| |
| |
| |
5. Wisselend beheer
Demonstratie van zwakheid.
Een nieuw ministerie, waarvan De Meester de leiding had (het was gevormd door Goeman Borgesius, die zelf geen zitting wenste te nemen), stond van de aanvang af zeer wankel. Links had 52 zetels verkregen, welk aantal spoedig tot 51 daalde. Maar bij deze 51 waren 7 socialisten, die men moeilijk tot de regeringspartij kon rekenen. De Vrij-Liberalen hielden zich ook op een afstand en zelfs de Vrijzinnig-Democraten waren niet te vertrouwen als het over defensie-aangelegenheden ging. Daarbij kwam nog, dat de Eerste Kamer uitgesproken rechts was. De vorming van het kabinet ging dan ook moeilijk. ‘Als Borgesius weer een kikker in de kruiwagen had, sprong een andere er uit.’
Eenmaal gevormd, stond het progressief-liberale kabinet voor grote moeilijkheden en demonstreerde voortdurend zijn zwakheid, omdat het speciaal bij legerzaken zonder de steun van rechts zich niet kon handhaven. En het zijn juist deze defensiekwesties geweest, waarover de ‘Staalmeesters’ tweemaal zijn gestruikeld. De naam Staalmeester was een originele vinding van Elout, omdat de leider De Meester heette en de Minister van Oorlog Staal. Raemaekers tekende de heren op even originele wijze in de dracht van de 17de eeuwse regenten, maar de overeenkomst was alleen uiterlijk. Van een sterke en trotse regentenheerschappij was geen sprake.
Het ministerie kwam met een plan voor de oplossing van de strijd om het kiesrecht, en wel met het zgn. blanco artikel. In de grondwet zouden voortaan niet meer de vereisten voor het actief kiesrecht worden opgenomen, maar dat zou worden overgelaten aan de gewone wet. Het plan is op papier gebleven, want voor het in behandeling kon komen, was het ministerie al gevallen. Het enige wat tot stand is gekomen is een regeling van het arbeidscontract, een ontwerp dat door vorige ministeries al was geproduceerd en nu gewijzigd werd aangenomen.
| |
's Winters de kazernes dicht.
Soms schijnt zich de historie te herhalen. In 1650 ontstond er een heftig conflict over de afdanking van krijgsvolk. De Hollandse Staten wilden na het beëindigen van de Tachtigjarige Oorlog feite- | |
| |
lijk het leger afschaffen, de Stadhouder en zijn aanhangers achtten deze bezuiniging funest voor de weerbaarheid van het land.
Bij de behandeling van de begroting voor 1907 ging de strijd om het zogenaamde blijvende gedeelte. De miliciens zwaaiden na een vrij korte periode van oefening af, op een gedeelte na, dat moest blijven voor mobilisatiedekking of voor de handhaving van de binnenlandse rust. Minister Staal wilde nu dit blijvende gedeelte ook afschaffen.
‘Ik heb niet het minste bezwaar tegen het sluiten van de kazernes in de winter’, sprak hij, en eventueel kon een reorganisatie van de landweer, ‘een soort revival van de oude schutterij’, dan wel de bovengenoemde tweeledige taak van het blijvende gedeelte op zich nemen.
Hiertegen kwam verzet van rechts en ook van enkele linkse leden van de Tweede Kamer.
Het kortst en scherpst liet misschien zich de R.K. afgevaardigde Jhr. Mr. de Stuers uit, toen hij zei:
‘Onze defensie is nog nooit in zulk een angstwekkende staat geweest. Het leger wordt in de winter tot niets gereduceerd. Ons leger komt de schutterij zaliger gedachtenis nabij.’
Een ander zei: ‘In april zullen er paarden zijn zonder cavaleristen.’
De socialisten kwamen in een lastig parket. Zij moesten principieel tegen elke begroting stemmen, maar zij wensten anderzijds gaarne deze minister te behouden. Troelstra vond een middenweg. Bij de stemming zou zijn fractie de Kamerzitting verlaten.
Op het laatste moment werd in de nachtelijke zitting van 21 op 22 december (de nacht van Staal) nog een bruggetje gebouwd, waardoor een deel van rechts toch nog voor de begroting kon stemmen en de socialisten hun tegen konden laten horen. De minister beloofde nl. de afschaffing van het blijvende gedeelte nog eens te zullen overwegen en in elk geval de Kamer tijdig in te lichten, als hij toch tot de afschaffing zou overgaan.
De zaak scheen gered, maar in de Eerste Kamer werd een maand later de begroting toch verworpen.
Het ministerie vroeg ontslag. Twee pogingen om een ander te vormen, mislukten, en het gevolg was, dat het kabinet opnieuw optrad, nu met Minister W.F. ridder van Rappard als leider van het Departement van Oorlog.
| |
| |
Het was slechts uitstel van executie, want in december 1907 kwam de zaak opnieuw aan de orde. Nog voor de kwestie van het blijvend gedeelte volgens toezegging bij de wet was geregeld, nam de minister alvast maatregelen om de miliciens met 1 december met groot verlof te zenden. Scherpe kritiek was hiervan natuurlijk het gevolg. De hoofdaanval kwam van Mr. Heemskerk in een zeer goed gedocumenteerde rede. Van Rappard bekende ongelijk, maar dit kon zijn begroting niet meer redden. Met 53 tegen 38 stemmen werd ze verworpen. Van de rechterzijde stemden alleen Lohman en Van Byland voor. De socialisten en Thomson stemden (om andere redenen) tegen.
‘Nu achtte zich de hele Regering voorgoed geraakt. Zij bood opnieuw ontslag aan, en de rechterzijde, ofschoon men moet aannemen, dat zij niet bewust op een kabinetscrisis had aangestuurd, onttrok zich nu niet meer aan de overneming van de bestuurstaak.’ (Dr. Japikse)
| |
Het in ongerechtigheid geboren kabinet.
Wat nu? Er is gedacht aan een tweede reconstructie van het ministerie De Meester of de vorming van een zakenkabinet. Maar de meeste adviseurs van de Koningin meenden, dat de mogelijkheden bij links uitgeput waren. Hoewel de persoonlijke gevoelens van de Koning of Koningin bij het parlementaire stelsel vrijwel nooit publiek worden, staat het wel vast, dat H.M. de Koningin ernstig verontrust was over het gesol met het leger en dat zij een rechts en krachtig kabinet wenste. Toen Heemskerk de 30ste december 1907 ten paleize werd ontboden, dacht hij, dat hem, evenals verschillende andere politieke figuren, advies zou worden gevraagd, maar tot zijn eigen - onaangename - verrassing, werd hem de vorming van een nieuw kabinet opgedragen, zonder dat op zijn bezwaren een antwoord werd gegeven.
Tal van besprekingen volgden. Heemskerk wilde bedanken en vroeg Dr. Kuyper, of hij hem als opvolger mocht noemen, wat geweigerd werd. Nog volgden op Heemskerks verzoek besprekingen van de 3 rechtse voormannen, Kuyper, Lohman en Kolkman, met de Koningin, waarbij de beide laatsten een kabinet Heemskerk als de oplossing noemden, terwijl Kuyper eerst nog een poging wilde doen om een reconstructie van het liberale ministerie te bewerkstelligen en zo dit niet ging, ‘een noodkabinet Heemskerk’ tot de verkiezingen van 1909 te benoemen.
| |
| |
Zijn bedoeling was, dat dit kabinet dan zou aftreden, of althans zou worden gereconstrueerd, waarbij hem een leidende positie werd toebedeeld. Dit laatste wilde Heemskerk weer niet beloven. Het feit, dat Kuyper na zijn val in 1905 niet weer zitting genomen had in de Kamer, speelde ook een rol bij het ‘passeren’. Het is nu eenmaal gewoonte, dat de leider van de oppositie de opdracht krijgt, om ‘de brokken, die hij heeft gemaakt’ weer te lijmen. Omdat de stemming echter niet zuiver links-rechts was geweest, gold dit argument voor Kuyper niet.
Het staat nu wel vast, dat de leiders van de beide andere fracties grote bezwaren hadden tegen een her-optreden van Kuyper en dat ook de Koningin hem niet de aangewezen persoon achtte. Heemskerk bezweek voor de op hem uitgeoefende aandrang en accepteerde tenslotte de opdracht. Het was nog moeilijk om de mensen bij elkaar te krijgen. Idenburg, gouverneur van Suriname, wenste b.v. niet in aanmerking te komen voor Minister van Koloniën en heeft eerst toegegeven na persoonlijke aandrang van de Koningin. Overigens wist Heemskerk over het algemeen bekwame mannen te kiezen: Idenburg, Talma, Kolkman, L. Regout en E. Regout en later nog Colijn.
Dr. Kuyper liet zich weer bij een tussentijdse verkiezing candidaat stellen en werd door Ommen naar de Tweede Kamer afgevaardigd.
Het ministerie gedroeg zich allerminst als een zakenkabinet en kwam al dadelijk met de aankondiging van ingrijpende voorstellen. De bazuin klonk niet onzeker.
Intussen naderden de verkiezingen van 1909, waarvan veel zou afhangen. Zij leverden een éclatante overwinning voor rechts op, die het ministerie beschouwde als een votum van vertrouwen.
| |
Heemskerk blijft.
Het ging dan ook niet heen, terwijl het - met de stem van Idenburg tegen - ook besloot, geen reconstructie toe te passen. Kuyper werd dus geweerd. De beide andere rechtse partijen voelden niets voor zijn optreden, terwijl het zgn. lintjesschandaal door links werd uitgebuit, om zijn heroptreden onmogelijk te maken. Wel sprak een ereraad uit de Eerste Kamer Kuyper vrij van corruptie, maar de zaak had veel opspraak verwekt, terwijl Kuyper zelf moest toegeven, dat hij bij het voordragen voor een ridderorde onvoorzichtig was geweest (‘het boetekleed ontsiert de man niet’).
| |
| |
De hoop, die hij had gehad, om zijn onafgewerkte plannen van 1905 te voltooien, was daarmee vervlogen, en het is psychologisch te verklaren, dat hij door de loop der dingen verbitterd was. Daarmee is echter zijn optreden tegen Heemskerk (en ook tegen Talma en De Waal Malefijt) niet te verdedigen.
In 1915 verscheen een serie driestarren in ‘De Standaard’, waarin de periode 1907-1913 als een tijdperk van verval werd geschetst, vooral doordat de A.R. Kamerfractie niet voldoende overleg had gepleegd met de partijleiding. We kunnen misschien het beste de beoordeling van Dr. Voerman, die een dissertatie over het conflict Kuyper-Heemskerk schreef, en daarbij zeer veel tot nu toe onbekend materiaal heeft gebruikt, overnemen:
‘In zijn geheel bezien is de serie weinig geslaagd. Vooral omdat Kuyper zo ernstig mistast, wanneer hij de bron van alle moeilijkheden zoekt in het z.i. ontijdig optreden van Heemskerk en zijn kabinet. Zijn verwijt, dat Heemskerk had moeten voorzien, welke politieke gevolgen de verwerping van de oorlogsbegroting moest hebben, moge niet ongegrond zijn, daar staat tegenover, dat hij zelf ernstig in gebreke is gebleven de na de crisis ingetreden situatie met betrekking tot hem zelf als politieke figuur te doorzien; noch de christelijk-historischen, noch de rooms-katholieken, noch de adviseurs van de Koningin, wensten een tweede premierschap van Kuyper. En het is dus onbillijk Heemskerk kwalijk te nemen, in die situatie zelf de verantwoordelijkheid op zich genomen te hebben. Niet Heemskerks optreden, maar Kuypers wantrouwen ten aanzien van diens motieven was de oorzaak, dat zulke slechte verhoudingen binnen de anti-revolutionaire partij ontstonden en zo lange tijd bestendigd bleven.’
Het geopperde principiële manco ten aanzien van de eedskwestie is volgens dezelfde schrijver niet te bewijzen, terwijl hij aan de andere zijde toegeeft, dat het beleid aangaande de grondwetsherziening misschien minder juist was. Maar dat had met principe niets te maken. Heemskerk wilde te veel en bereikte daardoor voor het einde van zijn ambtsperiode geen eerste lezing van zijn ontwerpen.
De zaak heeft nog lang de gemoederen bezig gehouden. Er verschenen brochures en artikelen voor en tegen, moties werden aangenomen, en Kuyper had het succes, dat door zijn wijze van spreken op de partijvergaderingen het vertrouwen in zijn leiding
| |
| |
steeds werd hernieuwd. Eerst op het laatst van zijn leven heeft hij toegegeven, dat hij zowel Lohman als Heemskerk verkeerd had beoordeeld.
Intussen heeft de kwestie 1907 ook in de Christelijk Historische Unie deining veroorzaakt, maar daar slaagde men er in, de vuile was binnen te behandelen. Lohman was zeer verontwaardigd over het stemmen van de meeste van zijn partijgenoten tegen de begroting van Van Rappard, terwijl het partijbestuur hem euvel duidde, dat hij tijdens de kabinetscrisis geheel op eigen houtje had gehandeld.
Zo bracht de val van het ministerie in december 1908 ook heel wat wrange vruchten voor rechts, uitgezonderd voor de Rooms-Katholieken.
De beschuldiging, dat Heemskerk en zijn medeministers minder principieel zijn geweest, wordt het beste weerlegd door Dr. Japikse als hij schrijft, dat de periode van 1909-1913 niet in de eerste plaats van belang is, om de vele legislatieve vruchten, die het opleverde, dan wel omdat het rechtse regeringsprogram zich toen veel vaster in zijn reële vormen begon af te tekenen dan nog ooit het geval was geweest. In de voorstellen tot grondwetsherziening, door een commissie onder leiding van Heemskerk zelf ontworpen, lag de kern voor een nieuwe staat van zaken, die de grondslag van de liberale staat wezenlijk zou hebben aangetast.
| |
‘Het jolig Christendom’.
De buitenwereld heeft steeds gepoogd een tegenstelling tussen Kuyper en Heemskerk met diens aanhang te maken. In soms meesterlijk getekende caricaturen werd de controverse uitgebeeld. En toch was die mening geheel fout. Heemskerk zelf schreef aan Kuyper: ‘Uw getuigenis, dat ik aan de door ons samen beleden beginselen getrouw ben gebleven, heeft voor mij grote waarde; het vasthouden daaraan is steeds en wellicht meer dan soms door U is gemeend, het essentiële van mijn politiek.’ Misschien kan de legendevorming het best worden bestreden met deze korte beschouwing uit ‘De eigen weg’:
‘Heemskerk was een merkwaardig man. Een man van diepe, gelovige overtuiging. Ik zeg dit nadrukkelijk, omdat zijn geestige zwier heeft meegeholpen aan het ontstaan van de legende van het “jolig Christendom”, alsof Heemskerk het met zijn geloof niet zo heel ernstig meende. Dergelijke legenden wor-
| |
| |
den licht geloofd door onkundigen, die menen dat vrome mensen sluike haren en lange gezichten met zich omdragen. Heemskerk was een echte parlementariër. Er zijn wel ministers geweest, die bang waren voor de Kamer; die hun innerlijke onrust niet konden verbergen, als ze straks aan de beurt waren. Heemskerk daarentegen had er echt plezier in, als hij een woordje met de Kamer kon wisselen.’
Groot is het aantal anekdoten, dat op zijn naam stond. Zijn slagvaardigheid was bekend en werd zelfs door de tegenstanders gewaardeerd. Men kan vele van die snedige opmerkingen vinden in zijn biografie, geschreven door Diepenhorst, maar men vindt daarin b.v. ook zijn prachtige redevoeringen, die hij heeft gehouden (tijdens het tweede ministerschap) over de dienstweigering, en de beginselen van ‘De Dageraad’. Zijn heftig optreden tegen het spotten van Duys is ook een bewijs van zijn innig geloof.
Maar de tegenstanders wilden graag een tegenstelling zien, waar die niet was, en ‘Het Volk’ dichtte:
Als door Den Haag een lijkstoet rijdt,
Met Heemskerk aan den kop,
Met Talma die de paarden leidt,
Met heel ‘Rechts’ achterop,
Als Kuyper snottert van verdriet
En priesters missen lezen,
Dan gaat daar d'antithese, Piet,
dan gaat daar d'antithese!
In zijn beroemde rede ‘Uit het diensthuis uitgeleid’ getuigde Kuyper zelf: ‘Heemskerk, al wipt hij soms wat luchtig in het zaâl, marchandeert op het stuk van beginselen nooit. Ge kunt hem principieel ten volle vertrouwen. En hetzelfde geldt van zijn drie antirevolutionnaire collega's: Talma koos in zijn sociale politiek de rechte lijn. Aan Malefijts instemming met onze beginselen heb ik althans nimmer getwijfeld. En Colijn, al trad hij pas kort geleden in het vaderland op, stond van meetaf als een onzer kranigste voorvechters steeds zijn man.’
Weliswaar sprak Dr. Kuyper ook wel eens andere taal, maar hier maakte hij toch een einde aan de legendevorming, als zouden Heemskerk en de zijnen eigenlijk maar een stelletje luchthartige en oppervlakkige politieke Christenen zijn.
| |
| |
| |
Personen en mutaties.
Idenburg is niet lang Minister van Koloniën geweest. Hij trad in 1909 af en werd tot Gouverneur-Generaal benoemd. Het scheen een reprise van 1865, toen om iets dergelijks een heftige strijd in en buiten het parlement ontbrandde. Maar de gevallen waren, zegt Dr. Japikse, gelijksoortig, niet gelijk. Mijer ging als conservatief en als voorstander van een koloniaal program, dat volstrekt niet de algemene instemming had; Idenburg mocht zich in het vertrouwen van alle partijen verheugen. Hij heeft, tweemaal als minister en van 1909-1916 als Gouverneur-Generaal (een langere ambtsperiode dan normaal door het uitbreken van de oorlog), een grote invloed uitgeoefend in gunstige zin. Deze onverdachte getuigenis zegt genoeg.
Met Oorlog bleef het ook nu nog sukkelen. De minister, die Van Rappard opvolgde, generaal Sabron, moest al spoedig ontslag vragen om gezondheidsredenen, en een tweede generaal, Cool, werd door een motie tot heengaan gedwongen, al had dit niet betrekking op de defensie maar op de pensioenregeling der officieren. En toen kwam Colijn, die aanvankelijk aarzelde.
‘Deze aarzeling is begrijpelijk. Achtereenvolgens was door vier generaals, uitstekende kenners van de Nederlandse militaire zaken, vruchteloos gepoogd een bevredigende reorganlsatie en versterking van ons leger tot stand te brengen; en thans wordt van een kapitein van het K.N.I.L. deze opgave gevergd.’
(Dr. Voerman)
Voordat hij het ambt aanvaardde, stelde hij zijn eisen. Hij wenste geen enkele concessie te doen om financiële redenen. Het leger is volstrekt ongeschikt voor welke ernstige taak dan ook. De passieve weermiddelen zijn ten enenmale onvoldoende en daarom zal hij alleen de opdracht aanvaarden als tenminste drie ‘onvermijdelijke’ verbeteringen worden aanvaard:
verhoging van de geoefendheid;
betere encadrering van de landweer;
versterking van de bereden artillerie.
Hij wil ook de vrije hand om veranderingen in de boezem van het departement door te zetten.
Het ministerie stemde toe. Althans op 4 januari 1911 trad ‘de brave boerenzoon’ als Minister van Oorlog op. Hij heeft het re- | |
| |
cord behaald van alle Nederlandse staatslieden wat betreft zijn ministerschappen en de departementen, die hij heeft beheerd.
Voor Idenburg kwam De Waal Malefijt in de plaats, een op koloniaal terrein vrij onbekende figuur. Colijn was toen gepasseerd om zijn parlementaire onervarenheid en zijn impopulariteit in de Indische ambtenaarswereld, waar hij nog al wat heilige huisjes had omvergehaald in de dagen van Van Heutz. Wie Minister van Koloniën werd, kwam er volgens Colijn ook niet zo erg op aan, als de G.G. maar goed was.
‘Belone men dit weinig begeerlijke en zeer slecht betaalde ambt de een of andere trouwe A.R. broeder, die in de Kamer geen al te slecht figuur maakt.’
De Minister van Marine Wentholt - uit het vorig babinet overgenomen - gaf geen vaste en doelbewuste leiding en werd in 1912 gedwongen tot heengaan, waarna Colijn ook dit departement beheerde. De ministers Mr. E.R.H. Regout en Mr. J.G.S. Bevers overleden, zodat er tal van mutaties zijn geweest. Alleen Buitenlandse Zaken (Jhr. de Marees van Swinderen), Binnenlandse Zaken (Heemskerk zelf), Financiën (Kolkman) en Landbouw, Handel en Nijverheid (Talma) hadden van 1908-1913 hetzelfde hoofd.
| |
Defensie.
Colijn heeft een groot deel van zijn plannen verwezenlijkt gezien, waarbij de rechterzijde hem zonder uitzondering steunde. Links stemde meestal tegen, met uitzondering van de Vrij-Liberaal Van Karnebeek, die ook vroeger reeds in defensiezaken met rechts meeging.
De kustverdediging werd verbeterd, tot de bouw van een fort bij Vlissingen werd besloten (wat heel wat rumoer in Engeland en Frankrijk verwekte), de landweer werd gereorganiseerd, een landstorm gevormd en de grondslag voor een snelle mobilisatie gelegd. Een zelfstandig veldleger maakte het voortaan mogelijk de vijand ook buiten de Waterlinie het hoofd te bieden. Deze maatregelen waren hard nodig, want de spanning in Europa nam steeds toe. Reeds in 1911 scheen een oorlog onvermijdelijk, maar een deel der Nederlandse volksvertegenwoordiging bleek evenmin als 25 jaar later besef te hebben van de ernst van de toestand en meende geen andere taak te hebben dan op de de defensieuitgaven te be- | |
| |
knibbelen. Maar als het ernst wordt, moet een leger ieder tekort aan uitrusting betalen met bloed.
Eerst toen de oorlog een feit was, werd het beleid van Colijn ook door velen van links geprezen.
| |
Talma.
In 1901 deed Talma zijn intrede in de Kamer. Hij was voordien predikant in de Hervormde Kerk en had als herder in zijn gemeente de sociale noden van nabij leren kennen. In zijn afscheidspreek te Arnhem zei hij:
‘Toen ik in mijn gemeente kwam, vond ik dingen, die ik niet rijmen kon met al de wijsheid, die ik had vergaard. Ik kwam daar in aanraking met ontbering, met armoede, met ellende, die invreet in het leven en het geluk der mensen. Ik zag ouders hun kinderen verliezen en terwijl ik dacht, hen wenende te vinden, vond ik hen in de gedachte: och, als ze leven, moeten ze ook eten en - ze hadden zo weinig.
Al die mensen kwamen wel tot mij, maar ach, ik verstond hen niet en bleef staan in mijn eigen kring, totdat op een keer iemand vroeg: “Wilt gij herder der mensen zijn en vreemd blijven aan wat hen bezig houdt van Maandag tot Zaterdag?”
Toen voelde ik, dat ik wel heel veel gelezen had in boeken, doch één “boek” verstond ik niet, dat grote rijke leven om ons heen.
Ik zag in die wijde bewogen mensenwereld een groot machtig verschijnsel met zijn harde achtergrond. Ik zag in die grote maatschappij naar wat de mensen “het volk” noemden. Ik zag die arbeiders-drommen en hoorde hen harde woorden spreken tegen hun naasten en ook tegen hun God. Doch ook zag ik, dat bijna niemand moeite deed om te verstaan, wat er leefde in die zielen. Dàt wilde ik weten, want ik gevoelde, als Jezus in deze wereld stond, Hij zou weten, wat er in hen leefde. Hij zou leed gevoeld hebben......
Ik mocht niet zwijgen. Deed ik het, ik zou medeplichtig zijn aan die ellende en groter schuld hebben dan anderen.’
Die sociale bewogenheid om Christus' wil kwam zo rijk uit in de preken van Talma. Eens debatteerde hij, toen hij nog in Vlissingen stond, op een zondagmiddag tegen Domela, en hij besloot:
| |
| |
‘Indien gij meer van mij wilt horen, moet gij vanavond maar in de kerk komen.’ Thuisgekomen, zo vertelt P. van Vliet, maakte hij een nieuwe preek over Jesaja 13:12: ‘Ik zal maken, dat een man dierbaarder zal zijn dan dicht goud, een mens dan fijn goud van Ophir.’ De kerkeraad was enigszins verwonderd over deze preek. Er waren verscheidene socialisten onder zijn gehoor.
Hier ligt de kern van Talma's beschouwing, die hij later als minister ook telkens herhaalde: Als mij de keus wordt gegeven tussen aan de ene kant kapitaalverlies en aan de andere kant de schending van het leven van mensen, dan zeg ik: laten wij liever het mensenleven bewaren, dat is meer waard dan goud.
En wat de door vele liberalen en ook door een aantal rechtsen zo hoog geroemde vrijheid betrof, Talma wilde die nooit als dekmantel doen dienen van onrecht.
Patrimonium had in hem naast Sikkel een hechte steunpilaar, en de christelijke arbeiders wisten, dat ze op hem konden rekenen. Ouderen herinneren zich nog de veldtocht van Talma door Tietjerksteradeel, waar hij de vroegere afgevaardigde Troelstra op éclatante wijze overwon.
In 1908 werd hij Minister van Landbouw, Handel en Nijverheid, en de oude liberalen hielden hun hart vast: alweer een dominee!
Het wonderlijke is, dat Talma echter nooit beter zijn man heeft gestaan, dan wanneer het ging om de verdediging van sociale wetten met een sterk technisch karakter.
En de Nieuwe Rotterdammer Courant, die het ‘rode’ regime van Talma afkeurde, schreef toch in 1913:
‘De werkkracht van minister Talma is reusachtig geweest. De Heer Colijn wordt geroemd om zijn volharding, doch wat hij gedaan heeft, is kinderspel vergeleken bij hetgeen de Heer Talma heeft laten zien. Deze heeft maar niet een gedeelte van deze parlementaire periode met stoom-op gewerkt, neen, vijf jaren lang heeft hij met onverdroten ijver, met een nimmer vertoonde voortbrengingsaandrang een onbedwingbare stroom van wetten als boekdelen bij de Kamer binnengestuwd. Zoek een tweede staatsman, die in heel zijn leven zoveel wetten ontworpen heeft als de Heer Talma in deze vijf jaar - gij zult er geen vinden. Dan zult ook gij ontzag krijgen voor deze man, die in productieve kracht alle anderen van vele landen verre heeft overtroefd...’
| |
| |
Duys, die vaak met Talma de degen heeft gekruisd, betuigde na de behandeling van de Invaliditeitswet (en hij kon het als zeer deskundig ambtenaar van de Rijksverzekeringsbank weten):
‘Ondanks alle principiële verschil eindig ik met de verklaring, dat ik eerbied heb voor deze minister en ik breng hem hulde voor de wijze, waarop hij getoond heeft de gehele materie van zijn ontwerp tot in de kleinste onderdelen toe te beheersen en verschillende artikelen van zijn ontwerp toe te lichten met een zo grote kennis van zaken.’
Het Handelsblad betreurde het, dat Goeman Borgesius verzuimde, zich bij deze hulde aan te sluiten!
En het vervolgde:
‘Wat deze minister heeft gepresteerd aan zaakkennis en werkkracht, niet alleen voor dit ontwerp, maar voor tal van andere ontwerpen gedurende deze 5 jaar - boterwet, schepenwet, visserijwet, arbeidswet, steenhouwerswet, vogelwet, bakkerswet, radenwet, invaliditeitswet, is waarlijk reusachtig en verdient algemene bewondering.
Als men een dubbel ministerspensioen kon krijgen, dan zou deze minister het hebben verdiend...’
Want hier moet even opgemerkt worden, dat vaak gedacht wordt, dat Talma alleen de man van de sociale wetten is geweest, maar niet voor niets heette zijn departement dat van Landbouw, Handel en Nijverheid. Schepenwet, vogelwet, boterwet, visserijwet, ze werden al genoemd. Een octrooiwet bereikte het Staatsblad, en tal van andere ontwerpen op het gebied van handel, industrie en landbouw werden onder hem voorbereid.
| |
Sociale wetten.
Zijn hoofdarbeid is echter geweest zijn sociale wetgeving. En dan noemen wij in de eerste plaats zijn verzekeringswetten: de ouderdoms-, invaliditeits- en ziektewetten, met als basis de radenwet, waarbij de oprichting en organisatie van de Raden van Arbeid werd geregeld.
Dit is, zegt Dr. Japikse, het aantrekkelijke en grootse in Talma's arbeid, dat hij niet één onderdeel heeft aangepakt, maar het geheel, tevens voorstellende in het vroeger tot stand gebrachte te wijzigen, wat niet in zijn systeem paste.
| |
| |
Voorts moet gewezen worden op zijn steenhouwerswet, de stuwadoorswet, die enigszins gewijzigd door Treub later werd overgenomen, en het ontwerp verbod van de bakkersnachtarbeid.
Talma had vaak te kampen met mensen van zijn eigen richting. Velen zagen hem als een staatssocialist en begrepen niet, dat Talma alleen maar opkwam tegen onrecht. Zij vreesden loonzetting, verkorting van het recht tot arbeid, kortom een gehele regeling van het maatschappelijk leven van bovenaf, een idee, die Talma volkomen vreemd was. Velen, ook van rechts, moesten nog leren, dat vrijheid de grootste dwang en het grootste onrecht kan worden voor de economisch zwakken. En bij zijn verzekeringswetten bleek ook voortdurend, dat Talma geen staatssocialist was. Hij verzette zich juist tegen staatspensioen, een gecamoufleerde naam voor staatsbedeling. Hij wilde door verzekering recht op uitkering bij ouderdom, invaliditeit en ziekte. Hij zag het als christelijk, dat deze elementen in het loon moesten zijn verwerkt. Hij wilde, naar zijn eigen getuigenis, de arbeider naar Gods bevel beschermen ‘tegen een druk, die hem zou verhinderen volgens recht en naar zijn aanleg te leven ter ere Gods’.
Dikwijls heeft hij het zwaar gehad. Lohman bestreed hem in ‘De Nederlander’ en stemde tegen de ziektewet, nadat hij eerst de behandeling hiervan had opgehouden. Kuyper en De Visser bestreden de bakkersnachtarbeid, omdat ook de patroonsarbeid werd verboden (om oneerlijke concurrentie te voorkomen). De Visser zei, dat erger dan nachtarbeid het verbod van arbeid is en had het over ‘heilig gebied’, dat niet betreden mocht worden. Kuyper sprak van een hoogstbedenkelijke stap op een zeer gevaarlijk pad. Toen er gestemd werd, bleven verschillende Antirevolutionairen weg, anderen stemden tegen. Van de chr.-historische Kamerleden waren er slechts twee die voorstemden, en van de R.K. waren er vijf die de vrijheid belaagd achtten. Met de steun van de liberalen (de socialisten stemden vóór het ontwerp) wisten de rechtse dissidenten het ontwerp om hals te brengen, maar Smeenk zegt: In het gezin van menige bakkersgezel - ik wéét het van zeer nabij - is geweend.
Tenslotte zou nog genoemd kunnen worden de voortdurende kritiek van Prof. Fabius, die van elke verzekeringsdwang afkerig was.
Neen, over rozen is het pad van Talma niet gegaan. Daarvoor hebben de voor- en tegenstanders beiden gezorgd. Maar hij heeft nimmer versaagd, ook al heeft hij zijn krachten in die 5 jaar ver- | |
| |
teerd, zodat reeds spoedig na zijn ontslag zich de gevolgen openbaarden. In 1916 ontsliep deze held zonder vrezen, nog maar 52 jaar oud. Het mooiste getuigenis was over hem: Hij is steeds een eenvoudig kind van God gebleven!
Het tragische was, dat zijn wetten wel in behouden haven aanlandden (ze verschenen nog in het Staatsblad), maar het Ministerie Cort van der Linden voerde ze niet uit, behalve het door Talma overgenomen amendement Duys, waarbij aan 70-jarigen een rente, zonder dat er premie was betaald, werd toegekend. Eerst Aalberse zou het levenswerk van Talma weer onder het stof van het departement vandaan halen.
| |
Andere plannen en wetten.
Genoemd mogen ook nog worden de zedelijkheidswetten van Minister Regout, waarbij paal en perk gesteld werd aan het tentoonstellen en verkopen van onzedelijk boek- en plaatwerk, de eedwet en een wijziging van de onderwijswet, waarbij het bijzonder onderwijs meer recht werd gedaan. Zoals reeds werd opgemerkt, stelde Heemskerk een commissie in, die plannen moest voorbereiden tot een belangrijke wijziging in de grondwet. Hij zelf was voorzitter. Ook de linkse partijen waren in deze commissie vertegenwoordigd. Een twaalftal voorstellen tot wijziging kwam tenslotte gereed, natuurlijk zonder dat de hele commissie er achter stond. Er waren dan ook verschillende minderheidsnota's. De voornaamste voorstellen betroffen de onderwijskwestie en het kiesrecht. Wat de eerste aangaat, werd voorgesteld, dat bijzonder onderwijs regel zou zijn, openbaar onderwijs aanvulling (als de ouders of instellingen in gebreke bleven). Hiertegen rezen scherpe protesten, die de vorm van demagogie aannamen. Tot behandeling van deze ontwerpen is het niet gekomen, doordat het ministerie in 1913 ten val kwam.
Tenslotte kwam de Minister van Financiën, de bekwame R.K. Kolkman, met voorstellen tot tariefsverhoging. Hierover ontstond een grote deining. In Amsterdam en Rotterdam b.v. was men zeer tegen deze plannen, in Brabant met zijn industrie waren veel voorstanders. In handelskringen zag men in de heffing van 8 % bij de invoer van fabricaten een afwijking van de oude vrijhandelspolitiek en een consessie aan het protectionisme.
Er is misschien in de verkiezingsstrijd van 1913 geen argument van links geweest, dat zoveel opgeld deed als dit. Het aantal
| |
| |
rechtse afgevaardigden van Rotterdam en Amsterdam b.v. daalde van 6 op 1.
| |
Cort van der Linden.
Links kwam in 1913, behalve met de actie tegen de protectie, met de leuzen staatspensioen en algemeen kiesrecht. De liberalen van verschillende schakering sloten de concentratie, en bij de herstemmingen steunden zij en de S.D.A.P.-ers elkaar over en weer. In de protestantse gelederen was niet altijd eensgezindheid: enige hervormde predikanten vormden een bond van protestantse kiezers, die alle coalitiecandidaten bestreed.
De uitslag was een grote overwinning van links. Er werden 37 mannen van de concentratie gekozen, van wie 25 bij de herstemming door de hulp van de socialisten, die eerst aan de liberale candidaten een vragenlijst voorlegden. De heren moesten onder het Caudijnse juk door. Slechts een der candidaten weigerde, maar werd toch door de ondervragers gesteund.
Natuurlijk vroeg het Ministerie Heemskerk ontslag, en H.M. de Koningin raadpleegde de fractieleiders over een nieuwe formatie, waarbij Troelstra voor het eerst ook werd uitgenodigd. Dit verwekte enige sensatie, gezien zijn houding in 1909, maar het revisionisme werd onder Duitse invloed sterker, en vooral door de onafhankelijkheidsfeesten in het verkiezingsjaar was de bezinning op de nationale waarden toegenomen. Bovendien waren in 1909 op het congres te Deventer de uiterst linkse elementen uit de S.D.A.P. gestoten. Wijnkoop had toen zijn S.D.P. gesticht, die later de communistische naam aanvaardde.
De Koningin gaf Dr. Bos, een algemeen geacht vrijzinnig-democratisch staatsman, opdracht een kabinet te vormen uit de gehele linkerzijde. Dr. Bos bood aan de S.D.A.P. nu drie portefeuilles aan. Troelstra nam een weifelende houding aan. Hij bedankte niet zonder meer, verzocht wel aan Dr. Bos om de S.D.A.P. er buiten te laten, maar als dat niet ging, dan was hij misschien wel bereid. Ook aan de Koningin schreef hij, dat een serieus aanbod zou worden overwogen, en dit wàs een serieus aanbod.
Dr. Bos was dan ook stellig overtuigd, dat Troelstra zou toegeven, en in de pers werd al bij voorbaat gesuggereerd, dat de S.D.A.P. verplicht was, om nu de consequenties uit de verkiezingen te trekken. Op initiatief van Schaper en Vliegen werd een buitengewone partijconferentie bijeengeroepen. Daar werd de zaak
| |
| |
besproken en een resolutie van Albarda, Wibaut c.s. om te weigeren, met een geringe meerderheid aanvaard. Troelstra zelf, Schaper, Vliegen e.a. hadden een voorstel ingediend, om het aanbod van Dr. Bos wel te accepteren.
De wankele houding had niemand geïmponeerd en velen afgestoten, schrijft Schaper, wat bleek bij de naverkiezingen en de stemming voor de gemeenteraad. ‘Ons stemmenaantal daalde toen verontrustend.’ Dr. Bos slaagde dus niet. Een kabinet vormen zonder de S.D.A.P. zou hem in dezelfde positie geplaatst hebben als indertijd De Meester, en bovendien had de Koningin hem opdracht gegeven een ministerie te vormen uit de hele linkerzijde.
De enige oplossing was nu een extra-parlementair kabinet, en dit werd dan ook gevormd door Mr. Cort van der Linden. De leden behoorden niet tot enige partij of stonden althans niet met een der partijen in nauw verband. Cort zelf was b.v. officieel bij geen enkele groepering aangesloten. De koers van het ministerie was overigens vrijzinnig, maar met een duidelijke tendens tot verzoening, ‘als een eerlijke makelaar’, zoals Cort van der Linden het zelf uitdrukte. Hij rekende dan ook in zekere zin op steun van rechts.
Het was een bemanning, die er zijn mocht, en vooral in de oorlogsjaren heeft zij getoond, dat zij in staat was, het schip van staat te besturen. Van Cort. van der Linden werd gezegd:
‘Een staatsman van eerste kwaliteit. In de moeilijke oorlogsjaren als een nationale patriarch, een moderne vader des vaderlands. Wanneer zijn stille, statige stem door 's lands vergaderzaal klonk en scheen op te stijgen uit de zilverwitte 'baard, een stem vol rustige, voorname, koele trots, als een zwaan, die op een blank meer drijft, dan zweeg alles, sterk onder de indruk.’
Van zijn collega's noem ik Lely, wiens naam onsterfelijk is geworden door zijn wet op de drooglegging van de Zuiderzee, Treub, die Landbouw kreeg, later de minder bekwame Bertling aan Financiën verving, in 1916 viel en in 1917 weer, terugkeerde, de schier onmisbare financiële expert. En dan Loudon, voor het eerst sinds lange tijd geen figurant op het departement van Buitenlandse Zaken, die ons land als minister en later als gezant in Parijs grote diensten heeft bewezen. Bosboom zette het werk van Colijn voort en kreeg tijdens de oorlog een zeer moeilijke taak, die nog moeilijker werd door zijn minachting voor de Kamer. Hij heeft het
| |
| |
einde van de oorlog dan ook niet gehaald en werd later vervangen door de ‘burger’ Jhr. de Jonge. Posthuma volgde Treub in 1914 op als Minister van Landbouw en hij werd de meest befaamde (om een neutraal bijvoeglijk naamwoord te gebruiken) bewindsman uit de dagen der distributie.
| |
Onderwijs en kiesrecht.
In de troonrede van 1913 werd aangekondigd, dat er gestreefd zou worden naar de toekenning van algemeen kiesrecht. Daartoe was grondwetsherziening nodig. Van een wijziging van het onderwijsartikel werd niet gerept. Wel werd toegezegd, dat een staatscommissie zou worden ingesteld om te onderzoeken, ‘in hoeverre een algemeen bevredigende regeling mogelijk is ter zake van het bijzonder onderwijs en de voorwaarden, welke daaraan verbonden moeten worden’.
Aanvankelijk bestond er bij rechts geen of althans weinig vertrouwen ten aanzien van deze commissie, en er waren zelfs, die adviseerden geen zitting te nemen in deze ‘commissie-Bos’.
Maar de minister toonde toenadering, en al verklaarde hij in 1913 nog, dat een voorstel tot herziening van artikel 192 van dit kabinet niet te verwachten was, toen de duimschroeven wat meer werden aangelegd door de R.K. oud-minister Loeff, kwam hij over de brug en verklaarde, dat de Regering zelf geen voorstellen zou produceren, maar wel bereid was een eventuele wijziging van het onderwijsartikel, door de commissie voorgesteld, over te nemen. Deze zou dan tegelijk met de wijziging van het kiesrechtartikel worden behandeld. De rechterzijde nam hiermee genoegen. Trouwens, door het voeren van een non-possumus politiek zou het plan van het algemeen kiesrecht ook gevaar hebben gelopen. Colijn, die in Moskou zat, schreef aan Kuyper:
‘In der eeuwigheid geen artikel 80 (kiesrecht) indien niet gelijktijdig een nieuw artikel 192, waarin de financiële gelijkstelling wordt vastgelegd.’
De commissie voor onderwijs, die samengesteld was uit alle 6 grote politieke partijen (uit ieder de fractievoorzitter en een onderwijsspecialist) heeft onder leiding van de bekwame Dr. Bos, een man van brede visie en echte verdraagzaamheid, resultaat bereikt. Kuyper, die eerst zeer huiverig tegenover deze gang van zaken stond, werd door Lohman gerustgesteld. Hij verklaarde, dat veel meer dan Kuyper vermoedde ‘beantwoordt aan hetgeen wij samen
| |
| |
steeds hebben nagejaagd. Ik geloof, dat meer dan één lid der Commissie zich niet altijd bewust geweest is van wat tot stand is gekomen. Alleen Dr. Bos wist het wel en vond het goed. Hij stond hoger dan velen’.
Wat het kiesrecht betrof, het stelsel van Van Houten, de lappendeken van 1896, voldeed niemand. De Antirevolutionairen en Christelijk-Historischen bepleitten gezinshoofdenkiesrecht, dat uitgebreider was dan de naam deed vermoeden. Ook ‘loslopende’ personen, die een zelfstandige positie bekleedden, zouden er onder vallen. Waar dit verlangen onuitvoerbaar was, verklaarden zij zich voor algemeen kiesrecht, dat hoewel te individualistisch, toch verre te verkiezen was boven het ellendige stelsel, waarmee Nederland nu opgescheept zat.
De Regering stelde nu algemeen kiesrecht voor mannen, de mogelijkheid van vrouwenkiesrecht en evenredige vertegenwoordiging voor. Dit laatste was aan de ene zijde veel billijker, omdat bij het districtenstelsel heel dikwijls een vertegenwoordiging werd gekozen, die lang niet overeenstemde met de samenstelling van het kiezerskorps. Ook de kleine partijen zouden nu aan hun trek kunnen komen. Nadelen zijn de versplintering, waarvan we in 1922 een heel duidelijk beeld kregen, het verbreken van de band tussen afgevaardigde en kiezers (in zekere zin) en het verdwijnen van de samenwerking tussen partijen, die dicht bij elkaar staan. Wat het laatste betreft, dit is b.v. duidelijk gebleken bij de verhouding tussen A.R. en C.H. Het was uit met over en weer gesteunde candidaten, met gemeenschappelijke vergaderingen en programma's. Minister Cort van der Linden koppelde de twee voorstellen aan elkaar en zo was hij van een meerderheid verzekerd. Toch is het niet juist, dat de wijziging van artikel 192 louter een overwinning van rechts is geweest. Zij was duidelijk een compromis, waarbij verschillende concessies aan de liberalen moesten worden gedaan, zelfs bij de behandeling nog, speciaal wat betreft ‘de alomtegenwoordigheid’ van de openbare school en de ‘eisen van deugdelijkheid’ aan het bijzonder onderwijs.
21 december 1916 werden de voorstellen, door de Tweede Kamer zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Alleen de laatste der Mohikanen, de liberaal Lieftinck, verzocht aantekening, dat hij tegen de wijziging van artikel 192 was. In de Eerste Kamer gingen de beide hoofdontwerpen er ook zonder stemming door. Hier was het Stork, die verklaarde, dat als er gestemd zou worden, hij tegen zou stemmen.
| |
| |
Nu moesten er Kamerverkiezingen worden gehouden. Beide Kamers dienden volgens de oude regeling te worden ontbonden, terwijl dan in de nieuwe Kamers de ontwerpen met een meerderheid van minstens 2/3 van het aantal stemmen moesten worden aangenomen. De partijen sloten een compromis. De leuze werd: laten zitten, wat zit. Daardoor kregen de verkiezingen slechts een geringe betekenis. De communisten probeerden hun slag te slaan en gebruik te maken van ontevredenheid bij een deel van het volk over de voedselvoorziening. Zij boekten geen resultaat.
En dan was er nog een groep, die zich schaarde om een aantal ontevreden liberale elementen, die zich kantten tegen deze grondwetsherziening en tegen het Ministerie Cort van der Linden. Van de 100 zittende leden werden 99 bij eerste stemming herkozen. Alleen in Amsterdam kwam een liberale dissident in herstemming met een zittende S.D.A.P.-er, maar hij verloor op overtuigende wijze. Besloten werd, dat de nieuwe Kamer buiten de grondwetsherziening geen onderwerpen zou behandelen, die tot politieke beginselstrijd aanleiding zouden geven. In 1918 zouden dan ‘echte’ verkiezingen worden gehouden, en dan volgens de nieuwe regeling. De voorstellen werden ook nu aanvaard, waarbij weer een enkel lid tegenstemde, zoals de ‘loslopende’ rechtse afgevaardigde van Ommen, die tegen het algemeen kiesrecht stemde.
| |
De verkiezingen van 1918.
Te midden van het oorlogsrumoer der laatste maanden werden de verkiezingen gehouden. Tienduizenden verschenen voor het eerst aan de stembus. ‘Iedere kiezer kreeg een stembiljet, dat door omvang en kolommenindeling deed denken aan een lesrooster van een school met veel leerkrachten.’
De uitslag was min of meer onbeslist: er werden 50 coalitiemensen gekozen. Zij beschikten dus niet over een meerderheid. Dan waren er twee rechtse dissidenten, de christen-democraat Staalman en de vertegenwoordiger van een christelijk-sociale richting, Van der Laar. De Liberalen en Vrijzinnig-Democraten kregen respectievelijk 10 en 5 zetels, terwijl de S.D.A.P. het tot 22 bracht. Dan waren er nog 4 socialisten van 3 verschillende revolutionaire groepen, een plattelander en een vertegenwoordiger van het verbond tot democratisering van de weermacht. Nog 7 groepen hadden aan de verkiezing deelgenomen, maar het grootste deel daarvan kon zelfs geen restzetel bemachtigen (wat toen
| |
| |
nog mogelijk was, al behaalde een partij dan ook de kiesdeler niet).
Het Ministerie Cort van der Linden, de laatste tijd al verzwakt, vroeg reeds voor de uitslag der verkiezingen ontslag.
Het sprak haast vanzelf, dat aan een Rooms-Katholiek de opdracht tot de formatie van een kabinet werd gegeven. Deze partij had 30 zetels veroverd, en rechts had een zwak overwicht in de Kamer. De Koningin verzocht dan ook aan Dr. Nolens, de opvolger van Schaepman, om een kabinet te vormen. Hij vond - of men vond - het echter niet gewenst, dat een R.K. geestelijke premier werd, en daarom bedankte hij. Ook Colijn had bezwaren. Hij wilde geen minister-president zijn van een kabinet, waarvan in wezen Nolens de formateur was. Dr. Kuyper was hierover ontstemd, omdat hij geen roomse premier wenste. Lohman was tot een formatie bereid, maar wenste zelf geen zitting te nemen, wat aan Nolens de opmerking ontlokte: ‘Dan kan ik het zelf wel doen.’ Tenslotte kwam de jonge en vrijwel onbekende Ruys de Beerenbrouck uit de bus, nog maar pas Commissaris der Koningin, die node deze functie opgaf, om in deze uiterst moeilijke dagen de leiding van een kabinet op zich te nemen. Hoewel de formateur zelf een actief aandeel gehad heeft in de formatie, had Nolens hierbij ook een gewichtige stem in het kapittel, zoals eens bleek uit een uitlating, die hem ontviel: Een kabinet, dat er wezen mag, al zeg ik het zelf!
Die beoordeling was geen grootspraak. Er zaten bekwame mannen in: Heemskerk voor Justitie, de uiterst bekwame diplomaat Van Karnebeek (geen man van rechts) voor Buitenlandse Zaken, Aalberse voor het nieuwe departement van Arbeid, Idenburg voor Koloniën, De Visser voor het eveneens nieuwe departement van Onderwijs. De nieuwe bewindslieden begonnen hun arbeid onder uiterst moeilijke omstandigheden. De laatste oorlogsmaanden waren ingetreden, de voedseltekorten waren zeer verontrustend en de eerste sporen van de revolutiegeest werden reeds merkbaar.
Over de oorlog en de eerste dagen daarna zal echter in een afzonderlijk hoofdstuk worden gesproken, waarbij nu reeds gezegd kan worden, dat Nederland onuitsprekelijke dank verschuldigd is aan het ‘oorlogsministerie’ Cort van der Linden en ook aan het jonge kabinet Ruys, voor de wijze staatsmanskunst en de kloeke houding, waarbij zij geïnspireerd werden door haar, die vooral in deze dagen volgens het woord van Treub zich een Moeder des Volks betoonde. |
|