven schepen tegenover stellen. Toch aanvaardde hij de strijd en wist zich een paar dagen schitterend te handhaven. Toen echter kregen de Engelsen versterking, terwijl de ammunitie op de Nederlandse schepen opraakte. Goede raad was duur. De Gouverneur-Generaal en zijn Raad besloten, dat de zeven schepen naar de Molukken zouden varen, om vandaar hulp te halen. We merkten reeds op, dat onze hoofdmacht daar verkeerde. Het ‘kasteel’ moest zich gedurende die afwezigheid zo goed en zo kwaad het ging verdedigen. Pieter van den Broecke werd tot commandant benoemd. Veel hoop, dat de sterkte het zo lang zou uithouden, had men niet. Coen instrueerde, dat zij in geval van nood aan de Engelsen moest worden overgegeven, in geen geval aan de vorst van Jacatra. Hij dacht het na verkregen versterking te kunnen heroveren. Zo voer hij de 3e januari naar het Oosten en verscheen eerst eind mei weer op de rede. De sterkte was toen nog in handen der Nederlanders. Maar dat was niet aan hun beleid of dapperheid te danken, doch uitsluitend aan de verdeeldheid der tegenstanders, die de huid van de beer al verdeelden, voor het beest geschoten was. De vorst van Jacatra en de Engelsen begonnen gezamenlijk het beleg. Van den Broecke liep in de val. De regent verzocht hem om een samenspreking en ondanks de waarschuwing van Ds. Hulsebos begaf hij zich naar het paleis. Daar werd hij gevangen genomen en moest de eis tot overgave steunen, wat hij, laf genoeg, ook deed. Inderdaad besloot Van Raay, die thans de leiding had, met de Engelsen en Jacatranen tot een accoord te geraken. De bezetting zou met medeneming van persoonlijke eigendommen mogen vertrekken, de Engelsen zouden de wapenen, de vorst van Jacatra de koopmansgoederen krijgen. | |
[pagina 59]
| |
De mannen in de loge braken 's avonds alle koffers open, zelfs die van Coen, en eigenden zich de inhoud toe, om die straks als ‘persoonlijk bezit’ mee te kunnen nemen. Ze hebben er later heel wat over moeten horen van Coen en er ook geducht voor moeten bloeden. De volgende morgen was echter de toestand plotseling geheel veranderd. De Bantammers verschenen op het toneel. Zij zetten hun vazal af en lieten de Nederlandse gevangenen naar Bantam overbrengen. De Engelsen begonnen het wat gevaarlijk te vinden en verdwenen met stille trom. Hun kanonnen moesten ze zelfs achterlaten. Nu eiste de rijksbestierder van Bantam overgave van de Nederlandse loge. Er werd druk over onderhandeld, maar na een maand praten besloot Van Raay de komst van Coen af te wachten en de vijand het hoofd te bieden. Onder klokgelui werd het kasteel ingewijd en met de naam Batavia gedoopt. Behoudens een kleine schermutseling werd er met de Bantammers niet gevochten en zo kon het gebeuren dat Coen, die met een grote vloot uit de Molukken terugkeerde, de factorij nog in handen van de onzen vond. Hij achtte thans het ogenblik gekomen, het zo lang begeerde bestuurscentrum op een eigen terrein te vestigen. De 30ste mei werd de stad Jacatra veroverd en verbrand. De Bantammers vluchtten in allerijl naar het Westen. ‘In deser vougen hebben die van Bantam uut Jacatra geslagen, voet ende dominie in 't lant van Java becomen. Haere boosheyt is redelijck gestraft. 't Is seecker, dat dese victorie ende het vluchten van de hoochmoedige Engelsen door gants Indien een grooten schrick maecken sal. D'eere en reputatie van de Nederlantse natie sal hierdoor seer vermeerderen. Nu sal elckeen soecken onse vrient te wesen. Het fondament van soo lang gewenste rendez-vous is nu geleyt. Een goet deel van 't vruchtbaerste landschap en de visrijcxte zee van Indien is nu uwe. Hierover bidde U.E. sent ons nu doch groote menichte van volck met alle nootlijckheden, opdat een royaal fort ende stad bouwen mogen. Weest doch niet meer onachtsaem, denckende dat ons hier wel redden sullen ...... Siet ende considereert doch wat een goede couragie vermach ende hoe d' Almogende voor ons gestreden ende U.E. gesegent heeft.’ Voor Coen zijn plan uitvoerde, moest hij nog ‘met die van Bantam spreken’. Dat onderhoud was van korte duur. Toen de vloot op de rede verscheen, liet de rijksbestierder de gevangenen los. De | |
[pagina 60]
| |
loge te Bantam werd leeggehaald en goederen en personeel naar Jacatra overgebracht. De kust van Bantam werd verder geblokkeerd. Bantam was als handelsplaats ten dode opgeschreven. Die taak werd overgenomen door het rendez-vous van de Compagnie, de nieuwe stad, die Coen gaarne Nieuw-Hoorn had genoemd, maar die tenslotte na herhaalde aanschrijving van de Heren XVII de naam Batavia kreeg, die het hield tot 1949. Een veel groter kasteel werd gebouwd, dat de riviermond geheel beheerste en ten Zuiden van het fort ontstond een stedeke met een kerk, een school, een stadhuis, straks een weeshuis en hospitaal. Het leven werd er geregeld. In de eerste plaats - Coen zou Coen niet zijn geweest, had hij het niet gedaan - kwam er orde in kerkelijke zaken. In het volgende hoofdstuk komen we er op terug, maar thans reeds kunnen we zeggen, dat de betiteling ‘kerkstichter’ aan het begin van dit hoofdstuk ten volle verdiend is. | |
Het verbond.Met de Engelsen rekende Coen ook verder af. Binnen korte tijd had hij zeven van hun schepen in handen. Wel een schitterende revanche voor de ‘Swarte Leeuw’. Toen echter kwam, om een zeer afgezaagde term te gebruiken, als een donderslag bij heldere hemel, een brief uit het vaderland, meldende, dat de Bewindhebbers van de V.O.C. met het bestuur van de Engelse Compagnie een verbond hadden gesloten. Men kan zich de woede van Coen voorstellen. Zijn antwoord aan de Heren is niet mals. De Engelsen mogen hen wel zeer bedanken, nu zij, na zichzelf uit Indië gewerkt te hebben, er weer midden in gezet worden. Een slang koestert de Compagnie op die wijze aan haar boezem. En dat de Engelsen ⅓ deel van de handel in de Molukken zullen krijgen, is wel het toppunt. Geen zandeke aan het strand kunnen ze er het hunne noemen. Waarom als ze in Indië ook iets willen uitrichten, verjagen ze de Spanjaarden en Portugezen niet uit hun bezittingen? Nu maken ze goede sier met onze bezittingen en maaien, waar wij gezaaid hebben. Maar al zijn boosheid hielp hem niet. De Engelsen verschenen weer in Batavia en de raad van defensie, bestaande uit 8 leden, van elke natie 4, werd geïnstalleerd. Maar Coen was van plan, als het enigszins kon, de zaak te torpederen. Dat gelukte hem maar al te goed. De Engelsen kregen in deze jaren weinig geld en schepen en konden zo niet veel uitrich- | |
[pagina 61]
| |
ten. Coen liet hun dat bij elke gelegenheid merken. Voor de een of andere expeditie nodigde hij hen beleefd uit, om mee te doen. Immers als men de lusten deelt, dan ook samen de lasten dragen. Maar dan moesten de Engelsen weer erkennen, dat ze er niet toe in staat waren. Langzamerhand begonnen ze zich uit het Oosten terug te trekken en toen Coen in 1623 naar het vaderland terugkeerde, was er van de samenwerking niet veel meer over. De zgn. Ambonse moord maakte er voorgoed een eind aan. In Batavia kregen de Engelsen helemaal niets te zeggen. Dat was een Nederlandse stad! Een Engelse bottelier ondervond dat wel op een heel pijnlijke manier. Hij had een Chinese brandewijnverkoper mishandeld en hem daarop toegevoegd, dat hij zijn nood maar bij de Hollandse Gouverneur-Generaal moest klagen. De man volgde die raad op en Coen liet de Engelsman oppakken. Deze zette een grote mond op en beweerde, dat hij alleen voor zijn Engelse chef mocht terechtstaan. Als antwoord daarop liet Coen hem geselen en zond hem met bebloede rug naar de zijnen. In zijn stad geen onregelmatigheden! | |
Banda.We zagen reeds, dat Coen in 1609 getuige was van het drama op Banda, waar admiraal Verhoef met 33 man laaghartig werd vermoord. Sedert boterde het nooit op de eilanden. Wel beloofden de bewoners beterschap en sloten met de Compagnie een contract, dat zij uitsluitend aan haar de muskaatnoten zouden leveren. Maar telkens schonden zij het tractaat, opgestookt door de Engelsen, die hen ook van wapenen voorzagen. Coen had al meermalen geschreven, dat het tijd werd, om met het ‘onbetrouwbare volk’ af te rekenen. Na de stichting van Batavia achtte hij de tijd daartoe gekomen. In 1621 arriveerde hij zelf voor het eiland Lontor. De bevolking vluchtte gedeeltelijk het gebergte in. De rest werd gevangen genomen en naar Batavia vervoerd, uitgezonderd de hoofden, die als gijzelaars werden gebruikt. Van de Bandanezen, die nu tot vrede neigden, werd geëist, dat zij aan het strand moesten gaan wonen en hun wapens inleveren. Ze bleken hiertoe bereid, maar het inleveren ging niet vlot, terwijl in het gebergte opnieuw oorlogstoebereidselen werden getroffen. Toen werd de eis verzwaard. Alle bewoners moesten het eiland verlaten. Coen wilde ze naar Batavia overbrengen, alwaar ze een goede behandeling zouden ondervinden. Hij redeneerde: Wanneer ik ze hier laat, is het | |
[pagina 62]
| |
over een paar maanden weer mis. Misschien had hij daarin gelijk, maar aan de andere kant is ook te begrijpen, dat de Bandanezen hun geboortegrond en notenperken, die zo'n goed bestaan opleverden, maar niet vaarwel konden zeggen. Een monsterproces ving nu aan. De 47 hoofden, die in Coens macht waren, bekenden na pijniging, dat er plannen beraamd waren, alle Hollanders te vermoorden. Zij werden zonder pardon terechtgesteld. De bevolking in het gebergte, dat horende, wilde nu helemaal niet meer van overgave horen. Zij werden ingesloten, zodat ze geen voedsel meer konden krijgen. Toen tenslotte expedities het binnenland indrongen, vond men er honderdtallen ‘verse graven’. Een groot deel van de bevolking was van honger bezweken, de rest verzette zich heldhaftig, zelfs de vrouwen deden mee. Velen stortten zichzelf liever te pletter, dan dat zij zich overgaven. De overlevenden, meest vrouwen en kinderen, werden naar Batavia overgebracht, waar zij allerminst een fleurig leven hadden. De eilanden werden met zgn. perkeniers bevolkt, meest oud-gedienden van de Compagnie, die met slaven de tuinen onderhielden en alles aan hun ‘pachtheer’ leverden. Het notenmonopolie was bereikt, maar ten koste van ontzaglijk veel ellende. Zelfs de Heren XVII vonden deze wijze van optreden kras en schreven Coen: ‘Wy hadden wel gewenst, dattet met gematichder middelen hadde connen beslist worden. Die 'r veel doet vresen, moet veel vresen. De geslagene wonden moet men met alle sachtigheyt soecken te verbinden.’ Toch behoeft dit nog geen afkeuring te betekenen, zoals vroeger algemeen werd aangenomen. Wij zeggen ook vaak: Het spijt mij, maar het moest...... Dr. Kiers heeft in zijn dissertatie duidelijk uiteengezet, dat de berechting op onberispelijke wijze is geschied en dat de vroegere aanvallen op Coen in dezen op mededelingen berusten, die de toets der kritiek niet kunnen doorstaan. | |
Met verlof.Begin 1623 legde Coen zijn functie neer, om naar het vaderland terug te keren. Pieter de Carpentier werd zijn opvolger. Met een gerust hart kon hij gaan. De Engelsen, officieel onze bondgenoten, betekenden niet veel meer. Voor opstand was geen vrees. | |
[pagina 63]
| |
Het rendez-vous had hij gevestigd. De 19de september 1623 arriveerde hij in het vaderland. Om een welverdiende rust te genieten? Er kwam niet veel van. Na de officiële ontvangst zette hij zich dadelijk aan de arbeid, om zijn toekomstplannen voor de Heren XVII te ontwikkelen. Er zijn weer heel wat vellen door hem vol gepend. Zijn hartewens, de stichting van een Nederlandse volksplanting in Indië, verdedigde hij met enthousiasme. Er moesten Nederlanders naar Indië, veel Nederlanders. In ons land dreigde immers overbevolking. Zij konden er een bestaan vinden in handel en bedrijf. In de Oosterse wateren moest de koopvaardij voor hen vrij zijn. Hun waren konden ze dan naar Batavia voeren, waar de Compagnie ze moest overnemen, om ze naar Europa te voeren. In de geest zag hij, wat eerst een paar eeuwen later ontstond: een Nederlandse burgermaatschappij in Indië. De Heren waren het er niet dadelijk mee eens. Vooral Reael, Coens oude tegenstander, die nu in het college van de XVII zat, wilde er niets van weten. Het bestaande stelsel diende gehandhaafd. Geen ‘vrijluyden’ naar de Oost. Daar bedierven ze toch en de scheepvaart van eiland tot eiland, daar waren de inlanders voor. Het eind van het lied was, dat Coen zijn zin kreeg. Een reglement werd zelfs opgesteld. Toen Coen in 1627 naar Indië vertrok, kreeg hij een brief achternagestuurd, waarin de Heren XVII schreven, dat hun indertijd enige voorstellen waren gedaan over de vrijhandel, maar dat ze die bij nadere overweging niet wensten uit te voeren. Coen moest op het ‘serieuste verbieden eenighe opening van den vrijen handel in Indien te gedoogen’. Met één pennestreek vernietigden zijn lasthebbers alle idealen, voor hij er een begin van uitvoering aan had gegeven. Over zijn beloning had hij ook moeite. De directie was niet erg scheutig. Men bood hem aan: ƒ 400.- per maand voor de tijd, dat hij directeur-generaal was geweest (de salarissen werden eerst na het eindigen van het dienstverband uitgekeerd; de Compagnie had haar dienaren dan beter aan het lijntje). ƒ 800.- per maand van de dag af, dat hij G.G. was geworden. Coen was daar lang niet mee content en heeft dan ook niet dade- | |
[pagina 64]
| |
lijk vriendelijk ‘Dank U wel’ gezegd. Eerst na lang loven en bieden (Coen vroeg ƒ 50.000 als extra beloning) werden hij en de Heren het eens. De buitengewone toelage werd verdubbeld en tevens verzochten de Heren XVII hem, opnieuw het bewind over de bezittingen in Indië te aanvaarden. Coen accepteerde de herbenoeming, maar wenste eerst een ‘geschickte partuur’ te zoeken. Eva Ment, een 19-jarig meisje uit de aristocratie te Amsterdam, werd de uitverkorene en thans stond niets het vertrek meer in de weg. Niets? | |
De Ambonse ‘moord’.Nauwelijks was aan de overkant van de Noordzee iets van de benoeming bekend, of er stak een storm van verontwaardiging op. De Engelsen waren niet van plan hun gezworen vijand ongehinderd te laten vertrekken. De gezant protesteerde bij de Staten-Generaal en deze, bevreesd voor verwikkelingen, verboden de Compagnie Coen uit te zenden. De verhouding tussen de Engelsen en Nederlanders was al slecht genoeg door het gebeurde op Ambon. Daar was n.l. een complot ontdekt tussen een stuk of wat Japanners en de Engelsen om de Nederlanders in het fort te vermoorden en het eiland in bezit te nemen. De gouverneur liet alle Engelsen arresteren en zij bekenden, sommigen na tortuur, anderen buiten pijn en banden, hun voornemen. Tien Engelsen en negen Japanners werden ter dood veroordeeld. Het vonnis werd voltrokken ook. Twee Engelsen zond de gouverneur op naar Batavia, waar zij opnieuw bekenden. Maar de Engelsen namen deze ‘moord’ zeer hoog op. Zij verlieten Batavia en van samenwerking was geen sprake meer. De Engelse regering gaf Coen de schuld, hoewel die tijdens de kwestie reeds op weg was naar het vaderland. Tientallen jaren zijn de Engelsen op deze zaak teruggekomen. Dertig jaar na het gebeurde werd de ‘moord’ als oorzaak van de eerste Engelse oorlog opgegeven. Bij de vrede werd bepaald, dat enkele erfgenamen van de geëxecuteerden een schadevergoeding van de Compagnie zouden krijgen. Maar telkens drukten de Engelsen nog boekjes met afgrijselijke plaatjes, waarop de wreedheid der Nederlanders werd afgebeeld. Ongewild kreeg Coen nu toch zijn zin. De Engelsen probeerden hun geluk nog eens te Bantam en op een eilandje in Straat Soenda, maar feitelijk was hun rol in de Oost uitgespeeld. Voor-Indië werd hun land van belofte. Maar Coen kon dan toch maar niet weg. Ook verschillende | |
[pagina *9]
| |
15. Oostindiëvaarders zeilen uit door het Marsdiep, naar een schilderij van H.C. Vroom (Rijksmuseum, A'dam).
| |
[pagina *10]
| |
16. Eerste pagina van het octrooi dat op 20 maart 1602 aan de V.O.C. werd verleend. Zie voor de tekst pag. 37 en 38. (Repr. Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage).
| |
[pagina *11]
| |
17. Jacob Lemaire met de kaart van Vuurland en de naar hem genoemde Straat.
18. Pieter Both, gouv.-gen. 1609-'14, naar een anoniem schilderij (Rijksmuseum, Amsterdam).
| |
[pagina *12]
| |
19. Laurens Reael, gouv.-gen. 1616-'19. Gravure van D. Jongman naar M. Balen.
20. Jan Pieterszoon Coen, gouv.-gen. 1619-'23 en 1627-'9 (Foto-archief Kon. Inst. v. Tropen).
| |
[pagina *13]
| |
21. Brief van J.P. Coen aan de ‘Heren Zeventien’. In het midden van de voorlaatste alinea zijn bekende woorden: ‘Dispereert niet, ontsiet uwe vijanden niet’. (Algem. Rijksarchief, 's-Gravenhage).
| |
[pagina *14]
| |
22. Pieter van den Broecke, operkoopman der V.O.I.C. Gravure van J. Ledeboer naar een schilderij van Frans Hals (Rijksmuseum, A'dam).
23. Pieter de Carpentier, uv.-gen. 1623-'27, naar een anoniem schilderij (Rijksmuseum, A'dam).
| |
[pagina *15]
| |
24. Vergadering van de ‘Heren Zeventien’, naar een anonieme gravure.
25. 't Oost-Indisch Huys aan de Kloveniersburgwal en Hoogstraat te Amsterdam, naar een anonieme gravure (Repr. Kon. Inst. v.d. Tropen).
| |
[pagina *16]
| |
26. De vergaderzaal van de Raden van Indië in het kasteel te Batavia, naar een kopergravure uit Heydt's ‘Schauplatz’.
27. Plattegrond van Batavia, gemaakt in 1629 (Atlas van Stolk, R'dam).
| |
[pagina 65]
| |
aandeelhouders werkten zijn vertrek tegen. Zijn liberale plannen brachten het dividend in gevaar! Toen heeft echter het bestuur van de Compagnie de knoop doorgehakt. In alle stilte vertrok Coen met zijn jonge vrouw. De Staten-Generaal wisten er (officiëel althans) niets van. De Engelsen kregen er lucht van en toen de gezant op hoge toon opheldering vroeg, antwoordden zij, dat hun omtrent het vertrek niets bekend was en dat zij ook geen toestemming hadden gegeven. Eerst toen de Engelse kust reeds lang uit zicht was, liet Coen op zijn schip de commandeursvlag hijsen en ontdekten de schepelingen, wie al die tijd bij hen aan boord was geweest. Het verblijf van de G.G. incognito op de Galjas is later het onderwerp geweest van vele zeer romantische verhalen, maar de journalen geven daartoe in geen enkel opzicht aanleiding. Zo ving de derde Indische periode aan met een wel heel bijzondere uitzending van een Gouverneur-Generaal, die alleen door die van Daendels wordt geëvenaard. | |
Het laatste bedrijf.In september 1627 arriveerde de vloot voor Batavia en kon Coen het bewind overnemen. Een krachtige hand was wel nodig. De Carpentier was niet tegen de moeilijkheden opgewassen. Hij had heel goed werk in de stad verricht, zoals uit het volgend hoofdstuk zal blijken. Maar grote gevaren dreigden van buiten en een vechtjas was De Carpentier niet. Deze keer kwam de bui niet uit het Westen opzetten: Bantam was vrij mak geworden. Ook de Engelsen behoefde de Compagnie niet meer te duchten. Maar Soenan Ageng van Mataram bedreigde Coens schepping. Uit de verschillende rijkjes op Midden-Java had zich omstreeks 1575 het Mataramse rijk ontwikkeld, dat op de duur heel Midden- en Oost-Java omvatte. Het doel van de heerser van dat rijk was, om heel het eiland te onderwerpen. Dan zou ook het West-Javaanse rijk Bantam er aan moeten geloven. Oorspronkelijk was de verhouding met de Nederlanders vrij goed. Ze mochten factorijen in de kustplaatsen stichten en betrokken daar onder meer rijst, die ze voor de voeding van ambtenaren en soldaten nodig hadden. Bantam was met Mataram en de Compagnie beide niet al te best bevriend, wat oorzaak was, dat die twee nog al met elkaar konden opschieten. Doch langzamerhand | |
[pagina 66]
| |
veranderde dit. De Compagnie zag met enige ongerustheid de steeds wassende macht van de soenan: Deze sloeg de G.G. een verbond tegen Bantam voor. Maar Coen zowel als De Carpentier gingen daar niet op in. Ze begrepen, dat als Bantam gevallen was, Batavia aan de beurt kwam. Het ‘verdeel en heers’ was hun ook bekend. Het beste was beide Mohammedaanse rijken tegen elkaar uit te spelen. Een andere kwestie was de leenhoogheid. De soenan eiste, dat de Compagnie hem als opperheer zou erkennen en dat haar gezanten de meest onderdanige formules zouden gebruiken en een slaafse houding aannemen. Dat wenste de Regering te Batavia niet. Haar stad was gebouwd op vrij, veroverd terrein en de vorst van Mataram als leenheer erkennen, daar dacht zij niet aan. Het kwam tot allerlei wrijvingen. De soenan verbood de uitvoer van rijst en zijn strandregenten vielen de Nederlandse factorijen aan, die verbrand werden. Verschillende compagniesdienaren geraakten in harde gevangenschap. Het antwoord bleef niet uit. Plaatsen als Japara werden door de onzen verbrand. Een strijd op leven en dood was op de duur niet te vermijden. ‘Vrede met Mataram’, schreven de Heren in het vaderland. ‘Rigoreuse oorlog noodzakelijk’, was het antwoord uit Batavia. Coen kreeg eens een waarschuwing van een der gevangenen aan het hof te Mataram door middel van een spion, dat 100.000 Javanen Batavia zouden verderven. Het antwoord luidde: ‘Wees daeromme niet bedroeft. 't En sal uwe verlossinge niet verachteren ende wy syn haer met Godes hulp seer wel getroost!’ | |
Eerste beleg.In 1628 verschenen er een groot aantal prauwen voor Batavia, geladen met rijst, naar het heette, bestemd voor de Nederlanders. Coen was een weinig verbaasd over die plotselinge vriendelijkheid en zal wel aan Adriaan van Bergen en zijn turfschip gedacht hebben. In elk geval liet hij de schepen onderzoeken en het bleek, dat er honderden welgewapende krijgers in verborgen lagen. Een korte maar hevige strijd volgde. De Javanen werden verslagen. Gelukkig dat het grote leger, dat tegelijkertijd van de landzijde een aanval moest doen, vier dagen te laat kwam. De aanslag van de zeezijde was mislukt toen het arriveerde. Het beleg werd echter voor de stad geslagen. Verschillende Nederlanders lieten vrouwen en kin- | |
[pagina 67]
| |
deren op de schepen gaan. Eva Ment weigerde standvastig. Zij toonde zich een vrouw, Coen waardig. Begin september 1628 begon het beleg. De bezetting was in vergelijking met het aantal belegeraars zeer gering: Een 4 à 500 man tegenover duizenden en nog eens duizenden Javanen. Chinezen, Japanners en vrijburgers werden gewapend en verleenden een zeer gewaardeerde medewerking. Heftig waren de aanvallen en met de munitie in stad en kasteel moest men spaarzaam omgaan. Het bastion ‘Holland’ telde slechts 25 verdedigers en werd door honderden vijanden aangevallen. Toen de laatste kogels verschoten waren, tracteerde de bezetting de aanvallers op niet nader aan te duiden pottenbakkersmaaksel en deszelfs inhoud, waarom heden ten dage nog gesproken wordt van de heilige urnen van Batavia (Dr. de Haan). Deze verdediging schrikte de Javanen af en zij lieten die sterkte verder met rust. Het beleg duurde enkele maanden. Een tweede heer kwam tot versterking uit Midden-Java aan, maar het baatte niet. Elke aanval werd afgeslagen en het handjevol mannen in de belegerde veste ging zelfs tot een uitval over. In december trok het leger van de vijand af, nadat eerst verschillende bevelhebbers en tal van soldaten waren omgebracht, daar ze de stad niet hadden kunnen nemen. Coen en de zijnen beseften echter maar al te goed, dat Ageng het hier niet bij zou laten en brachten in allerijl de verdedigingswerken beter in orde. In deze periode van afwachten had de strafoefening plaats, die men later Coen zo kwalijk heeft genomen. | |
Sara Spex.In Batavia was het leven niet zoals het wezen moest. Ontucht en dronkenschap waren de twee volkszonden. Fel toornde Coen in zijn brieven na zijn terugkeer over de losbandigheid, die hij in de stad had aangetroffen. Zijn eigen huwelijksleven was een toonbeeld van de grootst mogelijke ingetogenheid. De kerkeraad wees er op als een exempel. De Heren XVII hadden voor Coens uitzending geschreven: ‘ende opdat sijne E. een goet exempel ende encouragement soude geven aen vele andere eerlijcke luyden alsmede aen de voornaemste officieren van Indien, soo heeft hy hem begeven tot den houwelicken staet......’ | |
[pagina 68]
| |
En nu had in het huisgezin van die smetteloze ontucht plaats. Sara, een dochtertje van een lid van de Raad van Indië, Jaques Spex, was in Coens gezin opgenomen. De vader was met verlof naar Nederland. Een jonge vaandrig drong in de particuliere vertrekken van de Gouverneur-Generaal door en pleegde ontucht met het meisje, haast een kind nog. Coen was buiten zichzelf van woede. De eer van zijn huis was bezoedeld. Heel Batavia zou er van spreken. Beiden moesten zonder vorm van proces ter dood gebracht. Met moeite wisten zijn raadslieden dit te voorkomen. De bevoegde rechtbank zou het vergrijp beoordelen, maar deze stond geheel onder invloed van de vertoornde Landvoogd. De jonge man werd ter dood veroordeeld en Sara tot openbare geseling. Tevergeefs probeerden de predikanten Coen tot gratie te bewegen. ‘Het scheen een plage van Godt, dat hy, die een soo grooten justicier altyt geweest is, hierinne soo verre afdwaelde’, schreef Ds. Heurnius. Het vonnis werd voltrokken. Zelfs in Nederland verschenen heftige geschriften over dit harde vonnis. Het was zeker niet in de geest van Hem, die de overspelige vrouw liet gaan met de woorden: ‘Zondig niet meer.’ Maar niet vergeten mag worden, dat Coen heel zijn leven gestreden heeft tegen de ontucht en deze handelwijze hem zeer diep heeft gegriefd. Bovendien - prof. Gerretson toont dit aan in ‘Coens eerherstel’ - had de jonge vaandrig het leven verbeurd door de wacht te misleiden en zo het ‘paleis’ binnen te dringen. De nadruk valt niet op het overtreden van het 7de gebod, maar op het ernstige militaire vergrijp, volgens de hooggeleerde schrijver. Toch had een mildere behandeling Coens naam en zin voor recht geen schade gedaan. De kerkeraad overwoog om hem hierom van de tafel des Heren te weren, maar besloot het aan zijn eigen geweten over te laten, of hij aan het Avondmaal zou deelnemen of niet. | |
Tweede beleg.De deining over dit voorval bedaarde te Batavia spoedig, want Agengs troepen naderden opnieuw. Van spionnen had de Regering vernomen, dat er grote voorraden rijst te Tegal en andere plaatsen werden opgeslagen, om de legers van het nodige te voorzien. Coen stuurde een expeditie uit, om die levensmiddelen in brand te steken, wat ook gelukte. Het gevolg was, dat de Matarammers half verhongerd voor de stad verschenen. Hun aantal was anders groot | |
[pagina 69]
| |
genoeg. Het werd op 100.000 geschat, terwijl cavalerie en artillerie niet ontbraken. In de stad was men echter kalm. Als men de kerkeraadsverslagen uit die periode nagaat, staat men versteld over de nuchterheid, die er uit blijkt. Alles ging zijn gewone gang: Het Avondmaal werd gevierd; huisbezoek had plaats; de diaconie deed handreiking; de predikanten kregen opdracht, ontrouwe kerkgangers te vermanen en anderen het Avondmaal te ontzeggen; de zieken werden bezocht en vertroost; voorlezers geëxamineerd en uitgezonden. De kerkeraad correspondeerde met de classes in het vaderland over de uitzending van predikanten en vroeg advies inzake doopkwesties. Uitvoerig werd gedelibereerd over de zaak van Catelina Charles. Zij was in 1621 gehuwd met Jan van Bacchum, die kort daarop naar de Oost was vertrokken. Naderhand ontving de vrouw bericht, dat haar man was overleden. Zij trouwde nu met Jan Albertsz. Het paar reisde naar Indië, maar hier ontdekte Catelientje, dat haar eerste man ook nog in het rijk der levenden was. In de dagen van het beleg werd deze puzzle door de kerkeraad en enkele leden van de justitie besproken. Deze heren ‘hebben naer rijpe deliberatie ende alles wel overwooghen, twelck ter materie dienstig was, geconcludeert en goet gevonden, dat Jan van Bacchum synde de eerste man sich weder tot de vrouwe vervoughen sal, ende de tweede man Jan Albertsz. daer af desiderere. Ende is het noodich geoordeelt, dat het van den eerwaerden Kerckenraet (als dienende tot meerder aensien) haer aengeseyt wierde.’ Zo ging het tijdens het beleg toe. De verfoeilijke zinsnede ‘wegens de tijdsomstandigheden’ kende men in die dagen niet. Coen zelf was voortdurend in de weer. In het dagregister van het kasteel kunnen we telkens lezen, dat de edele Heer Generaal persoonlijk de wallen inspecteerde en met de officieren over een mogelijke uitval disputeerde. Ook nu waren alle pogingen van de belegeraars vergeefs. Begin oktober trok het armzalige overschot van des soenans leger terug. Zijn weg tekende zich met zuizenden lijken...... | |
Coens dood.Coen heeft dit niet meer beleefd. Wel was het gevaar reeds zo goed als geweken, toen hij de 20ste september de eeuwige rust | |
[pagina 70]
| |
inging. Wij slaan het dagregister van het kasteel op en lezen aldaar: ‘20 September is een gevangene becomen (van de Matarammers); claecht seer van armoede en honger. Op dato is den capiteyn majoor door syn knie geschoten, daer de heer Generael (Coen) heel om verstoort was. Ditto des nachts is in den Heere gerust den manhaften wysen ende gestrengen Heer Jan Pieterszoon Coen, gouverneur-generael, naedat hy een tyt lanck aen de loop (dysenterie?) gegaen hadde, een weynich sieckelik gegaen, seer subijt stervende aen een hartvanck, sommige souden seggen aen 't spasmus. Godt Almachtich wil hem ende ons altsamen genadich syn ende een saliche verrijsenisse geven. Op dato was syn huysvrouwe in 't kinderbet van een jonge dochter out 4 dagen.’ De 22ste werd het lijk plechtig in het stadhuis begraven. Het dagregister geeft er een nauwkeurige beschrijving van. De kosten werden op rekening van de Compagnie geboekt. De Heren XVII waren hierover helemaal niet te spreken. Aan een dode Coen was immers niets meer te verdienen! De zondag na de begrafenis werd in het doopregister aangetekend, dat het dochtertje van ‘Syne Edelheyt, den Gouverneur saliger’ het teken des verbonds had ontvangen. Het is niet oud geworden. Eva Ment is vrij spoedig naar het vaderland teruggekeerd. Het dochtertje is voor haar vertrek of op reis overleden. Nog in Nederland moest de weduwe procederen met de Compagnie over de niet uitbetaalde gages van haar man. De kruidenierspolitiek was hier wel heel erg! Het stoffelijk overschot van Coen is later overgebracht naar de grote kerk te Batavia, die tijdens het bewind van Daendels is afgebroken. Het graf van de grote pionier en dat van verschillende andere belangrijke persoonlijkheden is echter gespaard gebleven en men kan vrij nauwkeurig de ligging aanwijzen. De plannen om het gebeente van Coen op te graven, heeft men voor 1940 al opgegeven, maar als een daad van piëteit werd boven de gespaarde graven een museum ingericht. In de nieuwe stadswijk Weltevreden is 250 jaar na Coens dood een standbeeld opgericht, met als opschrift de getuigenis van Both, waarmee ik het vorige hoofdstuk beëindigde. In de Japanse tijd is het vernield. Ook te Hoorn werd in 1893 een standbeeld onthuld voor de | |
[pagina 71]
| |
grootste burger van die stad. Op het voetstuk staan de woorden: Dispereert nietGa naar voetnoot1). Maar standbeelden onthullen alleen is niet genoeg. Terecht zei Schaepman: O volk van Coens geslacht, laat toch niet na te doen,
te hand'len in den geest van dezen koenen Coen.
Want hij was in waarheid ‘buiten de maat. Binnen den tuin, dien een eeuw om een persoonlijkheid trekt en waar niemand overheen stapt, was hij een der stoerste, der moedigste, der oorspronkelijkste Nederlanders, die ooit geboren werden’ (Colenbrander). En voegen wij er aan toe: Coen was trots al zijn gebreken een vroom christen. |
|