| |
| |
| |
6. De wereldbrand
Het Vredespaleis.
De 28ste augustus 1913 werd op plechtige wijze het Vredespaleis in Den Haag geopend. De bouw was mogelijk geworden door een koninklijke gift van Andrew Carnegie. De Franse architect L. Cordonnier had bij de prijsvraag, voor deze internationale vredestempel uitgeschreven, de eerste prijs behaald. Tijdens de tweede Vredesconferentie in Den Haag (1907) werd de eerste steen gelegd. Het paleis was bestemd voor huisvesting van het Permanente Hof van Arbitrage, voor de grote bibliotheek van de Carnegiestichting en voor een te vormen academie voor internationaal recht.
‘Het Vredespaleis zal niet alleen de werkplaats zijn, waarin men arbeidt aan het handhaven van de vrede door recht, maar het zal ook tot de verbeelding spreken, en een merkteken zijn voor allen, die geloven aan het vooruitstreven van het mensdom naar dat ideaal der beschaving, waarin er geen oorlogen tussen de volkeren meer zullen zijn. Het zal bezoekers trekken, pelgrims, het zal de regeringen uitnodigen om hun geschillen aan arbitrage te onderwerpen en zal in zijn bibliotheek en wellicht in zijn academie een plaats van geestelijke gemeenschap en samenwerking vormen voor hen, die door studie van het internationale recht de toenadering der beschaafde volkeren beogen.
In die zin zal dit Paleis een Tempel des Vredes zijn, waarin zelfs als de golven van de oorlog aan de gezichtseinder rijzen, de betere gevoelens een wijkplaats kunnen vinden om, evenals de duiven van de arke Noachs, na de storm hun vlucht te hervatten.’
Aldus sprak Van Karnebeek, de voorzitter van de Carnegiestichting, bij de opening. De belangstelling en het idealisme waren groot op die 28ste augustus. Vele staten hadden prachtige geschenken gezonden.
Ruim een jaar later stond in ‘De Amsterdammer’ een caricatuur van Braakensiek: een tekening van het Vredespaleis met laaiende vlammen als achtergrond en met het opschrift:
Wegens Faillissement te Koop of te Huur.
| |
| |
| |
De dreiging.
Vaak wordt de periode tussen 1871 en 1914 als het tijdperk van de gewapende vrede gekarakteriseerd. En niet ten onrechte. Na de grote oorlog tussen Frankrijk en Duitsland, die de suprematie van Duitsland op het vasteland van Europa vestigde, was er in ons werelddeel geen strijd meer gevoerd dan alleen in de Balkan. De Russisch-Japanse oorlog mocht grote indruk maken, de Boerenoorlog een ontzaglijk meeleven wekken, deze oorlogen bleven buiten Europa, ergens heel ver weg, evenals het conflict tussen de Verenigde Staten en Spanje. En wat de Balkan betreft, och, daar was het sedert de Griekse vrijheidsoorlog van 1821-1830 feitelijk altijd onrustig geweest en het scheen een sport te zijn van de staatjes, die er van lieverlede ontstonden, om met de Turken of onderling te vechten. Die Balkanoorlogen werden tot de schoorsteenbrandjes gerekend. Je moest alleen maar oppassen, dat zulk een binnenbrandje geen uitslaande brand werd en een hele wijk in de as werd gelegd. De brandweerlieden, in casu de grote mogendheden, belegden dan echter een conferentie, en het gelukte weer, de zaak te redden. Marokko leverde tweemaal gevaar voor de Europese vrede op. Frankrijk had er een oogje op, en eerst in 1905 door een rede te Tanger en daarna in 1911 door de Pantersprong (het zenden van het pantserschip ‘De Panter’) bracht Wilhelm II Europa aan de rand van een grote oorlog, maar alweer door conferenties, ter elfder ure samengeroepen, werd de ramp afgewend. De annexatie van Bosnië door Oostenrijk in 1908 bracht Servië bijna tot een woede-uitbarsting, maar Rusland, nog niet bekomen van de oorlog met Japan en de revolutionaire woelingen, kon niet bijspringen en het wist zijn heethoofdige beschermeling tot kalmte te overreden: Later! Als Frans Jozef stierf, zou de
vermolmde Donaumonarchie toch ineenstorten.
En dan waren daar nog allerlei wrijvingspunten: de revancheidee in Frankrijk, het niet kunnen en willen opgeven van Elzas-Lotharingen, de economische wedloop tussen Engeland en Duitsland met als gevolg de maritieme bewapening tot het uiterste, evenals de voortdurende uitbreiding van de landmacht door Duitsland en Frankrijk, de koloniale moeilijkheden, de nationalistische propaganda door bewegingen als het Pan-Slavisme en Pan-Germanisme, en niet het minst de psychologische factor, het wantrouwen, dat we misschien het best leren kennen uit de caricaturen van die tijd.
| |
| |
De allianties waren bovendien oorzaak, dat een conflict tussen twee grote mogendheden niet tot die beide staten beperkt zou blijven. Bismarcks systeem van beveiliging door bondgenootschappen of vriendschapsverdragen met alle grote mogendheden, uitgezonderd met Frankrijk, was ineengestort, toen Wilhelm II Rusland van zich stiet en zo in de armen van Frankrijk dreef.
De Engelsen sloten zich heel voorzichtig bij dit verbond aan, nadat alle kwesties in Azië en Afrika waren geregeld ten gunste van Engeland. Duitsland, Oostenrijk en Italië hadden sedert 1882 hun driebond, maar Italië was het onzekere element in deze triple alliantie en het zou bij een eventueel conflict waarschijnlijk voor de meestbiedende te koop zijn.
Zo was er latent oorlogsgevaar, en vooral toen de beide Balkanoorlogen in 1912 en 1913 het Zuidoosten van Europa opnieuw in beroering brachten, werd de spanning weer groot.
‘Eigenlijk heeft de oorlog tussen Oostenrijk en Rusland van december 1912 tot maart 1913 voortdurend gedreigd; het gevaar was geen ogenblik van de lucht; ieder moment dreigde de bliksem in Europa in te slaan. Het heeft aan de Europese diplomatie geweldige moeite gekost om de vrede te bewaren.’ Zo oordeelt Dr. Brugmans. Er werd dus hard voor het behoud van de vrede gewerkt, want opmerkelijk is, dat misschien op een kliekje heethoofdige officieren na, die droomden van een ‘frische fröhliche Krieg’, niemand de oorlog wilde.
In 1912 waarschuwde Engeland Parijs en Petersburg, dat het in geen geval in een oorlog betrokken wilde worden, en niet minder nadrukkelijk verklaarde Duitsland, dat het weigerde zich in een oorlog om Balkanzaken te laten meeslepen. Rusland heeft begin 1913 van een aanval afgezien, door de waarschuwingen van vriend en tegenstander.
De stichting van een nieuwe staat op de Balkan, Albanië, veroorzaakte moeilijkheden, doordat Servië zich daardoor een belangrijk deel van zijn buit en een weg naar de zee zag ontnomen. Het waren Oostenrijk en Italië, die het deze keer eens waren en de onwillige Serven dwongen Skoetari op te geven. De Nederlandse majoor Thomson met enkele officieren zou de gendarmerie van de jonge staat organiseren, een staat, die volgens Dr. Kuyper niet het paard van een majoor waard was. Thomson, een zeer sympathiek officier, bekend om zijn oorspronkelijke en frisse opvattingen over onze defensie, lid van de Tweede Kamer (hij was Unie-Liberaal),
| |
| |
is in het nieuw gevormde roverstaatje bij het vervullen van zijn plicht gevallen.
De kranten stonden in die dagen vol van dit avontuur in die uithoek van Europa. Maar aan oorlog dacht vrijwel niemand. De spanning scheen na de vrede van Boekarest weer voorbij. Het Vredespaleis was geopend en de propaganda van de leus ‘vrede door recht’ werd steeds luider, naast die van ‘geen man en geen cent’ van de socialisten.
Zou het tot een conflict komen, dan zou de internationaal georganiseerde arbeidersbeweging eenvoudig door een algemene staking elke mobilisatie en oorlogshandeling onmogelijk maken, zo redeneerden en hoopten velen.
| |
Het startschot.
Twee weken nadat te Durazzo majoor Thomson was gevallen, vielen er weer schoten in de Balkan. Deze keer te Serajewo, de hoofdstad van Bosnië. De Oostenrijkse troonopvolger, aartshertog Frans Ferdinand en zijn vrouw, werden op een tocht door de stad dodelijk getroffen door de welgerichte schoten van de Slavische gymnasiast, de 19-jarige Princip. Het onderzoek wees uit, dat de draden van het complot liepen naar de Servische hoofdstad en dat Servische officieren er meer van wisten. Het anti-Oostenrijkse genootschap ‘Vereniging of Dood’, onder leiding van een overste, had de sluipmoordenaars gezocht en opgeleid. In Servië zag men in dergelijke middelen geen been. Enkele jaren tevoren hadden officieren hun eigen koning en koningin vermoord. Hoeveel te meer gold dan een excuus voor deze wandaad, die tegen een vijand, de toekomstige regeerder van Oostenrijk, werd gericht. De man die bovendien gevaarlijk was, omdat hij tegemoet wilde komen aan de verlangens van de Slaven in de monarchie en zo Servië de wind uit de zeilen zou kunnen nemen.
Groot was de verontwaardiging in heel Europa, en ingewijden begrepen, dat hieruit gemakkelijk een conflict zou kunnen ontstaan. Het was te verwachten, dat Oostenrijk deze moord zou aangrijpen, om aan de anti-Oostenrijkse propaganda in Servië van de genootschappen aldaar, met hun voortdurende complotten, voorgoed een einde te maken.
Het kon dit des te geruster doen, omdat de verontwaardiging in Europa algemeen was, ook in landen als Engeland en Frankrijk. En al was de aartshertog dan ook geen persona grata aan het
| |
| |
145. Mr. A.W.F. Idenburg (Foto Coll. Icon. Bureau, 's-Gravenhage).
146. Colijn als Minister van Marine ad interim bij het verlaten van een torpedojager in de haven van IJmuiden in 1912.
| |
| |
147. Dr. D. Bos.
148. Mr. P.W.A. Cort van der Linden (Foto J. van Rhijn, Rotterdam).
| |
| |
149. Jhr. Mr. H.A. van Karnebeek, naar een schilderij van Antoon van Welie (Coll. Icon. Bureau, 's-Gravenhage).
150. Dr. Ir. C. Lely.
| |
| |
151. Het kabinet-Cort van der Linden, naar een schilderij van P. van der Hem (Coll. Icon. Bureau, 's-Gravenhage). Zittend v.l.n.r.: Mr. M.W.F. Treub (Financiën); Luitenant-generaal N. Bosboom (Defensie); Mr. P.W.A. Cort van der Linden (Binnenl. Zaken); Schout-bij-nacht J.J. Rambennet (Marine); Mr. Th.P. Pleyte (Koloniën); staande v.l.n.r.: Dr. F.E. Posthuma (Landbouw); Jhr. Dr. J. Loudon (Buitenl. Zaken); Mr. B. Ort (Justitie): Dr. lr. C. Lely Waterstaat).
| |
| |
hof te Wenen wegens zijn morganatisch huwelijk, al werd zijn begrafenis dan ook haast een ezelsbegrafenis, naar buiten werd grote verslagenheid gesuggereerd.
Maar Oostenrijk wachtte nog. De Franse president was op bezoek in Rusland, en eerst toen die Petersburg had verlaten en directe, persoonlijke afspraken tussen de Franse president en de Russische tsaar onmogelijk waren, ging het ultimatum van Wenen aan de Servische regering in zee.
Maar Oostenrijk vroeg te veel. Het ultimatum was ten enemale onaanvaardbaar voor Belgrado.
De 28ste juni was de moord geschied, de 23ste juli werd het ultimatum te Belgrado overhandigd, met de eis, dat alles zonder enige reserve moest worden ingewilligd.
Het antwoord was zeer tegemoetkomend, nederig zelfs, en op een paar punten na werden de eisen ingewilligd. Europa herademde. Zelfs keizer Wilhelm verklaarde, dat aan de eer was voldaan en dat oorlog niet meer nodig was.
Maar Oostenrijk dacht er anders over. Alles of niets! Het verklaarde Servië de oorlog en bombardeerde Belgrado (28 juli).
| |
De fatale twaalf dagen.
De karakterisering is van Prof. Brugmans. Het zijn de 12 dagen, die verliepen van 23 juli tot 4 augustus. Er zijn in die 2 weken nog pogingen gedaan, tot het uiterste schier, om het conflict te voorkomen of te localiseren. Engeland en Duitsland hebben ieder op eigen wijze getracht het gevaar te bezweren, maar de onwil van Oostenrijk, het wantrouwen van Rusland en misschien nog meer het ingrijpen van de militaire kopstukken, verhinderden tenslotte, dat er te elfder ure nog een vergelijk tot stand kwam.
Rusland mobiliseerde, en het Duitse ultimatum, dat eiste, deze maatregel weer ongedaan te maken, werd verworpen. De oorlog was toen onvermijdelijk tussen die twee. Een onhandige poging om Frankrijk er buiten te houden, mislukte eveneens, en zo volgde de ene oorlogsverklaring de andere. Van verzet van de socialisten kwam niets terecht, de internationale werd vervangen door het nationale lied of de krijgszang.
Nog hield Engeland een slag om de arm, maar toen de Duitsers de Belgische onzijdigheid schonden om zo Frankrijk in een snelle veldtocht onschadelijk te kunnen maken vóór de Russische macht kwam opdagen, bekende ook het Britse rijk kleur. De 5de augus- | |
| |
tus sommeerde het Duitsland zijn troepen uit België terug te trekken, en toen aan die eis niet werd voldaan, verklaarde het de oorlog. De wereldbrand was een feit geworden. Vijf van de zes grote mogendheden van Europa namen er aan deel. Een jaar later voegde zich de zesde, Italië, bij de vijanden van Duitsland. Japan koos reeds in de eerste oorlogsmaand de zijde van Engeland. Een aantal kleine staten in Europa zowel als in Azië en Amerika meende ook mee te moeten doen, terwijl de deelname van de Verenigde Staten in 1917 tenslotte de doorslag gaf.
Na het intreden van Italië en Roemenië worden ons de machtsverhoudingen aldus getekend: Duitsland en zijn drie bondgenoten met 156.600.000 bewoners; Engeland en zijn geallieerden (10 staten) met 849.650.000 bewoners, die van de koloniën meegeteld.
| |
Neutraal.
In Europa konden alleen Spanje, Zwitserland, Nederland en de Scandinavische landen zich met inspanning buiten deze wereldoorlog houden. En deze inspanning gold wel het allermeest Nederland, dat door zijn ligging in een wel zeer precaire positie kwam te verkeren. De oorlog ging rakelings langs onze grens.
Van het begin af aan stond het bij de Regering en het volk vast, dat wij alles moesten doen, om ‘er buiten’ te blijven. De idee werd niet in de gevaarvolle dagen rond de eerste augustus geboren. Professor Colenbrander geeft de gedachtengang van de doorsnee-Nederlander van die tijd aldus weer:
‘Een van de opmerkelijkste verschijnselen in Nederlands moderne ontwikkeling was de onverschilligheid, die allengs bij ons ontstaan was omtrent onze plaats en rol in de internationale staatkunde. Wel placht de Nederlandse courantenlezer in zijn bladen uitvoerige correspondentie te lezen omtrent wat er in de wereld voorviel, doch hij was er aan ontwend geraakt zich de vraag te stellen, laat staan ze te beantwoorden, welke invloed buitenlandse gebeurtenissen zouden kunnen hebben op de lotgevallen en belangen van het eigen land. Het was alsof het vanzelf sprak, dat niemand Nederland moeien zou. Die onberedeneerde overtuiging verleende de Nederlander in het beoordelen van buitenlandse staatslieden en hun verrichtingen in zekere zin een grote vrijmoedigheid. Men was volstrekt niet zonder sympathieën, vooral niet zonder antipathieen, en liet die de vrije loop. Over een Gambetta, een Bis-
| |
| |
marck, een Gladstone had men gevestigde meningen, en in weinig landen is de zaak-Dreyfus zo meegeleefd als in Nederland. Maar nauwelijks raakte - het kwam heel zelden voor, maar dan toch een enkele maal - de Nederlandse staat in enig conflict betrokken, of de houding van het Nederlandse publiek kenmerkte zich door volslagen hulpeloosheid. “Buitenlandse Zaken” was in dit toch niet in een uithoek der wereld gelegen land een vergeten departement geworden, waarvan men hoogstens hoorde, wanneer bij een kabinetswisseling de ene onbekendheid de andere verving. Niet dat achtereenvolgens de ministers van buitenlandse zaken in maatschappelijk opzicht zulke obscure lieden waren: zij plachten aanzienlijke familienamen te dragen, maar wat zij in hun functie verrichtten of nalieten, niemand die er naar vroeg. Het departement deed uiterst weinig om zich een betere
naam te bezorgen; het werd daartoe van buiten ook niet geprikkeld. Nederland niet in opspraak te brengen was al wat er van werd verlangd.
De neiging tot zelfgenoegzaamheid is de Nederlander diep ingeschapen. Wij voelen ons een eigen volk met eigen zeden en zijn tevreden, zo die ons zelve voldoen. Wij begeren niet andermans goed en haken niet naar inbreuk op andermans vrijheid, de politieke kansberekening heeft voor ons hoegenaamd geen verleiding. Wij zijn geen element van onrust voor anderen en wensen zelf met vrede gelaten te worden. Wij zoeken de wereld niet - en zijn enigermate onthutst, wanneer blijkt, dat die ons niettemin weet te vinden.’
Van 1839 tot 1914 had ons land en volk rust en vrede gekend en het leek haast normaal te zijn, dat wij weinig of geen moeilijkheden hadden. De Boerenoorlog had wel de gemoederen in beweging gebracht, maar zelfs de felste supporters van de stamgenoten in Zuid-Afrika dachten er niet aan, om aan te dringen op enige actie van onze Regering. In de jaren om 1905 was er sprake geweest in sommige bladen van een verbond met België, onder Kuyper scheen er in zekere zin wat meer actieve buitenlandse politiek bedreven te zullen worden, maar algemeen veroordeelde men zulke experimenten.
Zelfs de defensie was het slachtoffer geworden van deze idee van strikte onthouding, geboren uit de overtuiging, dat we een klein volk waren en toch niets konden. Het besef, dat het Konink- | |
| |
rijk der Nederlanden een gans andere staat was dan Denemarken of Noorwegen, omdat het ook in de tropen gebieden omvatte van geweldige uitgestrektheid en betekenis, ontbrak bijna geheel.
Gaarne stelden we ons land open voor het houden van vredesconferenties, en we vonden het een eer, dat het Vredespaleis in Den Haag werd gebouwd, maar overigens werd alles gedaan, om niet de aandacht te trekken.
| |
De mobilisatie.
Daartegenover stond, dat onze houding in het buitenland vaak met argusogen werd beschouwd. Een bezoek van onze Koningin aan Parijs lokte onwelwillende commentaren uit in de Duitse pers, de tafelrede van de Duitse keizer te Amsterdam wekte argwaan in Frankrijk, terwijl de voorgenomen bouw van een fort te Vlissingen in Engeland zowel als in Frankrijk beroering wekte.
Tijdens het Ministerie Heemskerk was de defensie aanzienlijk verbeterd door de maatregelen van Colijn, en hoewel bij zijn aftreden nog veel alleen op papier was geregeld, was een vlotte mobilisatie, dank zij zijn hervormingen, verzekerd.
Nederland was dan ook van de landen, die mobiliseerden toen het oorlogsgevaar steeds dreigenderwerd, een der eersten, die gereed waren. Toen het antwoord van Servië de 26 juli bekend werd, nam de Regering reeds de eerste maatregelen. De 30ste juli werden de grens- en kustwacht onder de wapenen geroepen.
De volgende dag scheen oorlog onvermijdelijk. Snijders werd tot opperbevelhebber van land- en zeemacht benoemd en diezelfde middag om 2 uur tekende de Koningin het bevel tot ‘de opkomst met spoed’ van militie en landweer.
De lste augustus was als datum gesteld, waarop allen zich hadden te begeven naar de plaats van hun bestemming.
Die zaterdag heeft diepe indruk op ons volk gemaakt. De meesten verwachtten, dat het oorlog zou worden, zelfs in de kringen van het parlement. Toch was over het algemeen de geest en de houding van de troepen goed. Op de eerste mobilisatiedag was 90 - 100 % van de manschappen op de aangewezen plaats aanwezig. En als men in aanmerking neemt, dat er 177.500 militairen, 6.600 paarden en 400 kanonnen en voertuigen moesten worden vervoerd, dan is het resultaat bewonderenswaardig geweest.
Niet dat alles vlekkeloos was. Door de bezuinigingen ontbrak er te veel. De magazijnvoorraden waren veel te klein, met de munitie
| |
| |
was het treurig gesteld en het grotere materiaal was over het algemeen sterk verouderd.
De posten langs de grenzen werden echter tijdig betrokken en er was een veldleger, dat de eventuele vijand althans tijdelijk zou kunnen tegenhouden. Deze snelle mobilisatie is misschien van invloed geweest op de houding van het buitenland. Oud-minister Bosboom deelt b.v. mee, dat Duitsland tamelijk onder de indruk was van onze legermacht, die het zelfs aanmerkelijk overschatte, zoals later bleek.
| |
Rakelings langs ons heen.
Onze wens ‘er buiten blijven’, werd vervuld. Bij Vaals trokken de Duitsers rakelings langs onze grenzen, maar de Uhlanen hadden opdracht, het Nederlandse grondgebied strikt te eerbiedigen. Toch zou er later een hetze van Franse en Belgische kant ontstaan, die ons verweet, dat we de Duitsers ongehinderd door Zuid-Limburg hadden laten trekken.
Dat we gespaard bleven, is een wonder geweest, en het is niet uitsluitend - van menselijke kant bezien - een gevolg geweest van onze houding van strikte onzijdigheid.
In het eerste plan Schlieffen, dat een aanval op Frankrijk bevatte, was behalve de schending van de Belgische onzijdigheid ook die van Nederland opgenomen. Een snel optrekken van de Duitsers naar Noord-Frankrijk werd inderdaad belemmerd door de ligging en vorm van Limburg. Toch is tenslotte van de doortocht door onze 11de provincie afgezien. Dit zou oorlog met Nederland betekenen, en al zou dit niet bestand zijn tegen de Duitse macht, het zou toch een oponthoud van enkele weken kunnen betekenen, die noodlottig konden zijn voor de bliksemoorlog tegen Frankrijk vóór de Russische aanval kon beginnen. Het plan is overigens op het laatste moment toch mislukt door de Marneslag in de eerste dagen van september 1914.
Ook het feit dat de Nederlandse havens bij een Duitse aanval voor Engeland een invalspoort konden worden, is van betekenis geweest, terwijl de omstandigheid, dat een neutraal Nederland een leverancier zou kunnen worden aan het oorlogvoerende Duitsland, misschien ook meegeteld heeft. Tenslotte wordt ook wel gedacht aan een persoonlijke invloed van keizer Wilhelm II, die in de reeds genoemde rede - die anders luidde dan op papier stond - zijn woord had gegeven, dat Duitsland nooit iets tegen Nederland zou ondernemen.
| |
| |
Omgekeerd hadden ook de geallieerden belang bij een neutraal Nederland, al hadden zij gaarne gebruik gemaakt van de Schelde. Een aanval op ons land zou ons in de armen gedreven hebben van Duitsland, dat op die wijze heel gemakkelijk het gebruik van de Noordzeehavens zou hebben verkregen.
Er is dus zeker eigenbelang geweest, dat de grote mogendheden dreef, toen zij Nederland ontzagen. Dat het gevoelens van morele aard waren, is moeilijk aan te nemen. De houding van Duitsland tegenover België, het minachtend spreken van ‘een vodje papier’ door de Duitse rijkskanselier, maar ook het optreden van Engeland tegen Griekenland, om maar niet te spreken van dat tegenover ons land, geven aan die mening geen enkele grond.
| |
Godsvrede.
Regering en volksvertegenwoordiging waren eensgezind in het streven om neutraal te blijven, doch ook stellig verweer te bieden tegen een mogelijke aanval of inval.
De 3de augustus kwam de Tweede Kamer bijeen. De grijze Lohman sprak namens de hele rechterzijde het vertrouwen in de Regering uit en waarschuwde er voor, om wijsheid en schijnwijsheid ten toon te spreiden in deze kritieke dagen; hij drong er op aan met juiste en onjuiste kritiek te wachten tot betere dagen en om nu de Regering met alle macht te steunen.
Als woordvoerder van de vrijzinnigen sprak Dr. Bos in dezelfde geest, terwijl Troelstra namens de S.D.A.P. gewaagde van een historisch ogenblik en zijn gevleugeld woord sprak, dat in deze ernstige omstandigheden de nationale gedachte de nationale geschillen moest overheersen.
De socialisten stemden dan ook voor de mobilisatiekredieten, omdat zij erkenden, dat de oproep van de troepen niet had plaats gehad met het doel om oorlog te voeren, maar om te voorkomen, dat wij in die oorlog werden betrokken.
Indrukwekkend was ook de korte rede van de Minister-President Mr. Cort van der Linden. Hij kondigde de indiening van een aantal zeer dringende wetsontwerpen aan en vervolgde dan:
‘Een buitengewone zware taak heeft in deze bange dagen de Regering te vervullen. Hare Majesteit de Koningin, ook in deze dagen één van zin met haar volk, en haar verantwoordelijke ministers, hebben het Nederlandse volk te leiden te midden van moeilijkheden en gevaren, die zo diep
| |
| |
ingrijpen in het leven der mensheid, dat slechts zelden in de geschiedenis der volken de wederga te vinden is.
De Regering zoude haar verantwoordelijkheid nauwelijks kunnen dragen, indien zij niet zeker was van de wil van ons volk om alles te doen, wat zijn harde plicht eist. Wij zijn gereed en besloten onze onzijdigheid en, moet het, ons volksbestaan te handhaven met al onze krachten. Ons voegend naar Gods wil wachten wij vastberaden en koelbloedig af wat de toekomst brengt. De Regering rekent op de trouwe medewerking der Staten-Generaal. Zij heeft het vaste vertrouwen, dat deze, zich verheffende boven alles, wat in gewone tijden verdeelt, bezield is met de gedachte aan eenheid en het behoud van ons dierbaar vaderland.’
Elout, die een artikel over de Nederlandse oorlogspsyche schreef, meent, dat deze eensgezindheid voor een zeer belangrijk deel werd veroorzaakt door angst, en hij oordeelt, dat het geestelijk samentrekken rondom de Regering ontstond uit hetzelfde gevoel, dat de kiekens, in schrik, zich snel doet bergen onder de vleugels van de hen.
Toen de onmiddelijke dreiging voorbij was, hervond het individu zijn eigenbelang. De kiekens liepen onder de klokhen weg en zagen de gebreken van wat daarbuiten was, elkanders gebreken en die van de hen......
Dit moge misschien wat al te donker gekleurd zijn, feit is, dat velen hun hoofd kwijt waren, ook onder de volksvertegenwoordigers. De run op de banken, het mateloos hamsteren èn ..... het overweldigend kerkbezoek op zondag 2 augustus, wezen daarop. Kostbaarheden werden in de grond verstopt, het zilvergeld verdween in een ommezien uit de omloop, de beurs moest worden gesloten, en in plaats van het normale bedrag van ongeveer ƒ 200.000, dat dagelijks bij de postspaarbank werd opgevraagd, werd dit de 31ste juli, de lste en 3de augustus gemiddeld meer dan 3½ millioen gulden.
Er is later veel gezucht over de korte periode van eensgezindheid, maar dat is niet geheel billijk. Niemand had verwacht, dat de oorlog zo lang zou duren. Kerstmis 1914 zou. wel de uiterste termijn zijn, en slechts enkele leidinggevende figuren als Kitchener voorspelden een duur van jaren. Het leven moest nu eenmaal weer doorgaan en zijn rechten hernemen, en onze Regering heeft zelf het voorbeeld gegeven van de terugkeer tot ‘het normale’,
| |
| |
toen zij kwam met diep-ingrijpende en principiële wetsontwerpen, die in geen enkel verband stonden met de oorlogsomstandigheden. Dat was in haar te prijzen, zoals het getuigde van een prachtig optimisme, toen zij kwam met het voorstel tot de vreedzame uitbreiding van ons land: de drooglegging van de Zuiderzee.
| |
Vier lange jaren.
Een 200.000 mannen van 19 - 36 jaar onder de wapenen, velen van hen drie of vier jaar! Dit had niemand in 1914 durven voorspellen. De Regering heeft getracht om de lasten te verdelen, en zo werden op den duur de landweerlichtingen vervangen door nieuwe jaarklassen miliciens of door landstorm, manschappen, die vroeger door loting om een of andere reden van werkelijke dienst waren vrijgesteld. Zo kon in mei 1915 dat deel van de landweer, dat in 1879 was geboren, naar huis gezonden worden, en sedertdien had telkens verwisseling plaats, maar gemiddeld duurde de mobilisatie toch zeker een jaar of drie voor de jonge mannen.
En daardoor ontstond een groot gevaar. In de eerste dagen was er spanning, waakzaamheid, plichtsbetrachting, enthousiasme soms, maar op den duur, toen de maanden van wachten zich aaneenregen, kwam er vaak verveling in de soms afgelegen kampementen, en met de verveling de ontevredenheid, het gekanker op alles en nog wat, de neiging om ‘zich te drukken’. In dagen, dat de spanning weer toenam en de periodieke verloven moesten worden geschorst, uitte die ontevredenheid zich soms in sabotage en dienstweigering. Bepaalde Kamerleden hadden er bovendien slag van, om alle persoonlijke grieven van de een of andere gemobiliseerde - gegronde of vermeende - breed uit te meten in de Kamer. Wie de memoires leest van Minister Bosboom moet wel tot de conclusie komen, dat een Minister van Oorlog in die dagen over een jobsgeduld moest beschikken. De geest van 3 augustus was bij een deel van de Kamerleden wel heel gauw weer verdwenen
Aan de andere zijde mag gesproken worden van veel goeds. Er waren ook tal van mannen, die hun plicht verstonden, die ook geestelijk wat betekenden voor hun kameraden, die b.v. bij de hulp aan de vluchtelingen in de oktoberdagen van 1914 en bij de watersnood in 1916 en tal van andere gelegenheden toonden, dat zij kerels waren, ook al gebruikten zij hun wapens niet.
En in dit verband mag de naam van H.M. Koningin Wilhelmina niet ontbreken. Zij heeft getoond, dat zij hart had voor het leger,
| |
| |
dat zij de ontberingen kende, dat zij ook de geestelijke nood van velen wist te verstaan. Haar veelvuldige bezoeken aan het leger, haar gesprekken met soldaten tot zelfs op ver afgelegen posten, zijn er het bewijs van. En nooit schoner heeft zij dat meeleven getoond dan door haar Kerstgroet van december 1914, die ook in dit boek niet mag ontbreken.
Donkerder en donkerder werden de dagen. Donkerder en minder het uitzicht op spoedige verlossing.
En toen kwam die groet van de Koningin aan het leger en de vloot, aan heel het volk:
| |
Kerstgroet
Er is veel stof tot dankbaarheid in onze grote doch moeilijke tijd. Een verheffende zin van eenheid en saamhorigheid treedt ons tegemoet, onderlinge waardering en samenwerking op velerlei gebied valt waar te nemen, naarmate de nooddruft stijgt wordt de liefde overvloediger. Krachtig doet de behoefte tot nadenken, tot gebed zich gevoelen; er wordt veel, er wordt vurig gebeden.
Men kan zich geen groter tegenstelling denken dan de heilsbelofte Gods en het leed en de smart waaronder thans de wereld gebukt gaat. Doch nooit schitterde ons het licht dier eeuwige, ontfermende liefde helderder tegen dan op dit feest van onze Heiland; immers ook om de ellende te dragen, waarvan wij op dit ogenblik getuige zijn, nam Hij onze gestaltenis aan. Gelijk het landschap, door de zon met licht overgoten, zich baadt in de weelde van rust en van kalmte, zo straalt op het hart, dat zich voor Hem ontsluit, vrede en blijdschap af, zo vaak Christus' liefde het beschijnt.
Hiervan jubelt het Engelenheir op Bethlehems velden. Het Kindeke Jezus heeft te allen tijde veel vertrouwen gevraagd. Het vraagt dit nog steeds. Aan ons de fiere moed Het dit te schenken. Laten wij met de herders gaan in het gebed naar de kribbe, naar het kruis, met al onze noden en vragen. Tot tenslotte ons vragen verstomt en ons gebed en geloof overgaan in aanbidding.
Zo sprak de Koningin, de Moeder en Christin. Een geheel andere toon dan wij beluisteren b.v. in de redevoeringen van Wilhelm II over de Duitse God. Hier enkel eenvoud en ootmoed.
In duizenden gezinnen, op ver afgelegen grensposten, in duizenden harten heeft die groet weerklank gevonden ‘en een dui- | |
| |
zendvoudig dankgebed is opgestegen tot God, die ons in die benarde tijd de troost van dit koninklijk woord deed toekomen’.
| |
Zorgen.
Maar niet alleen door het woord, ook door de daad heeft Koningin Wilhelmina getoond, dat zij in die dagen de rechte ‘man’ op de rechte plaats was. Met het ministerie en de volksvertegenwoordiging heeft zij in de eerste oorlogsdagen schier dag en nacht gewerkt, om de nodige wetten tot stand te brengen. Treub geeft in zijn oorlogsherinneringen van dit beleid een duidelijk beeld en volgens hem heeft zij in die dagen getoond, een Moeder des Volks te zijn. Van haar ging ook het initiatief uit, om te helpen, waar oorlog en mobilisatie dreigden velen brodeloos te maken. De oprichting van het Koninklijk Nationaal Steuncomité is aan haar initiatief te danken en het heeft in de eerste maanden van de oorlog tal van mensen geholpen, daartoe in staat gesteld door de giften van particulieren en instellingen, waarbij de Koningin zelf het goede voorbeeld gaf.
Het economisch leven dreigde spaak te lopen, maar in enkele dagen waren tal van maatregelen door Kroon en Staten-Generaal genomen, waardoor de chaos werd voorkomen: bepalingen tegen prijsopdrijving en hamsteren, uitvoerverboden voor verschillende levensmiddelen, het embargo op goud, het voorzien in de behoefte aan kleingeld door de uitgifte van zilverbons, het verminderen van de gouddekking van het bankpapier, een beurswet, steun aan de middenstand, het zijn maar enkele van de belangrijke maatregelen van de Regering, die op evenveel zorgen wijzen.
Er is toen koortsachtig gewerkt. Zo werden er twee wetsontwerpen op vrijdag de 31ste juli gereedgemaakt. Tegen 7 uur 's avonds waren ze klaar. De Raad van State werd in de nacht nog bijeengeroepen, nadat de Koningin haar voorlopige instemming had betuigd. De volgende dag konden de ontwerpen naar de Staten-Generaal worden verzonden (op zaterdag) en 's maandags stonden beide in het Staatsblad. En toch was er geen enkele formaliteit vergeten, maar dit alles kon, doordat alle instanties zo nodig in het holst van de nacht bijeenkwamen en beraadslaagden.
Dit moet toch ook genoemd worden tegenover het oordeel van Elout over de mentaliteit van onze volksvertegenwoordigers in de eerste dagen van augustus.
| |
| |
| |
Vluchtelingen.
Reeds direct na de Duitse inval in België kwamen er vluchtelingen over onze grenzen, maar dit betekende niets bij de stroom, die in oktober 1914 kwam opdagen, toen de strijd om de vesting Antwerpen begon. Naar schatting kwamen er toen een millioen Belgen over onze grenzen, van wie de helft in Zeeland en de rest in Noord-Brabant. Tussen de Belgische grens en Bergen op Zoom, een afstand van 18 km., bevond zich een onafgebroken stroom van mensen met voertuigen, vee, kruiwagens, handkarren, kinderwagens enz., die voor- noch achterwaarts kon. De plaats zelf herbergde 110.000 personen.
Uit het verslag van het comité voor vluchtelingen van Zeeland krijgt men een beeld van de verschrikkelijke toestand:
De wegen raakten opgepropt met de vluchtende massa's; de grensdorpen vulden zich tot geen plaatsje onbezet bleef en al maar hoger stuwden zich de mensenmassa's, tot zij bij Terneuzen en Walsoorden de oever van de Schelde bereikten en niet verder konden. Boten voeren overkropt vol over; naar vrachtbetaling werd niet gevraagd, maar duizenden moesten worden teruggewezen op de landingsplaatsen. Inmiddels voeren honderden schepen, stoomboten en rijnaken de Wester-Schelde af, allen volgepropt met vluchtelingen. Zij zochten een ligplaats te Hansweert, Vlissingen en andere havens. In Zeeuwsch-Vlaanderen ontstond weldra grote nood; de communicatiemiddelen over de Schelde lieten niet toe, onmiddellijk daarin te voorzien, en wanhopig liet de toestand zich zelfs aanzien, toen de boten in beslag werden genomen voor de internering van de Belgische en Engelse militairen. In die dagen zijn langs Clinge, St. Jansteen, Koewacht en Sas van Gent ruim 550.000 vluchtelingen binnengekomen en indien dan toch haast geen enkele dier honderdduizenden gebrek heeft geleden, dan is dat te danken aan de bevolking, die huis en hof, provisiekast en voorraadschuur ter beschikking stelde van de vluchtelingen. In Aardenburg werden 25.000 vluchtelingen ondergebracht, waarvan er 10.000 bleven, Eede had er gedurende 2 weken 15.000, te Clinge bleven van de 500.000 doortrekkenden 10.000 achter en Graauw had op de 2000 bewoners 8000 uitgewekenen.
Tot zover het verslag. De militairen en burgers hebben ontzaglijk veel werk verricht, om de vluchtelingen te verzorgen en te vervoeren.
Toen de vesting Antwerpen gevallen was, keerden vele duizen- | |
| |
den terug, terwijl anderen naar Engeland of Frankrijk werden overgebracht. Toch zijn er ook duizenden tot na de oorlog in ons land gebleven. België heeft deze gastvrijheid, zo goed door Braakensiek in beeld gebracht, beloond door na de oorlog te trachten ons een deel van ons grondgebied te ontroven.
In 1918 kwam een tweede stroom van vluchtelingen, toen het Duitse leger moest terugtrekken. Ditmaal waren het vooral Fransen, totaal een 40.000 personen. De toestand was toen in zoverre ongunstiger, omdat het Nederlandse volk toen zelf op de rand van de hongersnood leefde. Aan deze invasie herinnert de prachtige ballade van Adama van Scheltema: De Vlucht.
En behalve deze vluchtelingen weken in 1914 ook een 30.000 Belgische en Engelse militairen over onze grenzen, die niet aan de Duitse omsingeling hadden weten te ontsnappen. Zij moesten door een handjevol Nederlandse soldaten worden ontwapend en vervoerd, en ook hun huisvesting, bewaking en verzorging kostte heel wat tijd en moeite.
| |
Tussen hamer en aambeeld.
Al was dan met de verovering van België door de Duitsers het strijdtoneel van onze grenzen naar Frankrijk verplaatst, er bleef toch voortdurend gevaar. Schendingen van ons grondgebied, speciaal door vliegtuigen, zeppelins en oorlogsschepen, kwamen maar al te vaak voor. En met argusogen werd van beide kanten op onze houding gelet, terwijl protesten onzerzijds tegen schending van onze rechten meestal terzijde werden gelegd. Al spoedig kwamen de maatregelen van Duitsland en Engeland inzake de vaart op zee, die spotten met elk zeerecht, eens plechtig door alle partijen ondertekend. Blokkademaatregelen waren oorzaak, dat slechts een smalle vaargeul in de Noordzee overbleef, en was die dan nog maar veilig! Engeland wilde alle schepen dwingen een Engelse haven aan te doen, om ze te onderzoeken, Duitsland maakte de reis naar die havens praktisch onmogelijk door mijnen en onderzeebootaanvallen.
Driemaal scheen het, alsof wij toch nog zouden worden meegesleept in de grote oorlog. De 31ste maart 1916 was vooral kritiek. Drukke conferenties in Den Haag, het intrekken der verloven en andere maatregelen deden het ergste vrezen. In de Kamer kon de Regering - althans in het openbaar - weinig opheldering geven.
Later is gebleken, dat dit een stunt van Duitsland was, dat
| |
| |
aan onze Regering meedeelde, dat er plannen waren van de Engelsen, om een aanval te doen op de linker-Scheldeoever. Wanneer daardoor gevaar zou ontstaan voor de Duitse positie, dan zou men zeer tot zijn spijt alle maatregelen moeten treffen, door die toestand gevorderd, als het nodig was zelfs ten koste van onze onzijdigheid. De Regering, door deze dreiging zeer verontrust, overwoog een tweede mobilisatie, maar dit achtte de Minister van Oorlog nog niet nodig. De stopzetting van de verloven was vooralsnog de enige maatregel. Duitsland, dat feitelijk een rare figuur had geslagen, want er was geen enkel Engels plan voor een invasie, haastte zich nu, om zijn dwaling te erkennen, en verklaarde, dat het overtuigd was van onze wil en macht, om onze neutraliteit te handhaven.
In 1917 riep Amerika de neutralen op tot een gemeenschappelijk verzet tegen de duikbotenoorlog, waarop Duitsland troepen aan onze grenzen samentrok. Maar ook deze keer dreef de bui weer af.
De derde maal, dat het gevaar zeer accuut werd, was in april 1918, toen Duitsland het gebruik van onze waterwegen vroeg ten behoeve van zand en grint. Dit zou tegenmaatregelen van de Entente tengevolge hebben. De zand en grindkwestie was allang brandend. Nederland had voor het vervoer van deze producten voor burgerlijk gebruik en tot een bepaald kwantum een doorvoervergunning gegeven, zeer tot ontstemming van de vijanden van Duitsland. Engeland had als laffe wraakmaatregel al onze ‘telegrammen-overzee’ tegengehouden. Toen het bepaalde kwantum zand en grint in 1917 was vervoerd, raakte de kwestie min of meer in het vergeetboek, maar nu kwam Duitsland in 1918 opnieuw met de eis tot het vervoer, en zelfs in grote hoeveelheid, in verband met het voorjaarsoffensief. Weigering, zo werd verklaard, zou voor Nederland zeer ernstige gevolgen hebben, en weer werden troepenbewegingen aan onze grenzen waargenomen. De Regering, die duchtig in het nauw zat, heeft gedeeltelijk toegegeven en heeft daarvan de Entente in kennis gesteld, die thans menselijker optrad en verklaarde, dat de moeilijke positie van Nederland ten volle werd begrepen en derhalve iets door de vingers gezien zou worden.
| |
Op zee.
Dit waren de enige moeilijkheden niet. De Duitse duikboten richt- | |
| |
ten een waren slachting aan onder onze koopvaardijschepen. En tal van andere gingen onder door de mijnen.
‘Het in de grond boren van Nederlandse schepen zette in Maart 1916 in met de torpedering van een der grootste schepen, de “Tubantia”, dat op weg was naar Argentinië en niet ver van de Zeeuwse kust door een torpedo werd getroffen. Wijl het schip, dat in de nacht getroffen, langzaam zonk, konden de passagiers en de bemanning, tezamen 440 personen, allen gered worden. De verontwaardiging over deze wandaad (eerst door Duitsland ontkend, tenslotte zo overtuigend aangetoond, dat het niet meer mogelijk was om het misdrijf te ontkennen) was nog in volle gang, toen de grote vrachtboot “Palembang”, op weg naar Indië, hetzelfde lot trof. Daarop volgde in April de “Berkelstroom”, drie andere kleinere schepen liepen op een mijn en vergingen. In Mei
volgde door torpedering de “Lodewijk van Nassau”, daarna liep de “Batavier V” op een mijn, de “Medea” werd getorpedeerd, en zo ging het voort, het gehele jaar door. Zo vin- | |
| |
den we in het lijstje: de “Waalstroom” (mijn); de “Koningin Wilhelmina” (mijn); de “Zeeland” (getorpedeerd); twee loggers (mijn); de “Zeearend” (getorpedeerd); de “Commewijne” (oorzaak onbekend); de “Blommersdijk” (getorpedeerd); de “Fortuna” (mijn); de “Oldambt” (onbekend); de “Dolfijn” (getorpedeerd); de “Helena” (mijn); de “Kediri” (getorpedeerd).’
In 1916 verloor Nederland 30 grote schepen, waarvan zeker 10 door torpedo's van Duitse onderzeeboten.
Aan de andere kant bemoeilijkten Engeland en zijn bondgenoten door allerlei maatregelen als controle, langdurige aanhouding, het niet verstrekken van bunkerkolen en dergelijke ‘vreedzame’ middelen al evenzeer onze scheepvaart. De vrees bestond, dat de met de schepen aangevoerde goederen werden doorgevoerd naar Duitsland en dus de blokkade daardoor zou worden gebroken. Voor graan kon dit niet gelden, omdat de uitvoer daarvan door de Nederlandse Regering al op 3 augustus 1914 was verboden, maar Churchill zei, dat het ingevoerde graan op vier poten naar Duitsland ging, m.a.w. dat met de geïmporteerde mais en rogge varkens werden gemest, die wel naar Duitsland gingen.
| |
Ook economisch tussen hamer en aambeeld.
Leverden wij echter niets aan Duitsland, dan kregen we ook geen steenkolen uit dat land. Exporteerden wij naar Duitsland, dan werd onze aanvoer van overzee bemoeilijkt, zo al niet onmogelijk gemaakt. Het was op het laatst van de oorlog de vraag: verkleumen of verhongeren!
En zo moest er telkens weer worden gepraat, onderhandeld, toestemming gevraagd voor dit en voor dat, gesmeekt soms en geduld nog meer.
Engeland eiste, dat van de doorgelaten goederen niets naar Duitsland ging, een eis, die de Nederlandse Regering op haar standpunt van volstrekte neutraliteit en economische afhankelijkheid niet kon inwilligen. Toen werd er een uitweg gevonden. Er vormde zich een kongsi van vooraanstaande personen uit scheepvaartmaatschappijen, het bankwezen en de handel, die zich de Nederlandse Overzee Trustmaatschappij noemde. Deze maatschappij trad nu als tussenperoon op. Zij garandeerde, dat de door haar gekochte en aan haar geconsigneerde goederen in Nederland zouden blijven. Engeland heeft dit lichaam ten volle vertrouwd, en zo kon
| |
| |
de eerste jaren althans nog op vrij ruime schaal worden ingevoerd. ‘De N.O.T. was een kind van de nood. Zij werd het teken van onze economische onvrijheid, de keten, die ons als “barque attachée au vaisseau de l'Angleterre” verbond, maar wij hadden het feit te aanvaarden en zo er schande was, dan lag zij elders.’
(Mej. Mr. E. van Dorp)
In 1917 veranderde deze nog enigszins welwillende houding van Engeland, temeer omdat nu ook Amerika in de oorlog was betrokken en protesten van die zijde over de bemoeilijking van de scheepvaart van neutrale landen niet meer te duchten waren. Bovendien werd de nood in Engeland nijpend en moest het - zo meende het - scherpe tegenmaatregelen tegen de onbeperkte duikbotenoorlog nemen, die op 1 februari 1917 door Duitsland was ingezet.
Nu werd het haast een uitzondering, wanneer een schip kon uitvaren of binnenvallen.
In 1918 namen Engeland en Amerika alle Nederlandse schepen die in hun havens lagen, in beslag, met een beroep op het recht van angarie. Zij hadden deze scheepsruimte hard nodig voor het vervoer van troepen en oorlogsmateriaal, vooral toen het laatste grote Duitse offensief dreigde. Onze zeelieden weigerden - niettegenstaande prachtige aanbiedingen - in deze roof te berusten en dienst te doen op de ‘geangarieerde’ schepen. Uit weerwraak nam Duitsland de schepen in beslag, die op Noorwegen en Zweden voeren.
Onze vissersvloot was al eerder door de Engelsen opgebracht en eerst weer losgelaten, toen er beloofd was, dat er maximaal 20 % van de vangst zou worden uitgevoerd naar Duitsland en dat een deel van de vangst in Engelse havens zou worden gelost. Duitsland had in dezelfde tijd zes voor ons land bestemde schepen met graan ingepikt en betuigde daarna zijn spijt, waardoor wij ons graan echter niet terugkregen.
In maart 1918 was Nederland feitelijk van het wereldverkeer afgesloten. Alleen de ‘Nieuw-Amsterdam’ mocht - ook met toestemming van Duitsland - nog het verkeer met Amerika onderhouden langs de smalle vaargeul in de Noordzee, die ons nog was gelaten.
Een paar schepen, gekonvooieerd door een oorlogsschip, maakten nog een reis naar Indië, maar ook dit kon slechts met gedogen van de Entente, waarvan men afhankelijk was wat de kolen betrof.
Een paar cijfers mogen een indruk geven van de achteruitgang van onze handel en scheepvaart, die natuurlijk die van de industrie
| |
| |
152. De bekende spotprent op het Vredespaleis, getekend door Joh. Braakensiek en verschenen in het weekblad De Amsterdammer.
153. Tekening van Joh. Braakensiek in De Amsterdammer: ‘Nederland door Engeland en Duitsland van het wereldverkeer afgesloten’.
| |
| |
154. De Nederlandse neutraliteit was nogal eens voorwerp van spot in de tekenkunst. Deze caricatuur van F.H. Townsend, verschenen in het befaamde Engelse tijdschrift ‘Punch’, toont een Duits officier, die de Hollander adviseert zijn zeekust tegen de Engelsen te versterken en de oostgrens ter besparing van kosten maar onverdedigd te laten.
155. Certificaat van de N.O.T., dat de Nederlandse koopvaardijschepen een tijdlang vrijwaarde van molestatie door de belligerenten.
| |
| |
156. Twee caricaturen op de mentaliteit der oorlogswinstmakers. Links een ‘protestactie van O.W.ers tegen de regeringsmaatregelen’, getekend door L.J. Jordaan in De Notenkraker van 8-7-'16. Rechts typeert Albert Hahn de ‘neutrale’, die zijn winst telt onder het motto: ‘De wereldvrede is een heel mooi ideaal, maar de oorlog is ook nog niet zo'n slechte negotie’.
157. Caricatuur van Joh. Braakensiek op het distributiebeleid van minister Posthuma. De tekenaar laat ‘bakker’ Posthuma tot zijn klanten zeggen: ‘Vandaag geen wittebrood, mensen, ik heb me verslapen’.
| |
| |
158. Aankomst van ex-keizer Wilhelm II (zie pijltje) op het station van Eijsden, 10 november 1918.
159. Een groep Friese militairen die zich 15 november 1918 als eersten vrijwillig naar Den Haag begaven.
160. Huldiging van H.M. de Koningin en Prinses Juliana op het Malieveld te Den Haag, 18 november 1918.
| |
| |
ten gevolge had (tal van fabrieken werden stopgezet, alleen de surrogaten-nijverheid kwam op).
In 1913 werden in ons land ingeklaard 16.996 schepen met 18.197.783 ton. In 1918 waren deze cijfers respectievelijk 1.779 en 1.663.000.
In 1913 voerden wij ruim 5 millioen ton tarwe in, in 1918 52.000 ton, dus 1 % van de normale hoeveelheid. De invoer van kolen bedroeg in 1913 bijna 20 millioen ton en daalde in 1918 tot 225.000 ton, dat is ook ongeveer 1 % van het vooroorlogse kwantum.
Ik neem alleen deze twee producten als voorbeeld, met de andere waren stond het precies zo. De invoer van petroleum daalde b.v. van 170.000 ton tot 48 ton!
| |
Distributie.
Geen wonder, dat de prijzen sterk stegen, ook al door de hoge vrachten (het tienvoudige van die van 1913) en de hoge verzekeringspremies. De maatregelen tegen prijsopdrijving alleen baatten niet. De Regering moest op den duur door het bijpassen van grote bedragen de prijzen binnen normale grenzen houden. Maar zij moest verder gaan. Toen de voorraden zeer sterk inkrompen, werd overgegaan tot het distributiestelsel, misschien wel wat laat. In 1916 werd de distributiewet aangenomen en in februari 1917 verscheen de broodkaart. Aanvankelijk kreeg iedere volwassene 400 gram per dag, degenen die zware arbeid moesten verrichten, nog iets meer, maar het rantsoen daalde geleidelijk doch zeker. Ook de andere levensmiddelen ‘kwamen op de bon’, en vooral in de grote steden werd het rantsoen in 1918 volkomen onvoldoende.
De regeling was minder goed dan tijdens de Tweede Wereldoorlog, toen men van de ervaring van 1917/18 heeft geprofiteerd. Minister Posthuma, die de zware en ondankbare taak had om deze materie te regelen, was misschien de meest gehate en becritiseerde man in Nederland. Talrijk waren de caricaturen en de versjes en moppen over zijn eenheidsworst, zijn fabrieksaardappelen en bonnen voor kraamvrouwen. Maar al was dan zijn beleid niet feilloos, hij heeft door zijn maatregelen ons volk door de ergste tijd zonder al te groot gebrek heengeholpen.
| |
Mentaliteit.
Was het bij een caricatuur of spotversje gebleven, dan was het zo
| |
| |
erg niet geweest, maar een groot deel van ons volk heeft zich tijdens de eerste wereldoorlog van een kant laten zien, die vaak niet fraai was. Het leek wel alsof de distributiewetten en andere economische maatregelen er waren, om ontdoken te worden. 23.000 man waren voortdurend in actie tot bestrijding van de smokkelhandel aan de grenzen, maar ook in het binnenland gebeurde heel veel ongerechtigheid, ook al beleed men dan met de mond, dat de overheid diende gehoorzaamd te worden om Gods wil. Het scheen, dat de regelingen omtrent distributie, slacht, vervoer en verbouw daarbuiten vielen. Groot waren ook de winsten door de zwarte handel, en de O.W.-er werd een typische figuur in ons land, gehaat soms, benijd nog vaker.
‘Er verscheen in die dagen een gefingeerd dagboek van een mijnheer uit de residentie in “De Haagse Post”. Die mijnheer hoorde in de soos het oorlogsnieuws met commentaren, hij ontving van zijn familie op het platteland de vettigheden der aarde, hij verontrustte zich soms over de koersen van sommige fondsen, hij interesseerde zich voor een fabriekje voor surrogaten, waardoor hij een niet onaardig bedrag aan oorlogswinst incasseerde. Hij ontdekte gaandeweg, hoe prettig en voordelig de neutraliteit op de lange duur was, behalve dat het met de koffie en thee en enkele andere producten wat vervelend begon te worden.
Deze satire was niet onverdiend. Het gehele Nederlandse volk is door het dreigende gevaar, waar het trouwens gauw aan wende, niet diep geraakt. Het heeft veel gekankerd, maar weinig behoefte gevoeld om zich zelf te herzien. Er was meer afval dan bekering, meer winzucht dan offervaardigheid. (Op het platteland voelde men b.v. heel weinig voor het Steuncomité, omdat dáár geen armoede werd geleden.) Er was meer slimheid dan fierheid. Kortom, in de mobilisatiejaren zijn wij er geestelijk op achteruitgegaan.’
Een vergelijking met de periode 1940-1945 valt zeker ten voordele uit van het laatste tijdperk.
Zeker, er was bereidheid om te helpen. De vluchtelingenactie is daarvan een schoon voorbeeld en de hulp aan de hongerende kinderen uit Duitsland en Oostenrijk tijdens de oorlog en daarna mag ook zeker genoemd worden, hoewel het gevoel van medelijden door de romantiek van het geval extra was gekleurd en uitging boven het meeleven met het eigen misdeelde kind.
| |
| |
Kritiek was er veel, een kritiek, die vaak tot demagogie voerde. Hoe is de Regering aangevallen, omdat zij nog uitvoer naar Duitsland toestond, terwijl men kon weten, dat dit alleen geschiedde, omdat wij anders geen kolen kregen. Maar volks(mis)leiders maakten daarvan gebruik, om aan te sporen tot verzet, en de relletjes zijn vooral een gevolg geweest van deze opzettelijk onjuiste voorlichting.
Al was op enkele uitzonderingen na heel ons volk voor de politiek van neutraliteit, toch waren er sympathiën en antipathiën, die vaak tot heftige discussies en zelfs familieruzies aanleiding gaven. De meesten waren op de hand van de geallieerden, vooral na het barbaarse optreden der Duitsers in België.
Soms kwam de sympathie voor de Entente voort uit een geestelijke verbondenheid met Frankrijk, zoals het Handelsblad deed uitkomen. Daartegenover stond, dat speciaal bij het prot. chr. volksdeel het revolutionaire Frankrijk en het ‘perfide Albion’ (het laatste om historische redenen en niet het minst om de Boerenoorlog) in een kwade reuk stonden. Bekend is b.v., dat Kuyper zeer Duitsgezind was, daarin echter niet gevolgd door al zijn discipelen. In de pers weerspiegelde zich deze voorliefde - van ‘De Telegraaf’ af, die meer Engels dan Nederlands was, tot ‘De Toekomst’ toe, die een soort ‘Deutschland, Deutschland über alles’ propageerde. Men kon natuurlijk niet alles goedpraten wat de favoriete partij deed, maar ‘verklaarde’ toch veel. Ook economische redenen gaven soms de doorslag. Handelaars in land- en tuinbouwproducten, die altijd met Duitsland hadden gehandeld, waren natuurlijk pro-Duits, velen, die bij de scheepvaart waren betrokken, pro-Engels.
Dezer dagen kreeg ik een brochure in handen (deze heeft met de oorlog niets te maken), welke op de omslag deze aankondiging vermeldt, die sprekend kan genoemd worden voor die tijd:
Is ‘De Telegraaf’ een Engelsche Krant?
Wie veroorzaakten den oorlog?
Van welken kant dreigt voor Nederland het
Wat is de taak en de plicht van ieder
Is de schrijver van ‘J'accuse’ een waarheidslievend
Duitscher of een ... minder-
| |
| |
E. van Dieren, arts te Amsterdam.
4de druk verschenen. Prijs ƒ 0.60.
Was op zichzelf het sympathiseren met de een of andere partij niet erg, ja vanzelfsprekend, misdadig was, dat bepaalde elementen onze Regering bij buitenlandse mogendheden verdacht maakten en daardoor misschien aanleiding gegeven hebben tot maatregelen van de oorlogvoerenden tegen ons land. Vooral de ultra's van de ‘Entente-groep’ hebben zich hieraan schuldig gemaakt.
| |
Het einde nadert.
Begin oktober 1918 was het duidelijk te zien, dat de oorlog ten einde liep. De opmars van de geallieerden op alle fronten was begonnen en reeds had de eerste bondgenoot van Duitsland de strijd opgegeven, nl. Bulgarije. De 7de oktober ging het eerste verzoek van de Duitse rijkskanselier om een wapenstilstand in zee. Het was duidelijk het begin van het einde. Maar juist die laatste weken of dagen konden voor ons land zeer gevaarlijk worden. Weer, als in 1914, kwam de strijd angstwekkend dicht bij onze grenzen, en de Regering (het kabinet Ruys was in sept. 1918 opgetreden) weigerde te luisteren naar stemmen, die meenden, dat, nu Duitsland toch zo goed als verslagen was, de neutraliteit niet tot in de uiterste consequentie meer gehandhaafd behoefde te worden. De verloven werden eind oktober ingetrokken, om eventuele gevaren het hoofd te kunnen bieden. Bovendien stroomden opnieuw grote massa's burgervluchtelingen ons land binnen, die geholpen moesten worden. Het intrekken van deze verloven veroorzaakte in verschillende garnizoenen onlusten: bevelen werden genegeerd, massa-reclames over het eten, over de cantines, over alles en nog wat ingediend. Revolutionaire elementen maakten van dit massa-ge-kanker gebruik en zorgden er voor, door middel van geheime soldatenraden, de onrust gaande te houden. De 26ste oktober kwam het in de Harskamp, waar een 1500 man gelegerd waren, tot veel ernstiger ongeregeldheden. Barakken werden in brand gestoken, officieren met stenen bekogeld, en een groot deel van de manschappen ging er vandoor.
‘Deze zaak werd behoorlijk in de Kamer uitgebuit’, zegt Vliegen, en niet minder dan drie interpellaties werden ingediend. De
| |
| |
Minister van Oorlog stelde een commissie voor onderzoek in, waarin zowel militairen als burgers zitting hadden. Het oproer zelf was wel spoedig weer bedwongen, zonder dat er doden vielen, en generaal Snijders plaatste het muitende regiment over naar Brabant.
Zijn dagen waren echter geteld. De Regering bleek van oordeel, dat de opperbevelhebber ‘trots al zijn voortreffelijke eigenschappen als mens en militair er niet in geslaagd is, de geest van de nieuwe tijd te vatten’ en daarom werd hij uitgenodigd om ontslag te vragen. Door deze tegemoetkoming kregen de revolutionaire gezindten de wind in de zeilen. Zij beschouwden dit ontslag als een capitulatie van de Regering, en Snijders zelf zag het ook zo in, toen hij klaagde, dat ‘hij op vordering van de volksmenner Troelstra was weggewerkt’. Dit had plaats op 6 november.
Terwijl de debatten in de Kamer over de militaire en buitenlandse aangelegenheden nog druk aan de gang waren, had de ineenstorting van Duitsland plaats. Op 4 november barstte het matrozenoproer te Kiel uit en in de volgende dagen breidde deze revolutie zich over heel Duitsland uit. De 8ste november werd een ministerie van rechts- en links-socialisten gevormd; Scheidemann riep de republiek uit. De nieuwe regering sloot de llde november met de vijand een wapenstilstand.
Diezelfde 8ste november, dat in Berlijn de keizer aan kant geschoven werd, die de 10de november onze grens bij Eijsden overschreed, werden in de Tweede Kamer de debatten verdaagd tot dinsdag 12 november. Maar in die 4 dagen zou er een beroering ontstaan, waarbij het voorafgaande steekspel maar kinderwerk was.
| |
Revolutie?
De S.D.A.P. en het N.V.V. maakten zich gereed, om een massaactie te beginnen voor hervormingen die zij voorstonden. Een manifest werd opgesteld, waarin een 15-tal eisen voorkwamen, o.a. afschaffing van de Eerste Kamer, invoering van vrouwenkiesrecht, staatspensioen op 60-jarige leeftijd, de 8-urendag, verhoging van salarissen, socialisatie, intrekking van de stakingswetten van 1903, en dergelijke. Besloten werd een congres te houden te Rotterdam, waar deze eisen zouden worden besproken en over de te volgen actie besluiten zouden worden genomen.
Doch dit was Troelstra niet genoeg. Hij was geheel onder de indruk gekomen van de beweging in Duitsland. De verhalen van
| |
| |
een wasvrouw van een hooggeplaatste officier, een fantasietje van een Haagse politieagent, een artikel in de Nieuwe Rotterd. Courant over de billijkheid van de socialistische eisen en het verhaal, dat de burgemeester van Rotterdam al door de knieën was gegaan, brachten hem het hoofd op hol. Hij riep alvast een aantal geestverwanten te Rotterdam samen op de avond van zondag 10 november, maar de meesten waren daar nuchterder en stonden sceptisch tegenover een revolutie en namen de verhalen van Heykoop, dat burgemeester Zimmerman hem de sleutels van de stad had aangeboden, met een korreltje zout. Troelstra was verbitterd, dat zijn vrienden minder enthousiast waren dan hij, maar scheen zich aan de gang van zaken te onderwerpen. Doch de volgende dag werden er in Rotterdam meetings gehouden en toen gooide hij alle remmen weer los. Het geduld der Nederlandse soldaten was volgens hem uitgeput:
‘Zij willen niet langer worden gepest, behandeld als slaven, zij gevoelen hun eigenwaarde, en hebben reeds terwijl zij de wapens nog dragen, de gehoorzaamheid opgezegd aan de heersende klasse ... Wij zijn in een revolutionaire toestand, wij zijn de nieuwe klasse, die rijp is en in staat de afgedankte heersende klasse te vervangen. De arbeidersklasse staat voor een geweldige taak. Verzuimt het ogenblik niet, grijpt de macht die U in de schoot geworpen wordt.....
Zelden heb ik een zo waarderend artikel gelezen als dat in de N. Rott. Courant. De achtergrond van dit alles is, dat de bourgeoisie inziet, dat zij zich haar slagpennen moet laten uittrekken. Maar het voornaamste staat er niet in en dat is, dat de arbeidersklasse in Nederland thans naar de politieke macht grijpt. Zij zal zich moeten constitueren als een revolutionaire macht ...’
Verder bepleitte hij de oprichting van arbeiders- en soldatenraden, wier betekenis het zou zijn, ‘dat zij zich boven het bestuur van stad en Staat plaatsen en dat zij erkenning van hun oppermacht eisen’.
Op het te houden congres zou volgens Troelstra de vraag worden besproken om een opperste raad van arbeiders en soldaten op te richten. ‘Hebben wij daartoe besloten, dan is die raad vanaf dat ogenblik het opperste gezag voor ons land.’
Ook andere sprekers borduurden op ditzelfde stramien, en het
| |
| |
was vooral de groffe opruierij van Heykoop, die bij een zekere groep socialisten insloeg. En hij verkondigde:
‘Nu trekken wij samen op om de bourgeoisie het roer in de Staat te ontnemen.
Ik weet, dat Troelstra morgenmiddag 1 uur in de Tweede Kamer het revolutionaire woord zal spreken ...’
De rede van Troelstra werd in duizenden exemplaren over het land verspreid, en nochtans heeft men later willen beweren, dat er toch eigenlijk geen echte revolutie bedoeld werd!
De dinsdag kwam en Troelstra kreeg het woord in de Tweede Kamer. Hij begon met een aanval op de Koningin, die vroeger zou geweigerd hebben - nog onder het kabinet Cort van der Linden - om de opperbevelhebber te ontslaan, en afgezien daarvan meende hij te moeten insinueren, dat van de persoon van de Koningin een invloed uitging, lijnrecht indruisend tegen de geest, die heerst bij de grote massa van het Nederlandse volk.
En dan komt een soort herhaling van de rede te Rotterdam in wat meer gekuiste termen. De Regering heeft heen te gaan. Leger en politie staan haar en de heersende klasse niet meer ten dienste en naar meerderheid vraagt de nieuwe leider niet. Hij waarschuwt, om zich niet te verzetten, dan zal geweld moeten worden gebruikt en dat wil hij liever niet. Als het tot een botsing moet komen, dan zullen leger en politie de zijde kiezen van de revolutie. Van minsten 2/3 of 3/4 deel van de politie heeft hij de gegevens. Deze gegevens waren een schatting van een Haagse politieagent!
Zelden is onverantwoordelijker rede gehouden. Troelstra liet zich helemaal gaan, wat gelet op zijn impulsieve geest te begrijpen is, maar dat zijn collega's er niet een stokje voor gestoken hebben, is en blijft onbegrijpelijk. Ze waren het, op een enkele na, niet met hun leider eens, maar toch kwamen ze - ook weer op een enkele na - hem na zijn redevoering gelukwensen.
De hele zaak mislukte echter. ‘De voorafgaande aankondiging van de over een week komende revolutie (want het congres moest nog worden afgewacht) maakte de gehele zaak tot een operettevertoning. De revolutiebevlieging van de gemoeds-socialist was dermate gespeend aan werkelijkheidszin, dat zij niet de minste kans van verwezenlijking had’, zegt Treub.
De Regering week niet, en zowel van liberale als van rechtse zijde werd toegegeven, dat hervormingen dringend noodzakelijk waren (soms was het pleit wat al te doorzichtig), maar allen, zowel
| |
| |
ministers als Kamerleden die niet bij de socialisten behoorden, kantten zich fel tegen revolutie.
De aanhangers van Wijnkoop gingen echter alvast tot de daad over en vielen de kazernes aan. Met enkele schoten werden zij echter verdreven, en de leider zou nog lang gehoond worden om zijn ‘glaasje water’, dat hij nodig had voor de schrik.
Onder de indruk van het verzet in de Kamer, de volgende dag, lastte Troelstra de revolutie bij interruptie af, door te verklaren, dat hij nimmer het woord staatsgreep had gebruikt. Schaper erkent eerlijk, dat dit formeel juist was, maar dat in wezen Troelstra wel van een staatsgreep had gesproken, zelfs letterlijk van een grijpen naar de macht. Deze interruptie betekende het einde van de hele zaak. De volgende dag was Troelstra ziek, gebroken mag men zeggen, en Schaper moest voor hem spreken. Een ongelooflijk moeilijke taak, daar hij het dolle avontuur diep verfoeide, en toch anderzijds de persoon van Troelstra, die hij vereerde, niet geheel wilde verloochenen. Die 14de november is een zeer bewogen vergadering geweest. De rede van Schaper werd honderden malen door interrupties onderbroken, zowel van de zijde der aanhangers van Wijnkoop, die natuurlijk van verraad spraken, als van de zijde der ‘burgerlijken’, die nu klare wijn eisten.
Intussen bleek, dat Troelstra zich deerlijk had vergist, ook in de geest van politie en leger. De eerste bleef trouw en ook onder de militairen was geen spoor van revolutie. Honderden die pas gedemobiliseerd waren, vooral uit Limburg en Friesland, trokken op naar Den Haag, om als het moest geweld met geweld te keren. In sommige dorpen werd midden in de nacht alarm gemaakt, toen de eerste geruchten van een revolutiepoging er doordrongen, en reeds in de vroege morgen gingen tientallen jonge mannen naar de trein. Troelstra vergiste zich ook in de verhouding van vorstin en volk. Een zeer grote betoging op het Malieveld, spontaan, later gevolgd door een georganiseerde, speciaal van de niet-revolutionaire arbeiders, huldigde de Koningin, iets wat de leden van het kabinet door Treub en de Telegraaf erg kwalijk werd genomen. Van de Telegraaf was dit te begrijpen, want de directie van dit blad had zich ook vergist, toen zij in november bij voorbaat de S.D.A.P. steun aanbood en aldus de huik naar de wind hing. Het moest natuurlijk ijlings terug naar ‘het goede pad’ en meesmuilde nu wat op het ‘christelijk’ ministerie.
Achteraf is het gemakkelijk, met Treub te zeggen, dat er in werkelijkheid geen gevaar geweest was, maar Oud erkent, en te- | |
| |
recht, dat men in de novemberdagen zelf niet wist, waar men aan toe was. En de wrange opmerking, ‘dat de heren zich niet ontzagen de Koningin voor hun zegewagen te spannen’, toont, dat Treub niet begrepen heeft, dat de niet-socialistische arbeider ook behoefte had, om haar, die men ‘een instituut der bourgeoisie’ had gescholden, zijn aanhankelijkheid te tonen. En zij, die door Treub eens de Moeder des Vaderlands was genoemd, heeft dit beter begrepen dan hij. |
|