| |
| |
| |
4. Kuyper
Verbrokkeld liberalisme.
De nieuwe eeuw begon in ons land met de definitieve val van het liberalisme. Sedert 1848, toen in feite onze parlementaire geschiedenis een aanvang nam, hadden de liberalen en conservatieven, tussen wie in wezen geen verschil bestond, de macht in handen gehad met slechts één onderbreking: de periode-Mackay. De conservatieven, die in 1854 nog 27 van de toenmaals 68 zetels van de Tweede Kamer bezetten, waren bij de aanvang van de regering van Koningin Wilhelmina al 10 jaar van het staatkundig toneel verdwenen. Maar de liberalen hielden het langer vol. Van 1891 - 1901 bezetten zij het regeerkasteel, zij beheersten ook de universiteiten, de koopmansbeurs, de nijverheid, zij hadden het intellect en de baantjes, zij waren in vele opzichten het evenbeeld van de libertijnse regenten uit de 17de eeuw.
Wat die baantjes betreft, een ‘kerkelijke’ burgemeester of schoolopziener boven de grote rivieren was een witte raaf, want met laatdunkendheid werd neergezien op allen, die niet meezongen in hun koor. Predikanten en onderwijzers waren de ijverige propagandisten voor ‘het denkend deel der natie’, dat godsdienstig de Groninger richting aanhing, het modernisme koos of soms atheïstisch was.
De verkiezingen van 1901 leverden een verpletterende nederlaag op voor het zittende kabinet Pierson-Borgesius, dat toch onmiskenbaar op legislatief gebied veel had tot stand gebracht. ‘Wij hebben te veel naar links gekeken’ verklaarde Pierson kort na zijn aftreden, maar dat kon moeilijk als de enige oorzaak gelden. Wel hadden behoudende elementen onder de liberalen met zorg, zo niet met wantrouwen, de sociale wetten van hun vooruitstrevende partijgenoten ontvangen, maar aan de andere kant waren er ook stromingen, die de koers nog scherper ‘links’ wilden bepalen en die pleitten voor algemeen mannen- en vrouwenkiesrecht en een nog krachtiger sociale politiek. Toen hun denkbeelden door de Liberale Unie werden verworpen, scheidden zij zich af en stichtten in 1901 de Vrijzinnig Democratische Bond, waarbij zich een groep radicalen, die al eerder het liberale leger had verlaten, aansloot.
Zo was de eens zo machtige falanx in drie groepen uiteenge-
| |
| |
vallen, want de Vrij-Liberalen, die een Thorbeckiaanse politiek wensten, hadden zich al eerder afzonderlijk georganiseerd. Van rechts naar links werd het verbrokkelde front derhalve gevormd door de Vrij-Liberalen, de Unie-Liberalen, de Vrijzinnig-Democraten. En al steunden ze over en weer elkaars candidaten, vooral bij de herstemmingen, de grote verdeeldheid was toch een geduchte verzwakking, en een reëel gezamenlijk programma kon niet worden opgesteld.
Daarbij kwam de toenemende betekenis van het socialisme, dat vooral na de oprichting van de S.D.A.P. in 1894 met haar sterke organisatie en enthousiaste leiders niet alleen onder de arbeiders grote aanhang kreeg, maar ook in de kringen van de jonge intellectuelen. Advocaten, predikanten, onderwijzers, zij werden bekoord door het nieuwe evangelie. In een paar jaar tijds verdubbelde het aantal afgevaardigden van de S.D.A.P. in de volksvertegenwoordiging.
En tenslotte werkte tot de val van het liberalisme ook mee het feit, dat de ‘kerkelijken’ in tegenstelling met vorige verkiezingen nu eensgezind optrokken. Bij de opening der Deputatenvergadering wees Dr. Kuyper op de noodzaak om op kerkelijk en leerstellig gebied zich tegen Rome te weer te stellen, maar om ‘in de burgerstaat’ hun steun te aanvaarden. Anderzijds was zijn toon tegenover de Vrij-Antirevolutionairen zeer verzoenend, en zelfs de Christelijk-Historischen, toen nog niet met de Vrij-A.R. verenigd, werden als waardevolle bondgenoten begroet.
Vooral de strijd tegen de leerplicht had de Rooms-Katholieken en de verschillende protestants-christelijke groepen dichter bij elkaar gebracht, terwijl de persoonlijke dienstplicht, vroeger een twistappel, geen scheiding meer bracht, dank zij de liberalen.
Toen de uitslag van de herstemming bekend werd, was deze toch nog een verrassing: 58 rechtsen, nl. 25 R.K., 24 A.R., 7 Vrij A.R. en 2 C.H., terwijl de linkerzijde werd gevormd door 35 liberalen van diverse pluimage en 7 socialisten. Vooral in de noordelijke provincies waren de verliezen van de liberalen groot. ‘Nog nimmer, ook in 1888 niet, hadden de liberalen zulk een nederlaag geleden. Hun rijk in Nederland scheen geëindigd.’ Aldus het oordeel van Dr. Japikse. En inderdaad, nimmer heeft de Tweede Kamer weer een liberale meerderheid gekend, al bleef het aantal vrijzinnigen nog vele jaren betrekkelijk groot, dank zij de steun van de S.D.A.P. bij de herstemmingen, waaraan eerst een einde kwam door de invoering van de evenredige vertegenwoordi- | |
| |
ging. Wel heeft ons land nog twee keer een liberaal kabinet gehad, maar het kon slechts bestaan bij de gratie der socialisten of een deel der rechterzijde. In de Eerste Kamer, waar in 1901 nog bijna 3/5 deel der zetels door liberalen was bezet, kwam de nederlaag in 1904, toen de senaat werd ontbonden en de rechtse partijen een sterke meerderheid verwierven, dank zij het feit, dat Zuid-Holland, dat 10 leden afvaardigde, ‘om’ was.
| |
De premier.
De drie liberale ministeries, die van 1891-1901 de leiding hadden gehad, droegen een dubbele naam: Van Tienhoven-Tak van Poortvliet, Roëll-Van Houten en Pierson-Borgesius, een weerspiegeling van het feit, dat geen der formateurs een dominerende positie innam in het door hem gevormde kabinet.
Dat werd nú anders.
Tussen 1901 en 1905 zetelde in ‘het torentje’ een minister-president en niet een tijdelijk voorzitter van de ministerraad, zoals ons land tot nu toe had gekend. Het begon hier een beetje op Engeland te lijken, waar de prime-minister steeds een bijzondere positie heeft ingenomen. De feitelijke toestand was met de nieuwe regeling in overeenstemming. De persoon van Kuyper domineerde sterk te midden van zijn collega's, ‘als een volbloeiende chrysant tussen een groep rozen’.
Koningin Wilhelmina trok als constitutionele vorstin de enig juiste conclusie uit de uitslag der verkiezingen, door de leider van de coalitie te verzoeken een kabinet te vormen. Zij verschilde in dezen van haar vader, die, hetzij met succes, hetzij tevergeefs, zowel Thorbecke als Kuyper had trachten uit te schakelen. Groen had dit pogen ten opzichte van Thorbecke eens met ostracisme gekenschetst. Lohman schijnt in 1901 nog even gedacht te hebben aan een nieuw Ministerie Mackay, maar deze grijze staatsman voelde daar niets voor. ‘Ik aan het hoofd, gij (Lohman) en Kuyper onder mij, het zou zijn Mercurius, die de raad der goden presideert.’
En zo werd dan Dr. Kuyper belast met de samenstelling van een kabinet, een besluit, dat niet alleen in rechtse, maar ook in sommige linkse kringen voldoening wekte. Men zag in hem de democraat, de man van de ‘kleine luyden’, wiens verleden een krachtig ingrijpen ten gunste van de sociaal misdeelden waarborgde. Zijn deputatenrede ‘Maranatha’ stemde zelfs vele socialisten hoopvol.
| |
| |
‘Gelijk het een man betaamt, wil hij de gevolgen van zijn daden dragen’, schreef een liberaal, ‘en aan 's lands belang eigen rust, desnoods eigen naam, ja ook eigen persoon offeren. Met deze afloop - de heer Kuyper moge slagen of niet -, is het vaderland geluk te wensen.’
In 1905 was de toon wel heel anders.
Het beeld van de chrysant te midden van de rozen wordt ook door de historie gerechtvaardigd, want de overige ministers uit dit kabinet zijn thans vrijwel vergeten. Bergansius, de bekwame R.K. Minister van Oorlog, en zijn geloofsgenoot, de scherpe Mr. Loeff, betekenden na de premier wel het meest. Idenburg, die na het overlijden van Asch van Wijk de portefeuille van Koloniën kreeg, stond nog te veel aan het begin van zijn politieke loopbaan, om op te vallen, iets wat trouwens ook niet in zijn aard lag.
| |
Teleurstelling.
Het kabinet Kuyper kwam met een uitgebreid program, waar echter betrekkelijk weinig van terecht is gekomen. In dat opzicht is zijn ministerschap teleurstellend geweest, en dit gevoel van onvoldaanheid heerste niet alleen bij zijn tegenstanders. Wel zijn er verschillende ontwerpen klaargekomen, zoals belangrijke sociale maatregelen, maar tot een openbare behandeling hebben zij het niet gebracht. Daarom is het voor Kuyper zulk een bitterheid geweest, dat hij in 1905 niet de gelegenheid kreeg, zijn arbeid te voltooien, en dat ook in 1909 daartoe de weg werd afgesneden door het in zijn ogen ontijdig optreden van Heemskerk.
Er waren ook verontschuldigingen: een liberale Eerste Kamer, de ernstige ziekte van de Koningin, die stagnatie veroorzaakte, de internationale spanningen, veroorzaakt door de Russisch-Japanse oorlog, de ‘onervarenheid der rechterzijde’, en niet het minst de stakingen van 1903. Al deze factoren kunnen echter slechts ten dele de betrekkelijk geringe legislatieve vruchtbaarheid verklaren en verontschuldigen. Misschien is van meer betekenis, dat de coalitiegenoten het op alle punten niet eens waren. Speciaal op sociaal gebied wensten velen lang zover niet te gaan als Kuyper, en een feit is het, dat er in het ministerie niet veel ‘progressieven’ zaten. Een zeker plooien was eis, vooral na de ervaringen tijdens het eerste coalitiekabinet opgedaan, en een buitenstaander kreeg daardoor de indruk - en misschien niet ten onrechte - ‘dat Kuyper zijn eigen wensen en voorliefde te veel aan de behoeften der coali- | |
| |
tie heeft ondergeschikt gemaakt, zo niet opgeofferd’. Dat in eigen kring die gedachte ook leefde, bleek wel uit het optreden van Staalman, die zich van de A.R. Partij losmaakte.
Men zou ook nog kunnen zeggen, dat Kuyper meer de propagandist, de volksleider, de woordkunstenaar, de organisator en bovenal de theoloog-zielszorger was dan een wetgever. Zijn kracht lag meer in zijn optreden op een Deputatenvergadering, in zijn schitterende driestarren in ‘De Standaard’ of de innige meditaties in ‘De Heraut’ en ook in zijn magistrale redevoeringen in de Kamer, dan in zijn arbeid achter zijn ministersbureau.
Er waren in zijn optreden ook elementen, die prikkelend werkten. ‘Hij was allerminst een irenische figuur, hij hield van het pompeuze en had er geen bezwaar tegen onder de schijnwerper te staan. Dat ligt ons niet. Schimmelpenninck ondervond het, toen hij op het Huis ten Bosch ging wonen, Thorbecke bij zijn ministeriële reis naar Limburg, Kuyper ook bij meer dan één gelegenheid. De nuchtere zin van ons volk grenst soms dicht aan het benepene. En ook afgezien daarvan, het eert zijn grote mannen liefst niet eerder dan enige jaren na hun dood.’ Wat het laatste betreft is deze opmerking ten volle waar. Een journalist, die Kuyper in 1905 een calvinistische roofvogel schold, een groot gevaar voor ons volk noemde, roemde hem in 1923, drie jaar na het overlijden, als ‘de grote parlementaire en politieke figuur in de eerste 25 regeringsjaren van onze Koningin, een all-round figuur, die het openbare leven van ons volk een mensenleeftijd en langer beheerste, een heros, die het brandend middelpunt was van jarenlange parlementaire strijd, een machtige en indrukwekkende gestalte, die ver boven alle anderen uitstak en die tot het verre nageslacht zal spreken’.
Dat hij nu nog vaak als boeman dienst doet, spreekt ook alleen al boekdelen.
| |
De antithese.
Wat Kuyper vooral kwalijk werd genomen, was, dat hij de antithese op de voorgrond stelde, de onoverbrugbare kloof tussen de moderne en de christelijke levensbeschouwing, die hij op elk terrein zag, ook op staatkundig gebied. Door de propaganda van tegenstanders is daarvan gemaakt, dat hij het volk trachtte te verdelen in gelovigen en heidenen, terwijl Kuyper die tegenstelling alleen zag in de principiële opvattingen, waarin hij overigens niet
| |
| |
alleen stond. Opmerkelijk is, dat iemand als Van Houten nooit beschuldigd is van de prediking van de antithese, al is van hem de volgende uitspraak afkomstig:
‘Het verschil tussen ons en de gelovigen ligt slechts daarin, dat zij menen een bijzondere kenbron van gods (zonder hoofdletter) wil en leiding te bezitten in een geopenbaarde waarheid, terneder geschreven in een zogenaamd heilig boek, geïnterpreteerd door priesters volgens een kerkelijke leer, die door een onfeilbare paus of een concilie is vastgelegd. Wij erkennen noch een openbaring als kenbron van waarheid en recht, noch het gezag van enig kerkelijk orgaan; ons staat slechts de rede ten dienste, bij wier licht wij uitgingen van de volkswil in het heden en die we in het verleden waarnemen, haar vermoedelijke gevolgen overzien, geluk en welvaart trachten te bevorderen en leed af te wenden.’
En hij besluit met te zeggen, dat niet het zogenaamde woord gods, maar de rede is de lamp voor onze voet en het licht op ons pad. Het is geen conflict tussen dogma's, maar tussen geloof en ongeloof, tussen lijnrecht tegenstrijdige wereldbeschouwingen.
En Cort van der Linden zei het weliswaar minder cru, maar zijn beschouwing komt op hetzelfde neer:
‘Naar liberale beginselen heerst de rede oppermachtig. De clericalen daarentegen handhaven voorrechten, welke elders hun bron hebben dan in uitspraken van het verstand, kennen gezag toe aan bevelen, welke vreemd zijn aan de rede. De liberalen kunnen voorrechten en gezag slechts aannemen, omdat het nut begrepen wordt. De liberale partij op het vaste land van Europa is voortgekomen uit de Franse revolutie.’
Zo had ook Groen het begrepen, toen hij zijn ‘Ongeloof en Revolutie’ schreef en de leus aanhief: Tegen de Revolutie het Evangelie!
Toch zijn Van Houten, Groen noch Cort van der Linden ooit vervolgd, omdat zij de antithese predikten, terwijl Kuyper te pas en te onpas ‘de uitvinding’ van het begrip wordt aangewreven. Is het misschien, omdat hij het woord gebruikte en consequent was in de toepassing?
| |
| |
| |
Heel het raderwerk.
In ‘Een halve eeuw van strijd’ schrijft Schaper, dat in januari 1903 spontaan een spoorwegstaking uitbrak als gevolg van de bittere grieven van het spoorwegpersoneel. Deze voorstelling is niet geheel juist. De staking had een andere achtergrond dan de slechte omstandigheden, waaronder de spoormensen arbeidden. Toegegeven moet worden, dat zij reden tot klagen hadden. De arbeidsvoorwaarden, lonen en rechtspositie waren slecht, vooral bij de S.S. Een groot deel van het personeel werd gerecruteerd uit de arbeidersbevolking van het platteland, die aan slechte betaling gewoon was. Het minimumloon van een arbeider bij de S.S. was 90 cent per dag. Zijn vrouw kon als wachteres er nog een kwartje bijverdienen, plus vrij wonen. In een grieven-cahier van de socialistische vereniging van spoorwegpersoneel werd verhaald van een beambte, die 96 cent per dag verdiende, zijn vrouw als wachteres 24 cent. Hij had 8 kinderen, was in 16 jaar niet gestraft en deed met zijn vrouw dienst van 's ochtends half zes tot 's avonds half elf zonder één vrije dag. De dienst van de vrouw bestond in het bedienen van de afsluitbomen bij haar huis, een werk, dat haar veel vrije tijd liet, maar haar toch de ganse dag in een verantwoordelijke positie plaatste.
De directies der spoorwegen wensten geen organisaties te erkennen en lieten brieven van die organisaties onbeantwoord. Aanvankelijk werden aangeslotenen zelfs ontslagen of hun werd het leven zuur gemaakt.
Verbetering was dringend noodzakelijk. Doch de staking, die in januari 1903 uitbrak, geschiedde niet om deze rechtmatige grieven, maar om iets heel anders. Het was in de eerste weken van 1903 in Amsterdam heel onrustig. In verschillende bedrijven kwam het tot moeilijkheden, omdat de georganiseerde stakers eisten, dat naast hen geen ongeorganiseerden zouden werken. De ene staking na de andere brak uit: in de havens, onder de schuitenvoerders, de koetsiers, de pakhuisknechten en andere categorieën. De bonden van spoorwegpersoneel besloten geen ‘onderkruiperswerk’ te verrichten en geen wagens ‘voor te zetten’ bij de vemen, waar gestaakt werd. Ook verzetten ze zich tegen het lossen van een schip bij het terrein van de H.IJ.S.M. Toen een arbeider weigerde rangeerderswerk te verrichten, werd hij geschorst of ontslagen (de lezingen zijn niet gelijk) en daarop volgde een staking van een groot
| |
| |
deel van het spoorwegpersoneel te Amsterdam, want de beweging sloeg ook over naar de S.S.
Spoedig was de stad vrijwel geïsoleerd van de rest van het land, en ook elders dreigde alles spaak te lopen. Niemand was op deze spontane actie bedacht, ook de Regering niet. ‘Niet het flauwste vermoeden was tot enig departement doorgedrongen’, verklaarde Dr. Kuyper.
Tegelijk nam het aantal stakingen nog toe bij andere bedrijven, en de houding tegenover de werkwilligen kan gevoeglijk met terreur worden bestempeld, al verklaarde Vliegen, dat van de mishandelden bij Durgerdam ‘maar’ drie personen in het ziekenhuis behoefden opgenomen te worden.
Ook de directies van de spoorwegen waren overtroefd en zij besloten toe te geven, al was dit in strijd met de reglementen en concessiebepalingen. Toen de 31ste januari dit bericht bij de vergadering van stakers binnenkwam, werd besloten de volgende dag het werk te hervatten.
Groot was de vreugde bij de verenigde groepen: de S.D.A.P., de Vrije Socialisten en de Anarchisten. ‘Aan alle kanten weerklonken de socialistische liederen en Amsterdam was heel de nacht in rep en roer’, schreef Vliegen. In woord en tekening werd de overwinning verheerlijkt:
Heel het raderwerk staat stil,
Als uw machtige arm het wil.
‘Vreugde is een te zwak woord voor wat de socialisten na de staking voelden, zij verkeerden in een staat van geestdrift, van hyperbolische vervoering. De keer der tijden scheen gekomen en het was de socialisten alsof zij de dreunende stap der drommen hoorden, eindelijk in beweging gekomen, om de spits te volgen in haar opmars naar de nieuwe maatschappij’, schreef de S.D.A.P.er Dr. A.J.C. Rüter in zijn zeer hoogstaande dissertatie over de spoorwegstaking van 1903.
| |
De ‘worgwetten’.
Door sommige liberalen was de Regering beschuldigd van slapheid, maar Dr. Japikse oordeelt terecht, dat zij onvoldoende machtsmiddelen had op het ogenblik van de staking en dat de wettelijke bepalingen om een chaos te verhoeden, niet aanwezig waren. Wel werden direct militairen en marechaussée's naar Amsterdam ge- | |
| |
zonden, maar zij bepaalden zich tot het voorkomen van ordeverstoring, en zelfs de socialisten prezen hun tact. De vraag deed zich echter voor, of de Regering niet de taak had bij herhaling van dergelijke acties anders en preventief op te treden. Want steeds duidelijker bleek, dat achter de hele beweging de gedachte school, om door stakingen de Regering te dwingen, allerlei eisen, en lang niet alleen sociale, in te willigen. Vooral de syndicalisten en anarchisten hoopten op deze wijze een greep naar de macht te doen. Troelstra waarschuwde, maar verklaarde aan de andere kant geen spelbreker te zullen wezen.
Direct na de januaristakingen gingen er stemmen op, dat er maatregelen moesten worden getroffen om het stilleggen van vitale bedrijven onmogelijk te maken. Ook de Regering was die mening toegedaan, maar Dr. Kuyper stelde daartegenover, dat dan ook de rechtspositie van de spoorwegmensen moest worden geregeld, opdat zij niet weerloos kwamen te staan tegenover de directies. In een regeringsverklaring werd dit ook duidelijk uitgesproken:
‘Ten eerste moet onder de steeds beschikbare middelen van de Staat voortaan een spoorwegbrigade worden opgenomen, die in geval van nood 's Rijks dienst op de spoorwegen verzekeren kan. Er moet in de tweede plaats onder het personeel zelf een andere geest gekweekt worden, door aan grieven die rechtmatig blijken, recht te doen. Te dien einde zal een Staatscommissie met enquête-bevoegdheid de dienstvoorwaarden en rechtspositie van het personeel hebben te onderzoeken en voorstellen moeten ontwerpen, om voor nu en in de toekomst aan het personeel vastheid van positie onder 's Rijks bescherming te verzekeren. In de derde plaats mag niet worden uitgesteld, om wat misdadig is, dan ook misdrijf in ons recht te heten. De persoonlijke vrijheid op het arbeidsveld moet met beter waarborgen omringd worden (dit ging tegen het hinderen van werkwilligen) en naast de openbare ambten zijn er diensten, waarbij niet elke plichtsverzaking door de Overheid straffeloos kan worden geduld.’
Direct ontstond een heftige agitatie onder de socialisten. Er werd een Comité van Verweer opgericht, waarin naast Vliegen en Oudegeest de ultra-revolutionairen zitting hadden. De ‘vrijheid van de arbeider’ moest worden beschermd en zelfs werden plannen gemaakt, om te verhinderen, dat de leden van de Staten-Geneaal naar Den Haag zouden reizen, om de wetsvoorstellen te behandelen.
De Regering liet zich echter niet intimideren. De werkzaam- | |
| |
heden werden voortgezet en zonder overhaasting werden de drie ontwerpen behandeld. Groot was de spanning bij de debatten, en vooral de strijd tussen Lohman en Schaper was heel fel.
Toen het Comité zag, dat de wetten zouden worden aangenomen, proclameerde het een nieuwe staking van het spoorwegpersoneel. Deze maal trad de Regering doortastend op. De spoorwegstations werden door militairen bezet, waartoe een paar lichtingen werden opgeroepen. De werkwilligen werden krachtig beschermd, en maatregelen werden genomen, om - zij het op beperkte schaal - het vervoer in stand te houden. Nog gaf het Comité het niet op, en toen de Tweede Kamer - met de stemmen van de socialisten en vrijzinnig-democraten tegen - de wetsontwerpen aannam, waarbij staking in sommige gevallen strafbaar werd gesteld evenals bedreiging en andere intimidatiemiddelen tegenover werkwilligen, proclameerde het Comité de algemene staking bij het transportwezen over het hele land, waarbij Troelstra volgens Schaper voorstemde tegen de zin van verschillende partijgenoten. De oproep was vol demagogie:
‘Zo zullen wij dan worden geknecht!
Zo zal ons alle recht worden ontnomen om te strijden voor een betere toestand!
Zo zal de regering van “Christenen” zorgen, dat wij ons leven op de meest òn-Christelijke wijze moeten voortslepen, dat
HONGER EN ELLENDE
voortdurend ons deel zullen zijn en dat de
KAPITALISTEN HUNNE BRANDKASTEN
zullen kunnen blijven vullen
ten koste van de welvaart der arbeiders.
Er zullen wetten worden aangenomen, waardoor de arbeiders geheel
ZULLEN WORDEN ONDERWORPEN
aan de patroons.
Heden is de algemene werkstaking afgekondigd voor alle werkers in de transportbedrijven, zowel te water als te land, zowel spoor- als havenarbeiders.
Heden is de dag, dat het gehele Nederlandse proletariaat zal opstaan tegen zijn onderdrukkers!’
| |
| |
129. Mr. Aeneas baron Mackay, naar een schilderij van Br. Donders-Hubrecht (Repr. Iconogr. Bureau, 's-Gravenhage).
130. Mr. J.P.R. Tak van Poortvliet (Coll. Icon. Bureau, 's-Gravenhage).
| |
| |
131. Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman, naar een tekening van Joh. Braakensiek.
132. Dr. H.J.A.M. Schaepman.
| |
| |
Twee caricaturen op de verhouding Kuyper-Lohman.
133. L.J. Jordaan: ‘Samen op het Hofbal.’
134. Albert Hahn: ‘Samen in de kerk.’
| |
| |
135. Dr. N.G. Pierson, naar een litho van H.J. Haverman (Coll. Icon. Bureau, 's-Gravenhage).
136. Mr. H. Goeman Borgesius, naar een tekening van J. Braakensiek (Rijks Prentenkabinet, A'dam).
| |
| |
137. Tekening van Albert Hahn op de spoorwegstaking van 1903: ‘Gansch het raderwerk staat stil als uw machtige arm het wil’.
138. De beruchte ‘worgplaat’ van 1903, getekend door Albert Hahn onder het opschrift: ‘Dr. Kuypers zorg voor de kleine luyden’.
| |
| |
139. Mr. Th. Heemskerk, naar een tekening van M.A. Gérardin (Coll. Icon. Bureau, 's-Gravenhage).
140. Ds. A.S. Talma, naar een tekening van Louis Raemaekers (Coll. Icon. Bureau, 's-Gravenhage).
| |
| |
Twee caricaturen van de befaamde tekenaar Albert Hahn op de verhouding Kuyper-Heemskerk.
141. Heemskerk (als min. van binnenl. zaken in de galakoets, met Kuyper als palfrenier): ‘Wat is dat toch voor een onaangenaam gevoel in mijn nek?’
142. Ook nadat de geschillen waren bijgelegd bleef men in het wantrouwen van Kuyper geloven. Hahn laat Kuyper tot Heemskerk zeggen, in tegenstelling tot de woorden welke deze (met een duidelijke toespeling op Kuypers befaamde ‘driestarren’ in de Standaard) op de rug zijn gespeld: ‘Waarom kijk je toch zo nors, broeder Theo? Ik bedoel waarlijk niet, je iets lelijks aan te wrijven.’
| |
| |
143. Mr. P.J. Troelstra in het vuur van zijn rede tijdens een kiesrechtbetoging op ‘Tweede Roode Dinsdag’ (september 1911) op Houtrust te Den Haag (Foto-archief Intern. Inst. voor Soc. Geschiedenis, Amsterdam).
144. J.H. Schaper (Foto Int. Instituut voor Soc. Geschiedenis).
| |
| |
De staking werd een volledige mislukking. Zo bleef in de hoofdstad, waar de beweging het felst was, de tram in volledige dienst rijden, de gaslevering bleef er normaal en alleen de stadsreiniging lag volkomen stil, wat echter volgens Vliegen de arbeidersvrouwen in de volksbuurten geen reden tot vreugde gaf. In Rotterdam en Den Haag gebeurde vrijwel niets, en de rage van de stakers om zich weer te melden voor het te laat zou zijn, was groot. Daarom besloot het Comité reeds de dag na de proclamatie tot opheffing van de staking. Het Nederlandse kapitalisme en zijn staatsmacht, omringd door een driedubbele haag van bajonetten, was nog maar al te goed in staat zijn wil te decreteren, en daarom was het een eis van goede krijgskunde om te retireren, zo werd verklaard.
| |
Na de roes de kater.
Er waren heel wat slachtoffers, die door het onverantwoordelijk gedoe van de leiders ontslagen werden: bij de H.IJ.S.M. 1000 en bij de S.S. 600. Een groot deel van deze misleiden is later weer in dienst genomen. De schuldvraag leidde nu tot onverkwikkelijke tonelen. Een nachtelijke vergadering van de ‘broeders’ leek volgens een der nuchtere S.D.A.P.-ers op een hel. De verschillende groepen gaven elkaar de schuld van de mislukking van de actie en vooral de anarchisten maakten van de toestand gebruik om de socialisten van bedrog te betichten. Domela beschuldigde Vliegen en Oudegeest van verraad, en zelfs in de boezem van de S.D.A.P. werd Troelstra van dubbelhartigheid beschuldigd. De hoge plicht van het ‘Bezint eer gij begint’ was volgens Schaper geheel vergeten, en nu ontlaadde de spanning zich in een geweldige scheldkanonnade van de anarchistische elementen. Het gevolg is dan ook geweest, dat de band met de linkervleugel van de revolutionairen geheel werd doorgesneden, en ook de scheiding in de arbeidersorganisaties voltooide zich. Naast het Nationaal Arbeids Secretariaat, dat in 1893 was opgericht en dat geheel in anarchistische en syndicalistische richting ging, ontstond in 1906 het Nederlands Verbond van Vakverenigingen, dat nauwe relaties onderhield met de S.D.A.P. en dat dat na 2 jaar al 8 maal zoveel leden had als het N.A.S. Daarnaast ontwikkelden zich nu ook sneller de rooms-katholieke en protestants-christelijke organisaties, welke ontwikkeling haar bekroning vond in de stichting van het Rooms-Katholiek Vakbureau en het Christelijk Nationaal Vakverbond. Te- | |
| |
voren had Patrimonium een rol van betekenis gespeeld, ook in de stakingsdagen. Vooral Talma had de ware aard van de socialistische-anarchistische beweging in 1903
aangetoond, tegelijk pleitend voor verbetering van de sociale toestanden. Volgens hem was een beweging roekeloos en misdadig, als zij zich niet gebonden achtte door eer, wet en geweten. Dat de fiolen van toorn en hoon over hem werden uitgegoten, spreekt vanzelf. En de Regering en speciaal Dr. Kuyper moesten het natuurlijk ook ontgelden. Hij werd door Albert Hahn voorgesteld een arbeider wurgend. Tak schreef: Er is met deze minister een vloek over dit land gevaren.
Maar bij een groot deel van het Nederlandse volk - en lang niet alleen bij de clericalen of ‘kapitalisten’ - heerste opluchting, toen het krachtig optreden van de Regering een einde maakte aan de woelingen. De ‘worgwet’ werd in 1955, toen even onverantwoordelijke elementen in de vitale bedrijven te Amsterdam staakten, wel heel anders beoordeeld door een deel der geestelijke nazaten van de mannen van 1903!
En het opmerkelijke was, dat er zo goed als niet gesproken werd van de wet, die de enquête voorschreef. Dit onderzoek kwam in 1904 gereed en had tal van verbeteringen in de positie van het spoorwegpersoneel ten gevolge.
| |
Naar de gelijkstelling.
Zoals van een coalitie-kabinet te verwachten was, bevorderde het Ministerie Kuyper de rechtsgelijkheid op onderwijsgebied. De onderwijsnovelle-Kuyper in 1905 ging uit van het principe, dat van rijkswege het openbaar en bijzonder onderwijs te beschouwen zijn als de twee samenstellende delen van het volksonderwijs en dat het Rijk, zich op dit standpunt plaatsende, aan beide delen gelijke bijdragen verzekert. Dit ontwerp wilde dus financiële gelijkstelling ten opzichte van het Rijk brengen, niet ten opzichte van de gemeenten. Al bleven de besturen van de bijzondere scholen nog voor grote uitgaven staan, b.v. de bouw der scholen, de bekostiging der leermiddelen, het onderhoud en dergelijke, de last werd toch aanzienlijk verlicht. Ook de pensionering van de onderwijzers aan de bijzondere scholen werd mogelijk gemaakt. Tegen deze verbeteringen kwam echter heftig verzet. ‘Men stond voor niets’, zei Dr. Kuyper.
Het Nederlands Onderwijzersgenootschap, de Bond van Neder- | |
| |
landse Onderwijzers, Volksonderwijs, het Nut en andere organisaties maakten zich op, om het volk te waarschuwen voor de ‘subsidiejagers’, waarbij niet geschroomd werd, het christelijk onderwijs inferieur te noemen.
De S.D.A.P. had weliswaar in 1902 op een congres de zogenaamde Groninger motie aangenomen, waarbij bevrediging van de tegenstanders van het openbaar onderwijs werd gevraagd, maar een groot deel der afgevaardigden was hiertegen en stemde in met Mr. Mendels, die zei: Aan het bijzonder onderwijs, dat zo onpaedagogisch is als het maar kan, wil ik niets geven. Daarmee zal ik misschien onrecht doen aan de gelovige arbeiders, maar ik dien er het belang mee van de S.D.A.P., en dat is het hoogste en enige.
Trouwens, de motie was volgens hem onwaarachtig, want zij stelde zulke eisen, dat deze nimmer door de voorstanders van het christelijk onderwijs zouden worden geaccepteerd. De motie was meer een paradepaardje dan ernstig gemeend, en Troelstra erkende zelf later in ‘Het Volk’: Mijn motief was: Hoe halen wij de kerkelijke arbeiders het best bij de christelijke partijen vandaan?
Hoe de stemming was in de kringen van de Bond van Onderwijzers, de organisatie die nauw aan de S.D.A.P. was geparenteerd, bleek uit een artikel, toen Heemskerk de subsidie nog iets wilde verhogen:
‘De Christelijke school randt aan op de meest brutale wijze de kinderlijke onbevangenheid, sticht onder de jeugd duizendmaal meer kwaad dan alle oneerbare uitstallingen van boek- en plaatwerk, prentbriefkaarten en Nieuw-Malthusiaanse middelen, waartegen onze brave Christelijke Regering zo fel te keer gaat.’
Dergelijk geschrijf deed echter de christelijke school geen kwaad, maar schaadde wel het openbaar onderwijs, dat hoe langer hoe meer dreigde atheïstisch en anti-nationaal te worden. Had Liebknecht niet gezegd, dat het ‘neutraal’ onderwijs het beste mobilisatiemiddel tegen de kerk was? ‘Goede opvoeding maakt, dat er geen religie meer nodig is.’ En vele van zijn Nederlandse partijgenoten onderschreven dit, terwijl het ageren b.v. tegen het zingen van het Wilhelmus en het deelnemen aan de geboortefeesten in 1909 door vele socialistische onderwijzers, het vertrouwen in ‘de school, waaraan de natie gehecht was’, sterk deed dalen.
Maar ook van liberale zijde was geen steun aan het voorstel van Kuyper te verwachten. Van Welderen baron Rengers, die in
| |
| |
1889 voor de eerste subsidie had gestemd, verklaarde, dat het hem nu speet dat hij het gedaan had.
Lohman schreef een brochure ‘De Schoolstrijd heropend’ en verdedigde op warme en soms felle wijze de voorstellen van het Ministerie Kuyper.
Met alle stemmen van links tegen werd het voorstel aangenomen.
Van belang was ook, dat de rechtspositie van de onderwijzers door deze novelle werd verbeterd. Het moet gezegd worden, dat sommige besturen wel eens vreemd met de door hen ‘beroepen’ (men benoemde in de vorige eeuw vaak niet, maar beriep) onderwijzers omsprongen. Door een akte van aanstelling en de instelling van een commissie van beroep kwam aan vele wantoestanden een einde.
Voor (en ook nog na) deze verbeteringen hebben de organisaties Barnabas (weduwen en wezen), Johannes (bejaarden en invaliden) en Lucas (zieken) veel leed onder de christelijke onderwijzers verzacht.
| |
Het Hoger Onderwijs.
Nimmer is misschien het peil van de debatten in de Tweede Kamer zo hoog geweest als bij de behandeling van de voorstellen tot wijziging van de Hoger-Onderwijswet, of het moest zijn in de dagen, dat Thorbecke en Groen de degens kruisten.
De voorstellen bedoelden:
le. | aan de rijksuniversiteiten mogelijk te maken de vestiging van bijzondere leerstoelen; |
2e. | aan de bijzondere universiteiten en gymnasia gelijkstelling te verlenen, onder zekere voorwaarden, met de openbare, wat betreft de officiële geldigheid der examens, titels en bullen; |
3e. | de mogelijkheid tot stichting van een landbouwhogeschool, een handelshogeschool en de omzetting van de Polytechnische School te Delft in een Technische Hogeschool. |
Over het eerste en het laatste punt is weinig gezegd. Vrijwel alle leden waren er voor. Maar het tweede voorstel vond heftige bestrijding van de linkerzijde. Daarbij viel op de rede van Prof. Van der Vlugt, die toegaf dat ‘destijds’ van de hoogte der liberale katheders met een zekere laatdunkendheid over andere meningen was gesproken of gezwegen, welke geest nog niet geheel uitgewerkt was, terwijl er ook onrecht gepleegd was bij be- | |
| |
noemingen. Maar hij verzette zich toch tegen de gelijkstelling, omdat ‘onze tijd meer dan ooit er behoefte aan heeft, dat zijn meest belovende zonen alvorens ook zij het strijdperk van het maatschappelijk leven intreden, eerst een vijftal jaren ademen in een sfeer, althans naar geest en bedoeling, van objectiviteit. Een deel van die jongelieden aanmoedigen, uitlokken om voor hun leertijd zich te begeven naar zulk een bijzondere universiteit, waar juist de geest van propagandisme van de aanvang tot het einde de lucht vervult, dat is, wat men nu wil gaan doen’.
Troelstra was veel scherper. Hij noemde het een verkrachting van de wetenschap dergelijke inrichtingen te sanctioneren, inrichtingen voor zwakke geesten, doodkisten voor het wetenschappelijk leven.
Met spanning werd tegemoet gezien, hoe het oordeel van Lohman zou zijn, die zelf van de Vrije Universiteit was weggewerkt. Hij toonde echter geen rancune en verdedigde het ontwerp, al had hij bezwaren. Dr. Kuyper antwoordde vooral op de hoogstaande rede van Prof. Van der Vlugt:
‘Wij zien zó: in den beginne was de Logos en die Logos was God en zonder die Logos is niets geschapen; waaruit volgt, dat in het geschapene niet de brute stof is geschapen, maar in onderlinge samenhang, en de werking daarvan is het product van denken. Voor ons is God de Overdenker van alle gedachten, die in de kosmos liggen uitgedrukt, en heeft de wetenschap ten doel om, hetgeen daarin uitgedrukt ligt, met ons denkend bewustzijn op te nemen en niet te rusten, eer wij dat in volkomenheid en in organische samenhang in ons eigen bewustzijn kunnen terugvinden......
De strijd is begonnen met de strijd over de mogelijkheid van wonderen. Die strijd is voortgezet door de Heilige Schrift van alle kanten zo te behandelen, dat er van de Schrift als Schrift niets overbleef. Die strijd heeft zich eindelijk voortgezet tegen de heilige Persoon van de Christus, want waar in de kring der Christenen die Christus de Christus niet is, tenzij men voor Hem kan knielen met de betuiging: mijn Heer en mijn God, heeft men in die kringen van die wetenschap Hem verlaagd tot de Rabbi van Nazareth, een uitmuntend godsdienstleraar, een prediker van lieflijke barmhartigheid en ontferming’.
| |
| |
Het voorstel werd aangenomen met alle stemmen van rechts, met uitzondering van die van Dr. J.Th. de Visser.
In de Eerste Kamer, die nog in meerderheid liberaal was, viel de wet met 27 tegen 22 stemmen. Toen is de Eerste Kamer ontbonden, de eerste en enige keer, dat ‘het bolwerk der kroon’ buiten de gevallen bij de grondwet voorgeschreven, op deze wijze uiteenging. De Eerste Kamer was geen spiegel meer van de samenstelling der Staten, en bij de verkiezingen, die de 3de augustus 1904 plaatshadden, ging de senaat dan ook ‘om’. Zuid-Holland, dat 10 vertegenwoordigers had, zond deze keer 10 rechtsen. Alleen in Overijsel had de verkiezing voeten in de aarde. De Staten telden 47 leden, maar er was één vacature. Van de 46 waren er 23 rechts en 23 links. Het was te voorzien, dat elke stemming zou resulteren in een verhouding fifty-fifty, waarna het lot dan moest beslissen. Nu was er een grote kans, dat het nog te verkiezen lid liberaal zou zijn, en daarom stelde de linkerzijde voor, de verkiezing van de 3 leden van de Eerste Kamer uit te stellen. Dit voorstel werd met 23 tegen 23 stemmen verworpen en daarop verlieten de 23 linksen de vergadering, waardoor een verkiezing onmogelijk werd. Reeds werd er van Regeringszijde gedacht om in te grijpen, toen de verkiezing van het 47ste lid, een liberaal, dit onnodig maakte. Maar wat gebeurde? Een der liberalen stemde tot tweemaal toe op de rechtse candidaat, zodat Overijsel twee rechtse en een linkse afgevaardigde zond. Daar de stemming geheim was, kon men de dader natuurlijk niet vinden, al werd een der liberalen, die zich gepasseerd zou hebben gevoeld bij de verkiezing van gedeputeerden, verdacht.
De Eerste Kamer nam nu de voorstellen omtrent het Hoger Onderwijs ook aan en ze verschenen kort daarna in het Staatsblad. De tijden zijn wel veranderd. In onze dagen zou welhaast geen Kamerlid, ook al is hij een principieel tegenstander van een Vrije Universiteit, de billijkheid van de wet van Kuyper betwisten. Dat bewees de subsidiewet van Gielen en later de wet Cals, en in 1955 schonk de gemeente Amsterdam een half millioen voor nieuwbouw.
| |
Drankwet.
Met de verkiezingen in het zicht begon de strijd over de drankwet; ‘een onderwerp van grote sociale betekenis, ook door vorige ministeries ter behandeling in studie genomen, werd hiermee gediend, al schijnt Kuypers wet niet vrij te pleiten van grote ingewikkeldheid en omslachtigheid’, zo oordeelt Dr. Japikse.
| |
| |
Het stelsel van beperkte vergunningen werd ingevoerd, en in een lokaal met vergunning mochten geen lonen worden uitbetaald, iets, wat vroeger tot zulke ernstige wantoestanden leidde. Groot was ook de agitatie van zekere zijde tegen deze wet. De kroegbazen versterkten op luidruchtige wijze het anti-Kuyperiaanse front, en in straatliederen werd gezongen:
Alle kroegen worden kerken,
En de kellner brengt de Bijbel
Als je om een borrel vraagt.
De wet werd niettegenstaande deze acties aangenomen.
| |
De val.
In 1905 verenigden zich de defstigste oud-liberaal en de hartstochtelijkste socialist tegen het ‘gevaar-Kuyper’. Het was toen, dat Hans schreef: ‘Kuyper is de Calvinistische roofvogel, die daar zweeft en loert boven de velden van Holland, boven de openbare school, boven de staatsbetrekkingen, boven Hogeschool en Rechtszaal, boven heel ons volksleven.’
Dat loeren op de staatsbetrekkingen sloeg op het feit, dat onder Kuypers bewind aan de grote bevoorrechting van de liberalen een eind kwam. Zo waren, zoals reeds werd opgemerkt, bijna alle burgemeesters ten Noorden van de grote rivieren liberaal, en met de schoolopzieners was het al net zo. Aan dit monopolie was een eind gemaakt.
Een ‘dichter’ gaf op deze wijze de gevoelens van velen weer:
In naam van de vrijheid moet Kuyper d'r uit,
Die 't volk door zijn drijven verdeelt,
Die Nederland langzaam aan Rome verkoopt,
Voor paus nu in Nederland speelt,
Hij heeft het voorgoed bij de natie verbruid,
Werpt Kuyper, werkt Kuyper d'r uit!
Kuyper schreef zelf later: ‘Zoals het toeging, zo voert geen politieke partij die zichzelve eert, de strijd om de macht. Alleen 1853, toen de jacht op Thorbecke ging, liet heugenis van zulk een bittere felheid. Niets ontzag, aan niets stoorde men zich meer. Elk wapen heette goed, zo 't maar wondde. Wat eerst volksdrift scheen, sloeg, eer de dag der beslissing kwam, in volkswoede over, en onder de jongeren vooral klom, na de zegepraal, de woede tot politieke
| |
| |
razernij. Zelfs op de Hochstrasse te Keulen werd ik door een “vaderlands gezelschap” nagejouwd.’
Dr. Japikse meent, dat er ook ongerustheid bij velen heerste, zelfs bij de rechterzijde, over Kuypers bemoeiingen met de buitenlandse politiek. Er werd gefluisterd, dat er besprekingen waren gevoerd met Duitsland en België over een nauwe aaneensluiting, wat door Dr. Kuyper ten stelligste werd ontkend. De mening is versterkt, doordat van Dr. Kuyper bekend was, dat hij zeer anti-Engels was, een gevolg van de Boerenoorlog, welke rancune er bij hem tijdens de Eerste Wereldoorlog nòg zat. Een actieve buitenlandse politiek, die hij voorstond, daar wilde men in die tijd absoluut niet aan. De volstrekte neutraliteit werd als de enige juiste politiek aanvaard en en verdedigd.
De verkiezingen van 1905 brachten de eensgezinde linkerzijde (eensgezind wat het negatieve betreft) een kleine meerderheid. Er werden 52 liberalen en socialisten gekozen, een meerderheid, die al spoedig tot 51 werd gereduceerd bij een tussentijdse verkiezing. Het kabinet Kuyper ging heen. Het was voor de premier zelf een harde teleurstelling, want het voornaamste werk wachtte nog. Zijn plannen tegen de financiële gevolgen van ziekte, invaliditeit en ouderdom waren nog in de maak.
Een zwak liberaal kabinet, levend bij de gratie van rechts èn de socialisten, nam de taak van Kuyper over. |
|