| |
| |
| |
7. Onzekere jaren
Het kan niet op.
‘Zoals een man, die zijn vermogen verloren heeft, maar die weigert de tering naar de nering te zetten en voortleeft op de oude voet, zo weigerde de wereld haar verarming door de wereldoorlog te erkennen en leefde in de waan, dat zij haar arbeid weer kon opvatten, waar zij hem in 1914 had laten liggen. Ja uit reactie op de ellende van de oorlog dronk zij zich een roes aan de vrede.’
Zo oordeelt Dr. Romein over de toestand na de oorlog. En hoewel Nederland buiten de oorlog was gebleven, ontkwam men ook daar niet aan deze schoonschijnende illusie, voegt hij er aan toe.
‘Als alles maar weer normaal is’, was de hoop van velen, maar het werd niet normaal. De wereld was verarmd en ontwricht. Herstelbetalingen en oorlogsschulden maakten terugkeer tot gezonde economische verhoudingen onmogelijk, in Duitsland heerste een chaos, de Donaumonarchie was uiteengevallen, politiek misschien te verdedigen, economisch een ramp, Rusland verdween voor lange tijd uit de samenleving, behalve wanneer het om propaganda ging, en tal van landen zochten hun heil in protectie. ‘Hoge tariefmuren moesten de nationale welvaart tijdelijk redden en de nauwe poortjes in die muren schenen toch nog de welvaart te laten ontsnappen.’ Knappe economen zagen wel in, dat het zo mis moest lopen, maar politieke overwegingen en leuzen als ‘Duitsland zal betalen’ waren oorzaak, dat hun stemmen in het lawaai verloren gingen.
De schijnwelvaart in de eerste jaren na de oorlog verblindde velen. De voorraden waren op en moesten aangevuld worden, achterstand moest worden ingehaald en de grote voorraad ruilmiddelen, door de oorlog in omloop gekomen, kon daartoe worden gebruikt. De afzet van producten leek verzekerd, en de oorlogindustrie, die nu in vredesindustrie kon worden omgeschakeld, begon op volle toeren te werken, zonder dat er naar gevraagd werd, wie de voortbrengselen straks zou afnemen en betalen. Er ontstond zo op den duur een geweldige overproductie, misschien zou men ook, gelet op de armoede in een groot deel van Europa, van onderconsumptie kunnen spreken. Nieuwe crises waren daar- | |
| |
van het gevolg, nu veel ernstiger dan er ooit voor 1914 door de wereld waren beleefd.
Ook in Nederland scheen een golf van optimisme het land te overspoelen, en zelfs in de Kamer leek het, alsof er geen remmen meer waren. Sprak men niet van de millioenenrit van Dresselhuys, toen deze, pleitende voor staatspensioen, salarisverhoging, allerlei sociale maatregelen en onderwijsverbeteringen en -uitbreiding, sprak:
‘Wij komen tot reusachtige sommen. Maar ik durf zeggen, dat ondanks die grote uitgaven, nu de Regering zich eenmaal op het standpunt gesteld heeft: wij willen handelen met snelheid en die maatregelen aanpakken, de Minister van Financiën dat geld vinden moet, al zou het gevolg zijn, dat talrijke mensen hun staat moesten verminderen’.
Colijn waarschuwde reeds heel vroeg tegen de algemene gedachte, alsof de schijnwelvaart werkelijk welvaart was. Velen schenen volgens hem te denken, dat men de quadratuur van de cirkel had uitgevonden en dat een verdeling van vijftig gulden onder vijf personen aan ieder een groter bezit bezorgde dan wanneer men onder dezelfde vijf personen een bedrag van honderd gulden te verdelen had. Hij vreesde, dat al zou het snoeimes worden gehanteerd en de belastingschroef worden aangedraaid, de tekorten op de begroting binnen heel korte tijd tot 100 of 150 millioen gulden zouden oplopen.
De profetie van een nieuwe crisis en malaise kwam uit, en op tal van maatregelen, eerst met enthousiasme genomen, moest geheel of gedeeltelijk worden teruggekomen, des te pijnlijker, omdat het verkregene verloren te zien gaan erger is, dan dit nooit bezeten te hebben. Er was maar één zaak, waarop volgens zeer velen bezuinigd kon worden. Dat was op de defensie. De oorlog was voorbij, en herhaaldelijk werd verzekerd, dat deze ergste oorlog tevens de laatste zou zijn. Niet alleen bij de partijen die vrijwel altijd de afbraak van leger en vloot hadden verdedigd, maar ook in andere kringen heerste de mening, dat onze verdediging zoal niet meer nodig, dan toch bijzaak was geworden.
| |
Talma's werk voltooid.
Onder de ministers in het kabinet Ruys de Beerenbrouck, dat in 1918 was gevormd, hebben vooral Mr. P.J.M. Aalberse en Dr.
| |
| |
J.Th. de Visser bekendheid gekregen, de eerste als specialiteit op sociaal gebied, de tweede als de man van de nieuwe onderwijswet, nodig geworden door de grondwetsherziening van 1917. Aalberse had de wind mee, in tegenstelling met Talma, die vaak heel wat meer moest vechten voor sociale hervormingen van veel bescheidener omvang.
‘Grote hervormingen gingen er in een minimum van tijd zonder slag of stoot door. In de Kamers ondervond de minister niet alleen geen oppositie, maar men spoorde hem zelfs herhaaldelijk tot groter snelheid aan. Dat dit alles zo liep, lag ongetwijfeld mede aan de persoon van de minister. Zijn jarenlange arbeid aan het centraal bureau voor de katholieke sociale actie heeft zijn denkbeelden gevormd. Hij wist, wat hij wilde, en zijn politieke ervaring maakte de arbeid in het parlement gemakkelijk.’
Aldus Mr. Oud, en hij voegt er aan toe, dat volgens insiders de minister door zijn persoonlijke eigenschappen de sympathie had van al zijn medewerkers, goeddeels politiek anders georiënteerd dan hij zelf.
In 1919 alleen al wist hij te bereiken, dat de Hoge Raad van Arbeid werd ingesteld, dat de arbeidswet tot stand kwam, de ouderdomswet, een ingrijpende wijziging van de invaliditeitswet, de gezondheidswet. Enkele kleinere wetsvoorstellen zijn dan nog niet eens opgenoemd. De arbeidswet, die, in tegenstelling met de vroegere arbeidswetten, niet alleen vrouwen en kinderen beschermde of enkele categorieën arbeiders, bracht de 8-urendag met vrije zaterdagmiddag voor hen, die in fabrieken, werkplaatsen en op kantoren werkten, en de 10-urendag met 55-urige week voor hen, die in winkels, koffiehuizen en andere bedrijven of instellingen werkten. Verder werd nacht- en zondagsarbeid zoveel mogelijk beperkt.
Toen de wet was aangenomen, verhieven de Sociaal-Democraten zich van hun zetels en hieven de achturenmars aan. De overige leden stonden even perplex, maar als het gezang geëindigd is, zet Duymaer van Twist het Wilhelmus in, dat door heel de rechterzijde meegezongen wordt. ‘Zo eindigde de laatste zitting voor het zomerreces in een wederzijds gezang.’ Dit was in elk geval beter dan vechten.
De in sommige opzichten sterk gewijzigde wetten van Talma, die onuitgevoerd gebleven waren, werden nu ook eindelijk van kracht.
| |
| |
Zelden heeft een minister in zo korte tijd zoveel tot stand gebracht, want de genoemde maatregelen zijn nog maar een deel van hetgeen verricht is.
De crisis, die al spoedig roet in het eten wierp, had ten gevolge, dat er in de sociale wetgeving ook stilstand kwam, in sommige opzichten zelfs teruggang. Zo moest Aalberse zelf reeds voorstellen, de 45-urige werkweek in een 48-urige te wijzigen.
| |
De onderwijswet.
Diezelfde teleurstelling ondervond ook Minister De Visser. Hij was de eerste, die de leiding kreeg van een afzonderlijk Departement van Onderwijs en aan hem was de taak opgedragen, een wet te ontwerpen, als uitvloeisel van het nieuwe artikel 192 van de Grondwet. In 1919 had hij reeds door een salariswet de gelijkstelling van het personeel van de bijzondere scholen met dat van het openbaar onderwijs bereikt.
‘Voor de onderwijzers aan de bijzondere scholen was de aanneming een blijde gebeurtenis en betekende het de verlossing uit de diepste salaris-ellende. Toen op het eind van het jaar de suppletie werd uitbetaald, die hen op het salarispeil van de onderwijzers van het openbaar onderwijs bracht, hadden velen het gevoel, alsof ze een erfenis hadden gekregen.’
De wet van 1920 werd door de minister als een nationale wet bestempeld. Die van 1857 was een verkapte overwinning geweest van de liberale en conservatieve groepen, die van 1878 was een zuivere partijwet. Voor de wet van De Visser stemden op één liberaal na ook alle vrijzinnigen en Sociaal-Democraten.
Weliswaar waren er bezwaren van links zowel als van rechts. Zo verzetten zich allen van de linkerzijde tegen de vergoeding van de bestaande bijzondere schoolgebouwen en terreinen, terwijl van rechts velen niet gerust waren over wat de vrijheid betrof, speciaal de benoemingen, waarbij de inspecteur moest worden gekend (later vervallen), en de urentabel. De uitersten buiten de Kamer spraken zelfs van een capitulatie; in een brochure werd het voorstel tot het houden van een dankstond ‘een verbijsterend voorstel’ genoemd, terwijl een predikant zelfs meende, dat Psalm 79: 1 hier van toepassing was.
Over het algemeen kan inderdaad gezegd worden, dat meer recht gedaan werd aan de confessionele school dan aan de vrije
| |
| |
school. Toch was over het algemeen de vreugde veel groter dan de teleurstelling en vrees.
Bij de behandeling en stemming was nog een der oudstrijders voor het christelijk onderwijs in de Kamer aanwezig: Lohman. De Visser noemde vier personen, die veel voor de pacificatie gedaan hadden, Kuyper en Schaepman van rechts en Bos en Cort van der Linden van links. Deze vier waren overleden of stonden buiten het actieve politieke leven. Maar Lohman was present en de minister sprak hem aan het slot toe, hem vergelijkende met de priester met het hoge ideaal, zichzelf met de leviet, die het eenvoudige werk uitvoert.
Lohman dankte voor deze ‘ongewone toespraak’ en merkte op, dat het menigmaal in de wereld is gebeurd, dat een leviet hoger stond dan de priester.
Oud oordeelt, dat deze wet, met de fouten en gebreken, die haar als alle mensenwerk aankleeft, een zegen is geworden voor ons onderwijs.
Al heel spoedig moest de minister zijn wet wijzigen in verband met de noodzakelijke bezuinigingen. Het zal hem leed gedaan hebben, dat hij, door de omstandigheden gedwongen, tweemaal verslechteringen moest voorstellen, waarvan vooral die van 1924, door de invoering van de uniforme leerlingenschaal, de kleine
scholen ernstig trof, al probeerde dan de bewindsman door assistentjes (als schoolhittepetitten door de volksmond betiteld) verlichting te geven, waarvan in de praktijk niets terechtkwam. Het
| |
| |
vervolgonderwijs werd niet meer gesubsidieerd, de mogelijkheid tot het oprichten van bijzondere scholen beperkt (wat in tal van gevallen ook wel noodzakelijk was) en het zevende leerjaar uitgesteld. Dat zijn enkele punten uit de twee ‘technische herzieningen’, waarbij de Minister van Financiën de rol van souffleur speelde. De Geer had de beslissing van de Kamer in dezen een maatstaf genoemd, of hij bij verdere bezuinigingen op de steun van de Kamer zou kunnen rekenen.
Toen de financiën het weer toelieten, is de leerlingenschaal opnieuw, nu in gunstige zin, gewijzigd, maar onderwijs bleef ook later een voorwerp van aanhoudende ‘zorg’, en dan het woord niet in de betekenis, die de grondwet er aan gaf.
De geest van 1920 was daarbij al spoedig vergeten en links en rechts verweten elkaar wederzijds kwade trouw, verloochening van de pacificatie en ‘politiek’.
| |
Versobering.
De noodzakelijke bezuinigingen, die vooral na 1922 werden ingevoerd, deden ook vaak de partijstrijd weer hoog oplaaien. Elke groep - en door de evenredige vertegenwoordiging waren er vele groepen - had zijn heilig huisje, en wee, wanneer de Regering er een hand naar uitstak. Dan was die zaak, dat onderwerp wel het laatste, waarop bezuinigd mocht worden, en kwamen de verdedigers al heel spoedig met de stelling, dat het volk van Nederland op die manier rechtstreeks naar de ondergang werd gevoerd.
De salarissen van de ambtenaren, die voor 1914 al niet aan de hoge kant waren, hadden een belangrijke verhoging ondergaan. Reeds dadelijk vroeg de Regering zich af, of deze salarissen bij vermindering van duurte zouden kunnen worden gehandhaafd, en daarom was in artikel 40 van het bezoldigingsbesluit de mogelijkheid opengelaten, veranderingen aan te brengen, behoudens handhaving van de wedden, die eenmaal zijn toegekend. De toenmalige Minister van Financiën, De Vries, maakte hier een fout, die zich later zou wreken. Reeds zijn opvolger, De Geer, noemde deze bepaling een monstrum en gaf te kennen, dat intrekking onvermijdelijk was. Hij kwam niet tot de daad, doordat hij aftrad, maar de derde Minister van Financiën, Colijn, voerde het voornemen van de Regering uit, waardoor een storm opstak, niet alleen in de Kamer, maar ook daarbuiten. Het was vooral Marchant, die de Regering van woordbreuk betichtte en die processen voerde tot in hoogste instantie, echter zonder resultaat. Een onhandige poging
| |
| |
van de Regering om de processen door een nieuwe wetsbepaling te voorkomen, had de zaak verergerd, al was deze poging door de tegenstand van een grote meerderheid in de Kamer dan ook verhinderd. De zondebok was natuurlijk Colijn, en bij volgende verkiezingen zou men het hem steeds weer voor de voeten werpen, al moest het gezond verstand toegeven, dat handhaving op den duur niet houdbaar was en tot grote onbillijkheden aanleiding zou geven.
De hele geschiedenis bleef een res mali exempli, aldus het oordeel van Mr. Oud, die misschien het objectiefst van allen de zaak heeft beschouwd. In elk geval was zij een pracht propagandamiddel bij de verkiezingen tegen Colijn, haast zo inslaand als de ‘olielucht’.
Ook op tal van andere zaken werd in de jaren 1923 en 1924 sterk bezuinigd, terwijl tevens nieuwe belastingen dienst moesten doen om een dreigende financiële debâcle te voorkomen. Toen echter in 1925 de economische toestand tijdelijk verbeterde en de internationale spanningen plaats maakten voor toenadering, was het gevaar voor inflatie geweken en kon Nederland zelfs tot de gouden standaard terugkeren. De inkomsten stelden in de jaren 1925-1930 zelfs in staat om de zware last van de staatsschuld te verlichten (ƒ 2947 millioen in 1924 en ƒ 2372 millioen in 1930), terwijl bovendien een aantal plooien, door al te rigoureuse bezuiniging ontstaan, konden worden gladgestreken.
| |
Burenruzie.
Er waren niet alleen zorgen op financieel-economisch gebied, maar ook de verhouding met onze zuidelijke nabuurstaat bracht meer dan eens spanning in ons politieke leven.
Dat begon al direct na de oorlog, toen in België een actie werd ontketend, die uitging van een comité, maar dat achter de schermen gesteund werd door de Belgische regering. Door de wereldoorlog was verandering van het statuut van 1839 noodzakelijk geworden. België zou voortaan geen neutrale staat meer zijn, waarvan de onschendbaarheid door de grote mogendheden werd gewaarborgd.
De Belgische pers, op enkele Vlaamse bladen na, steunde het streven van het Brusselse comité voor nationale politiek. Nu België een geheel zelfstandige staat was geworden, moest Antwerpen een oorlogshaven worden, en daarvoor was nodig, dat België
| |
| |
het beheer over de hele Schelde kreeg. Zeeuwsch-Vlaanderen moest derhalve worden ingelijfd, en om strategische en economische redenen gold hetzelfde van Zuid-Limburg. Allerlei leugens, als het doorlaten van Duitse troepen in 1914 door dit laatste gebied, werden rondgebazuind. Zowel in Zeeuws-Vlaanderen als in Limburg wilde het overgrote deel van de bevolking van deze annexatie niets weten. Een bezoek van de Koningin aan de bedreigde streken werd een grootse manifestatie van trouw, al waren er in Zuid-Limburg, dat door Belgische agenten intensief werd bewerkt, enkele uitzonderingen, zoals het R.K. Kamerlid Groendaal. De regering van Koning Albert scheen vergeten, wat Nederland gedurende de oorlog voor duizenden Belgen had gedaan, en bracht een aantal eisen voor de Opperste Raad der Geallieerden. Frankrijk steunde zijn bondgenoot onvoorwaardelijk, maar Italië en vooral de Zuid-Afrikaanse afgevaardigde Smuts en de Amerikaanse staatssecretaris Lansing toonden weinig enthousiasme voor de inwilliging van de Belgische eisen. De Nederlandse Regering toonde zich kloek en weigerde als gedaagde te verschijnen en verklaarde bovendien nimmer te willen onderhandelen over afstand van grondgebied. Onze Minister van Buitenlandse Zaken, Van Karnebeek, en de gezant in Parijs, de ex-minister Loudon, hebben op uitstekende wijze de Nederlandse verdediging geleid. Dit geschiedde op een conferentie, waaraan Nederland als gelijkberechtigde deelnam en waarbij tevoren bepaald was, dat er van gebiedsafstand geen sprake zou zijn.
Nederland en België kregen opdracht om gezamenlijk voorstellen te doen aan de grote mogendheden, en zo moesten beide staten eerst proberen het eens te worden. Nederland was wel bereid tot concessies, en België liet zijn kansen voorbijgaan, door tijdens de onderhandelingen in 1920 plotseling te eisen, dat Nederland afstand zou doen van zijn rechten op de Wielingen, de zuidelijkste Scheldemond. Hierdoor liepen de onderhandelingen vast. Engeland stelde arbitrage voor, België, door Frankrijk gesteund, weigerde, en het gevolg was, dat de onderhandelingen werden gestaakt. In 1925 was België toeschietelijker en verklaarde het de Wielingenkwestie buiten de onderhandelingen te willen houden. Opnieuw begonnen nu de besprekingen, thans zonder de morele chantage van 1919.
Een verdrag kwam tot stand, waarin het loodswezen werd geregeld, het Scheldebeheer, de doorvaart der schepen, maar daarenboven zou Antwerpen een verbinding met de Rijn bij Ruhrort
| |
| |
(door Limburg) en een met het Hollandsch Diep bij Moerdijk krijgen. Over de kosten zou nader worden gehandeld.
In 1919 zouden wij, om met Nolens te spreken, blij geweest zijn, dat wij er zo afgekomen waren, maar de toestanden waren niet meer die van 1919.
Er rees een heftig verzet in Nederland, vooral in Rotterdam. Overal werden vergaderingen belegd en met grote felheid ‘onze eer, onze veiligheid en onze welvaart’ (woorden van het liberale Kamerlid Knottenbelt) verdedigd. In de partijen heerste ook verschil van mening, bepaald vaak door de plaats van herkomst der afgevaardigden. Zo sprak de ex-wethouder van Rotterdam, het socialistische Kamerlid Brautigam, van zelfmoord.
Minister Karnebeek meende, dat de offers nodig waren, om eindelijk een goede verstandhouding met België te verkrijgen. Hij huiverde bij de gedachte aan verwerping. Dan zou België, door zijn bondgenoot Frankrijk gesteund, misschien een gevaarlijke activiteit ontwikkelen. De Tweede Kamer nam met 50 tegen 47 stemmen het wetsvoorstel tot goedkeuring van het traktaat aan, maar nu ontwikkelden de tegenstanders in het land een nieuwe actie, die soms haast aan demagogie grensde. De Eerste Kamer verwierp met 33 tegen 17 stemmen (alle leden waren dus aanwezig) het voorstel. Zelden is de Eerste Kamer zo populair geweest als toen. Opgemerkt dient te worden, dat de stemming deze keer niet bepaald werd door partijinzichten. De scheidslijn tussen voor- en tegenstanders liep dwars door de partijen heen.
Van Karnebeek, die 9 jaar lang een zeer moeilijke functie had bekleed, ging heen. Daar zat een brok tragiek in. Hij had naar de woorden van Anema uit weerbarstig materiaal met jarenlange, moeitevolle toewijding een levenswerk opgebouwd en dat zag hij nu ongedacht voor zijn ogen tot puin ineenstorten.
Te tragischer was het, omdat Van Karnebeek in de hitte van de strijd, buiten de Kamer, vaak ernstig is beledigd en zelfs voor een Belgisch geheim agent werd gescholden.
Dat was laag, want hij heeft heel zijn leven ingezet voor de belangen van ons land en in 1919 of 1920 zou hij met een traktaat als dat van 1925 voor een redder zijn gehouden.
De verhouding met België verbeterde op den duur, ook zonder traktaat. De troonswisseling in België was daarvan mede een oorzaak en toen de band met Frankrijk werd losgelaten, nadat dit zich met Rusland nauw verbonden had, stond weinig een goede nabuurschap meer in de weg. De aanwezigheid van Koning Leo- | |
| |
pold bij de doop van Prinses Beatrix en het gezamenlijk pogen van hem en Koningin Wilhelmina om de Tweede Wereldoorlog te voorkomen, zijn de uiterlijke kentekenen van een nieuwe vriendschap, die door de bange jaren van 1940-1945 werd versterkt en verdiept.
| |
Defensie.
Kwam men in de Belgische kwestie op voor ‘de eer en de veiligheid van ons vaderland’, datzelfde kan niet bepaald gezegd worden als het ging over de middelen om die eer en veiligheid enigermate zeker te stellen.
Leger en vloot werden na de eerste wereldoorlog schromelijk verwaarloosd. Sommigen meenden, dat oorlog nu uit het woordenboek was geschrapt. We hadden de Volkenbond en de mensen waren wijzer geworden. Aan één man als Loder, de zeer bekwame voorzitter van het Internationaal Gerechtshof, hadden we meer dan aan een heel leger, beweerde een Kamerlid. Nederland werd dan ook lid van de Volkenbond, maar het enthousiasme was toen al aan het doven. De schepping van Wilson leek al heel spoedig een machtsinstituut in handen van de grote mogendheden, die hun eigen macht consolideerden buiten de Bond om.
Toch heeft Nederland eerlijk meegewerkt aan het streven van de Volkenbond, met name op sociaal gebied, en op tal van conferenties namen zijn afgevaardigden met ere hun plaats in.
Anderen hadden als argument, dat, zou er toch weer een oorlog uitbreken, Nederland als kleine mogendheid geen schijn van kans had, om zijn gebied te verdedigen. Zij waren voor politietroepen, hoogstens voor de handhaving van een klein leger, om bij een eventuele collectieve actie van de Volkenbond tegen een rustverstoorder dienst te doen.
Nog weer anderen verwierpen uit religieuze of humanistische motieven elk geval van gewapend optreden, zelfs de verdediging bij een niet uitgelokte aanval. Het gebroken geweertje deed opgeld in die dagen. De S.D.A.P. en ook de Vrijzinnig-Democraten stuurden op ontwapening aan en stemden geregeld tegen elke poging om de defensie iets te verbeteren. Pers en pamflet, redevoering en preek, plaat en lied propageerden de ‘vrede op aarde’, de weerloosheidsgedachte, en kwamen op tegen het ‘wegsmijten van millioenen aan de hobbies van wat hoge officieren’.
Het werd een sport om op het leger af te geven. Albarda ver- | |
| |
klaarde in 1926: ‘Het Nederlandse militarisme wankelt. Men kan zelfs geen herhalingsoefeningen meer houden, zonder zich belachelijk te maken.’
En toen in verband met dergelijke uitlatingen (een verband dat door de schrijver zelf werd erkend) in Assen bij de herhalingsoefeningen relletjes uitbraken, waarbij een dode viel, iemand die volkomen buiten de zaak stond, eiste men afschaffing van de herhalingsoefeningen en vrijlating van de schuldigen. Alleen Schaper ging van de S.D.A.P.-ers met deze communistische eis niet mee.
Zadelhof dreigde, dat de S.D.A.P. bij het uitbreken van een oorlog de boel in de war zou sturen door massale weigering en algemene werkstaking, en de ‘dappere ongehoorzaamheid’, waarvan Albarda sprak, werd spreekwoordelijk.
De concurrentie van de communisten, die voortdurend de S.D.A.P. halfheid verweten, heeft misschien invloed gehad op deze uitingen, die echter moeilijk weer konden worden herroepen, al had men het dan over de omstandigheid, dat in het vuur van de rede wel eens niet eik woord gewogen werd.
Haast komisch werd het, toen bij een ontwapeningsdebat in 1927 in de Kamer met moeite een handgemeen tussen socialisten en communisten kon worden voorkomen.
Toen de Minister van Oorlog Alting van Geuseau in 1919 met zijn oorlogsbegroting kwam, begon het spel reeds.
‘Post na post werd beknibbeld. De Heer Marchant dient een amendement in om de post te verlagen, de minister ontraadt dat amendement, het wordt niettemin aangenomen, en een groep Kamerleden verzamelt zich om het bankje van Marchant, waar het resultaat wordt bijgeteld. Toen de begroting volkomen was uitgebeend, werd zij aangenomen en daarna stond de minister op, om te vertellen, dat hij er de brui aan gaf en ontslag zou vragen. Een fierheid, die wel wat laat kwam. Maar de historie bewees, dat het Ministerie Ruys de Beerenbrouck defensie enigszins beschouwde als een zaak, waarmee men de minister maar moest laten modderen.’
Pop was zijn opvolger, en deze kwam met voorstellen, die neerkwamen op een soort afbraak. De lichtingen van 23.000 man werden tot 13.000 teruggebracht. De 10.000, die vrij bleven, zouden plaatselijk wat worden geoefend. Men sprak van het ‘poppenleger’, en de meerderheid van de Kamer was dit toch te gortig. Pop verdween van het toneel en Minister Van Dijk nam zijn taak
| |
| |
over. Hij probeerde er wat van te maken, maar hij had met voortdurende tegenstand van de roomse afgevaardigden te kampen, van wie een deel sterk ‘links’ georiënteerd was, als het over defensiezaken ging. Van Dijk vroeg een minimum onder die omstandigheden.
Door de mobilisatie waren er nog duizenden geoefenden en daarbij bood de Volkenbond nog perspectieven. Maar zelfs dit minimum kreeg hij er met moeite door. Zijn dienstplichtwet, die lichtingen van 19.500 man voorschreef met een oefentijd van 5½ maand wat de onbereden troepen betrof, een diensttijd, die door vooroefening nog kon worden verkort, werd met 50 tegen 48 stemmen aangenomen. Waren de beide thuisblijvers (tegenstanders) op komen dagen, dan was zelfs dit ‘uiterste minimum’ verworpen. In 1937, toen de oorlog voor de deur stond, werd dezelfde Minister Van Dijk geroepen om, in een bijna wanhopige wedloop met de tijd, zijn legerorganisatie van 1922 te voltooien, en toen hij in 1939 bij de val van het 5de kabinet Colijn heenging, was het de S.D.A.P.-er Wiardi Beckman, die verklaarde:
‘Ik wil hier verklaren, dat ik groot respect heb voor het werk, dat hij (Van Dijk) bij de opbouw van onze landsverdediging heeft verricht.
Ik acht het een nadeel, een verlies, dat de Minister geen termen heeft kunnen vinden, om zijn werk voort te zetten ook in een andere ministeriële combinatie. Het volharden bij dit werk zal - dat is mijn oordeel en dat van mijn partij - behoren tot de taak van ieder ministerie, dat in Nederland optreedt.’
Hier is van toepassing het woord van Brederô: het kan verkeren. Een antirevolutionaire minister zo toegesproken door een Sociaal-Democraat in de Staten-Generaal!
| |
De vloot.
Ook de marine was in verval, niet alleen wat het materiaal en de personeelssterkte betrof, meer nog misschien wat de geest van de manschappen betrof. De tucht werd systematisch door bepaalde organisaties en kranten ondermijnd, wat zich tenslotte bij de affaire van ‘De Zeven Provinciën’ het duidelijkst zou openbaren. Op het departement was het ook gesukkel. De minister van 1918, Naudin ten Cate, ‘die geen zin Nederlands kon spreken’, drong
| |
| |
weliswaar aan op afbouw van op stapel gezet materieel en herstel van het oude, maar in de Kamer voelde men er niet veel voor. Eerst maar eens afwachten. Toen Naudin ten Cate, die zich in het parlement allerminst thuis voelde, verdwenen was, werd een proef genomen met een ‘burger’, de heer Bijleveld, die beter kon spreken, maar die, volkomen onervaren op dit terrein, weinig anders bereikte, dan dat de bouw van kruisers werd gestaakt en dat de verwarring toenam.
In 1924 komt dan de Regering met een nieuw plan, opgesteld door een commissie. Nodig worden geacht 4 kruisers, 24 torpedobootjagers, 50 onderzeeboten en 4 mijnenleggers. Voorlopig wordt echter met ongeveer de helft genoegen genomen en de andere helft zal komen, wanneer de financiën het toelaten. De bouw zal uit een fonds worden betaald, waarin gedurende 12 jaar een bepaald bedrag zal worden gestort. De eerste 6 jaar betekent het geen noemenswaardige verhoging van de begroting, temeer daar Indië een deel van de kosten moet opbrengen. De vloot is vooral bestemd voor het Verre Oosten, waar de spanning toeneemt.
Tegen deze plannen ontstond een geweldige agitatie. Een petitionnement met 1.300.000 handtekeningen werd aan de Kamer aangeboden. Er werd een voorstelling van zaken gegeven, alsof het gehele bedrag een extra-uitgave was, en de ‘millioenen-verkwisting’ maakte indruk. Toen het op stemmen aankwam, schaarden zich 10 Roomsen aan de zijde van de ontwapenaars en met 50 tegen 49 stemmen viel het plan. Het kabinet bood zijn ontslag aan, maar toen alle pogingen, om een nieuw ministerie te vormen, mislukten, weigerde de Koningin het ontslag in te willigen en zette het de zaken voort. Nieuwe voorstellen tot verbetering van de marine waren vanzelfsprekend onmogelijk, en eerst toen er een nieuwe oorlog in het vooruitzicht was, poogden Regering en Parlement nog iets te doen. Toen was het echter te laat. De slag op de Javazee is het trieste slot van deze benepenheid geweest. Graag wees men in ons land op andere kleine staten, daarbij vergetend, dat Nederland verantwoordelijk was voor de onafhankelijkheid en bescherming van een groot rijksgebied, dat door zijn ligging buitengewoon kwetsbaar was. ‘De petroleumbelangen van Colijn’ maakten meer indruk op de massa, en de salariskortingen en andere bezuinigingen werden op meesterlijk demagogische wijze tegenover de ‘verspillingen van de belastinggelden’ geplaatst. Nolens merkte op, dat ook vóór 1914 de defensieuitgaven fel bestreden werden, maar toen de nood aan de man kwam, zag
| |
| |
men tot in de jongste milicien een reddende engel. Nu het gevaar voorbij scheen, werd men weer held in het afschaffen en bestrijden. Dit verstandige woord vermocht echter niet een groep ‘linksen’ van zijn partij te bewegen, zich van de steun aan het defaitisme te onthouden.
| |
De val van de coalitie.
Was door deze zaak al een breuk in de coalitie ontstaan, deze viel het volgend jaar geheel uiteen. De symptomen daarvan waren al eerder merkbaar. Colijn schreef het uiteengaan vooral toe aan de evenredige vertegenwoordiging. En inderdaad was daardoor de nauwe samenwerking sterk verminderd. Vroeger stemde men elkaars candidaten, maakte men eenheidsprogramma's voor de verkiezingen en zocht men meer naar hetgeen verenigde dan naar dat wat verdeelde. Nu stemde ieder op eigen lijst en leek het soms, alsof de geschillen tussen de geestverwanten zo breed mogelijk moesten worden uitgemeten, om rechtvaardiging van eigen groep te motiveren. Daarbij ontstonden door het nieuwe stelsel tal van nieuwe partijen, meestal malcontenten uit de oude partijen, die een bepaald stokpaardje bereden. Trouwens daarvan had niet alleen rechts te lijden, ook bij ‘links’ ging de versplintering voort. Het is ondoenlijk alle partijtjes te noemen, waarbij eng groepsbelang ook een woordje meesprak. Er was vrijwel geen partij, die niet zijn ‘zwam’ had, zoals een caricatuur ze eens voorstelde: zwammen op de oude stammen.
Braat, een potsierlijke figuur in ons parlementaire leven, was beroemd om zijn aanvallen op de zomertijd, Van Wijk was de afgevaardigde van het ‘Verbond tot democratisering van de weermacht’, Staalman was Christen-Democraat, Mr. Van der Laar afgevaardigde van de Chr. Sociale Partij. Naast de S.D.A.P., of meestal er tegenover, vond met de communisten en een socialistische partij, later de onafhankelijk socialisten. En dan is er nog een Troelstrabeweging geweest, om maar de voornaamste te noemen. Onder de vrijzinnigen kwamen ook allerlei groeperingen voor, zoals bv. de Economische Bond van Treub, Henri ter Hal was de man van amusementsbelangen, Abr. Staalman gaf zich uit voor de verdediger van de middenstand. Zo was ook hier een hele staalkaart van groepjes, die later gelukkig voor een belangrijk deel verdwenen. Vrijheidsbond en Vrijzinnig Democratische Partij verenigden op den duur de meeste linkse burgelijke elementen.
De Antirevolutionaire Partij en Christelijk-Historische Unie had- | |
| |
den behalve van Staalman en Van der Laar, die in 1922 van het toneel verdwenen, later te lijden van Staatkundig-Gereformeerden en de Hervormd-Gereformeerde Staatspartij, die hun heil zochten in fel anti-papisme en het treuren over ‘de beginselloosheid’ van de ‘zogenaamde’ volgelingen van Groen. Zij konden, daar ze nimmer de kans hadden om de verantwoordelijkheid te dragen, met de ‘principieelste’ voorstellen komen en hadden nimmer ook maar enige neiging om aan werkelijkheidszin te doen. Bij de Staatkundig-Gereformeerden was de verzekering bovendien een gruwel. De afgevaardigden van deze twee protestantse dissidente groepen meenden vaak, dat het spreekgestoelte in de Kamer een kansel was.
Zelfs de Rooms-Katholieken hadden hun afvalligen. Er is een ‘rechtse’ Nieuw Katholieke Partij geweest, terwijl Mr. Arts gedurende twee parlementaire perioden de Rooms Katholieke Volkspartij vertegenwoordigde. Dank zij de kerk kon hier echter veel kwaad worden voorkomen.
Deze opsomming, die allesbehalve volledig is, laat wel zien, hoe een hechte samenwerking haast onmogelijk was. Rechts niet, maar links evenmin. Tussen Lizzy van Dorp, de vertegenwoordigster van de oud-liberalen, en Wijnkoop waren zoveel tegenstellingen en gradaties, dat van deze zijde nimmèr een eenheidsfront kon worden gevormd.
De liefde voor de coalitie was bovendien bekoeld, doordat het belangrijkste programmapunt van ‘rechts’, de gelijkstelling op het gebied van het lager onderwijs, was bereikt. Er waren nog wel andere punten, waarover men het eens was en die op principieel terrein lagen, maar deze spraken veel minder dan de schoolzaak. En tegenover de beginselen, waarover rechts het wel eens was, stonden ook verschillende kwesties, die soms aanleiding gaven tot felle strijd. Ik noem hier maar het processieverbod en het gezantschap bij de Paus.
Gaf Colijn de schuld van de onmogelijkheid om krachtige parlementaire kabinetten te vormen aan de evenredige vertegenwoordiging, een stelsel, dat hij als minister-president eens als verfoeilijk betitelde, Nolens gaf de schuld aan de Christelijk-Historischen, die volgens hem uit vrees voor stemmenverlies in het vaarwater van de anti-papisten gekomen waren. De vraag mag gesteld worden, of hij en zijn politieke vrienden niet evengoed het staatsbelang bij politieke sentimenten achterstelden, toen het ging om de kwestie van een vertegenwoordiger bij het Vaticaan.
| |
| |
| |
Het conflict.
Een leerling, die in ons land de namen van de ministers tussen 1918 en 1940 moet kennen, is gauw klaar, anders dan b.v. in Frankrijk. Hij heeft maar drie namen te onthouden: Ruys de Beerenbrouck, Colijn en De Geer. De eerste heeft 3 kabinetten op zijn naam. Colijn heeft er zelfs 5 gevormd. De Geer was 2 maal formateur, terwijl hij bovendien nog zitting had als ‘gewoon’ minister in meer dan één kabinet, dat niet zijn naam droeg.
Een tweede opmerkelijke kwestie is, dat verschillende ministeries een bijzondere naam droegen. Vroeger had men parlementaire en extra-parlementaire ministeries, soms een zakenkabinet, maar reeds Cort van der Linden had moeite een passende naam voor zijn formatie te vinden. Nu werd er gesproken, naast de gebruikelijke namen, over nood-kabinet, intermezzo-kabinet, kabinet op brede grondslag, crisis-kabinet, om alleen de voornaamste aanduidingen te geven. Ook al een gevolg van het feit, dat de meeste ministeries niet steunden op een bepaalde meerderheid. Van extra-parlementair kon daarbij niet altijd gesproken worden, omdat juist dikwijls de kopstukken van de partijen de leiding hadden, wat bij de gebruikelijke opvatting van een extra-parlementair kabinet niet het geval is. In vele gevallen was een tweede of derde kabinet in deze periode onder dezelfde leider niets anders dan een reconstructie van het vorige. Ook tussentijds viel nog al eens een minister uit.
Ruys, die in 1918 plotseling werd ontdekt, hield het vol tot 1925. Bij de verkiezingen van 1922 was de meerderheid van rechts van 52 tot 60 gestegen, zodat er geen reden was, om niet opnieuw de leiding aan Ruys toe te vertrouwen, die deze keer nog de 3 rechtse partijen voor zijn programma wist te winnen. Slechts enkele ministers werden door andere vervangen. Het was dit ministerie dat al ter sprake kwam bij de vlootwet en dat na de verwerping ook aanbleef. Tijdens de eerste periode had het ook een grondwetsherziening tot stand gebracht, waarbij vooral belangrijk waren de wijzigingen in de artikelen over de troonopvolging, het weglaten van de woorden koloniën en bezittingen (een stap in de richting van de gelijkberechtigdheid van Oost en West in de organisatie van het Koninkrijk) en de beperking van het recht om oorlog te verklaren. Door de wijzigingen inzake de troonopvolging werd voorkomen, dat bij een onverhoopt uitsterven van het regerende huis, ons volk zonder meer een verre, van ons land geheel vervreemde verwant had te accepteren.
| |
| |
Ook bij de verkiezingen van 1925 behaalde rechts de overwinning, zij het minder overtuigend dan in 1922.
Hoewel de Antirevolutionairen belangrijke verliezen hadden geleden, kreeg Colijn opdracht om een nieuw kabinet te vormen, vooral op aandrang van Nolens. Waarom Ruys heenging, is niet duidelijk. Dresselhuys meende, dat zijn gezicht na 7 jaar begon te vervelen, zoals een Indonesische bediende eens na jaren zijn betrekking opzei, zonder dat hij wat tegen zijn meester had dan alleen de grief, dat hij nu al zolang diens gezicht had gezien.
Van de aanvang af stond het kabinet wankel, want bij de voorbesprekingen was al duidelijk geworden, dat het gezantschap bij de Paus een struikelblok zou kunnen worden. De Antirevolutionairen stonden vrij onverschillig tegenover deze kwestie, maar de Christelijk-Historischen hielden het been strak en ook de Roomsen maakten er een cause célère van.
Lang heeft het kabinet het dan ook niet uitgehouden. Toen de begroting van Buitenlandse Zaken aan de orde kwam, stelde Kersten schrapping van de post van het gezantschap bij het Vaticaan voor. Dit gezantschap was ingesteld tijdens de wereldoorlog, toen de pauselijke stoel dikwijls het middelpunt was van verschillende onderhandelingen. Deze ‘luisterpost’ was als tijdelijk gequalificeerd, maar kreeg steeds meer een definitief karakter. De 11de november viel de beslissing. Vooraf deelde Nolens mee, dat het de vraag zou zijn, of de Roomsen een kabinet nog langer zouden kunnen steunen, dat voortgekomen was uit groepen, aan welker medewerking de opheffing van het gezantschap zou zijn te wijten. Niettegenstaande deze waarschuwing stemden de Christelijk-Historischen vóór het amendement, met de hele linkerzijde. De laatsten niet om de zaak zelf, maar om het ministerie ten val te brengen. Vooral Marchant liet dit heel duidelijk uitkomen. Met 52 tegen 42 stemmen werd het voorstel Kersten aanvaard en de vier R.K. ministers besloten nu ontslag te vragen. Natuurlijk volgden de overige ministers, en zo was het Ministerie Colijn na een paar maanden al demissionair. De coalitie was verbroken en is nimmer weer geheeld.
| |
Nieuwe mogelijkheden?
Degenen, die een andere partijgroepering voorstonden, kregen nu een kans. Velen wilden de oude tegenstelling, die vooral op religieuze gronden berustte, vervangen door een andere tegenstelling,
| |
| |
nl. die tussen democratisch en conservatief, of, zoals men later vaak zei, progressief en behoudend. Nu is ook deze lijn willekeurig. Verschillende partijen wensen zich niet in de een of andere hoek gedrukt te zien. A.R. en C.H. protesteerden steeds, wanneer men op hen het odium van conservatief en reactionair wilde laden. In de R.K. partij waren vaak duidelijk verschillende stromingen, zodat een indeling van haar ook willekeurig was. Nolens drukte het zo uit: Toen Marchant met ons in zee wilde gaan, waren wij vooruitstrevend, toen wij weigerden, was onze partij ineens conservatief. Men ziet, dat ook hier de grenzen, als ze er waren, vaag waren.
Marchant, die de ruiten had ingegooid, moest betalen, en wilde dat ook. ‘De chèqque ligt op tafel’, sprak hij, en hij hoopte met de R.K. en S.D.A.P. een eenheidsfront te vormen. De S.D.A.P. was nu, anders dan in 1913, bereid om mee te doen, maar met Rome mislukte het. Wel liet Marchant volgens zijn eigen woorden menig biefstukje voor Monseigneur (Nolens) sissen, waarvan deze de geur behaaglijk opsnoof (behoud van het gezantschap en inwilliging van verschillende andere specifiek roomse wensen), maar de geur liet Nolens niet verlokken tot eten. Hij wilde niet samengaan met de S.D.A.P. dan alleen in de uiterste noodzakelijkheid en hij zag niet in, dat deze reeds aanwezig was.
Op allerlei manieren is toen geprobeerd om uit de impasse te komen. Pogingen werden gedaan om de coalitie te lijmen door b.v. de gezant in Bern tevens als vertegenwoordiger bij het Vaticaan te benoemen, maar alle probeersels in deze richting mislukten. Het is niet nodig hier al de personen te noemen, aan wie H.M. de Koningin verzocht om een ministerie te vormen. De crisis duurde maand uit, maand in, en tenslotte was het demissionaire kabinet zover, dat het wilde besluiten om maar te blijven, toen De Geer, zelf een lid van het kabinet, meedeelde, dat hij een opdracht had, die hij zelfs voor de minister-president had geheim gehouden, en dat hij zijn mannetjes al gezocht had. Zelden bereikte onze parlementaire geschiedenis een dieptepunt als toen.
| |
Politieke malaise.
Het kabinet, dat de Geer vormde, werd een intermezzo-kabinet genoemd, omdat de samensteller weer wenste heen te gaan, als een parlementaire meerderheid een ‘normaal’ kabinet mogelijk zou maken. Oud is in zijn beoordeling van De Geer heel kras, als
| |
| |
hij de nieuwe formateur verwijt, dat deze de verantwoordelijkheid wel weer aandurfde, nu Colijn, ‘de redder van de gulden’, de financiën had gesaneerd en als ‘bête noire’ kon verdwijnen. Men moet echter niet vergeten, dat een volgend Ministerie Colijn of een aanblijven van het bestaande, telkens nieuwe conflicten zou doen ontstaan. Colijn was nooit erg gezien bij de Roomsen. Hij zelf verklaarde, dat hij, in tegenstelling met vele van zijn partijgenoten, nimmer een warm coalitieman was geweest, omdat de protestantse partijen te afhankelijk waren. Zijn karakter en onwankelbaarheid verzetten zich tegen het ontvangen van aanwijzingen van ‘Monseigneur’ en diens opvolgers. De R.K. politiek was voortdurend een onzeker element in ons staatkundig leven. Vaak maakte men daar onderscheid tussen de kabinetspolitiek en de handelingen van ‘onze mensen’ in het kabinet.
Politiek beleefde ons land een tijd van malaise onder het bewind van De Geer, al kan men hem daarvan niet de schuld geven. Colijn zocht zijn kracht in internationale besprekingen, waarvoor hij dikwijls opdrachten kreeg van de Regering en die Nederland in dit opzicht een goede naam bezorgden. Ongelukkig echter alleen, dat men gaarne naar de Nederlandse econoom luisterde, van harte met zijn woorden instemde, maar dat, als het op daden aankwam, bijna alle staten volhardden in hun omhetningspolitiek, die zo noodlottig voor Europa zou worden.
Algemene malaise en verdeeldheid maakten het regeren moeilijk. De Regering leed heel wat échecs, zonder dat dit een reden was tot aftreden. Moties, die aangenomen werden, legde het kabinet naast zich neer, niemand zag een oplossing in het politieke probleem, al werd, nu het gezantschap bij de Paus van de baan was (het werd opnieuw geschrapt na het optreden van het kabinet De Geer door een amendement) de kans op herstel van de samenwerking tussen de vroegere coalitiegroepen vergroot. Het nationale gevoel stompte af. Een diep vernederend voorval als de ‘affaire-Curaçao’ (overigens na het aftreden van het intermezzo-kabinet), waar een bende uit Venezuela zonder enig verzet de gouverneur gijzelde en de magazijnen leegroofde, kon maar bij een deel van ons volk echte verontwaardiging wekken en de ontslagen, slappe gouverneur meende zelfs bij zijn terugkeer nog eisen te kunnen stellen inzake een baan in Den Haag!
De communistische opstanden op Java en Sumatra werden door bepaalde groepen in Nederland toegejuicht, terwijl andere een dubbelhartige houding aannamen. De S.D.A.P. stelde algehele
| |
| |
ontwapening voor, elke poging van de Regering - waarvan een enkele gelukte - om de defensie te verbeteren, werd door een deel der linkerzijde steeds weer als ‘een te veel’ bestreden, terwijl van rechts meer dan eens van ‘een te weinig’ werd gesproken. Het bleef al maar weer laveren. Soms leek het of de principiële zaken weer leiding aan de debatten zouden geven, zoals het radiovraagstuk, dat steeds meer de belangstelling kreeg en waarbij dikwijls dezelfde versleten argumenten als bij de vroegere schoolstrijd dienst deden. De vaccinatiedwang kreeg nieuwe belangstelling door het optreden van de encephalitis postvaccinalis en de onderwijskwestie dook b.v. weer op, toen de subsidie van de Handelshogeschool te Tilburg aan de orde kwam. Maar vergeleken bij debatten als in 1878 en 1905 was dit vuurwerk bij regenachtig weer. Ook bij de debatten over de niet-goedkeuring van de statuten van De Dageraad en de Neo-Malthusiaanse Bond was nog weer eens te zien, wat rechts verenigde en wat het van links scheidde.
Economisch ging het in de jaren van het kabinet De Geer niet slecht. 1928 en 1929 werden zelfs ‘boomjaren’ genoemd. Er was weinig werkloosheid, de prijzen stegen en de begroting sloot jaar op jaar met een overschot, terwijl bovendien verschillende bezuinigingsmaatregelen uit de jaren van de depressie omstreeks 1923 konden worden verzacht. Ik noemde reeds de verbetering van de leerlingenschaal.
Een tweede, veel heftiger onweersbui op economisch gebied, met een tornado te vergelijken, was echter op komst. |
|