| |
| |
| |
3. Tien liberale jaren
Verkoeling der liefde.
Over het eerste rechtse ministerie, het kabinet Mackay, is in het voorgaande reeds geschreven. Met vreugde was het door duizenden begroet, en er heerste dankbaarheid bij velen, toen de wijziging van de onderwijswet tot stand kwam, waardoor aan het ergste onrecht een einde kwam.
Maar het scheen, alsof de onderlinge liefde bij rechts was verkoeld, toen deze oogst was binnengehaald. De verhouding tussen Antirevolutionairen en Rooms-Katholieken verslechterde zodanig, dat Schaepman schreef:
‘Van beide zijden heeft men alles gedaan en niets ongedaan gelaten, wat de gestaakte samenwerking tot een besliste scheuring en scheiding maken kon.’
De legerwetten van Bergansius, waarbij persoonlijke dienstplicht werd ingevoerd (het remplaçantenstelsel werd dus afgeschaft), verwekten bij de Rooms-Katholieken - hoewel Bergansius zelf tot die partij behoorde - een geweldig verzet. Schaepman stond in dezen vrijwel alleen, zoals wel vaker. Bij de leerplichtwet en ook toen het ging om het voorstel Tak inzake het kiesrecht, tornde hij geheel alleen op tegen al zijn partijgenoten. Het deed hem veel leed, dat de coalitie schipbreuk dreigde te lijden, want hij was de eigenlijke mentor van dit samengaan.
Een merkwaardig man. Als Kuyper verknocht aan de kleine luyden, democratisch en met een sterk gevoel voor sociaal recht. Hoe sprong zijn hart op van vreugde, toen de Paus zijn encycliek Rerum Novarum in 1891 uitvaardigde, waarin de lijnen voor het sociaal bestel werden getrokken. Maar conservatieve en ultramontaanse kringen vreesden deze ‘rode protestantenvriend’, en vooral beneden de grote rivieren was veel wantrouwen. In een deel van de R.K. pers werd hij voortdurend scherp aangevallen, en eens schreef hij aan Lohman: ‘Ik ben de meest gescholden man van de zijde mijner partijgenoten.’ Ze konden hem echter niet boos krijgen, en hij vertelt dan ook, hoe vele van zijn tegenstanders haast dol van woede werden, als ze bemerkten, ‘dat die kerel ook nog lacht’.
Toch was hij geen koude natuur. Hij had een warm hart en
| |
| |
stelde vriendschap op hoge prijs. ‘Een edel mens, een gentleman, een kinderlijk vroom priester’, zo heeft Nolens hem juist getekend. In zijn brieven aan Lohman en Kuyper leren we hem kennen: het is zijn vurige begeerte samen te gaan met allen, die met hem Christus belijden, niettegenstaande kerkelijke verschillen. Dat neemt niet weg, dat hij niet door dik en dun Kuyper of Lohman volgde. Hij kon hen ook geducht de mantel uitvegen. Maar de grote vriendschap blijkt vaak - uit kleine trekjes, als hij b.v. mevrouw Kuyper adviseert over het in dienst nemen van een R.K. meisje, of Lohman over letterkundige werken, die zijn nichtje Anna moet gaan lezen. Toen hij in 1903 stierf, schreef Kuyper: ‘Wie zou niet wenen?’. En hij en Lohman hadden beiden Schaepmans beeltenis in hun studeerkamer.
Ook onder de Antirevolutionairen zelf was verdeeldheid. De val van Keuchenius, bij wiens heengaan de andere ministers zich niet solidair betoonden, de vrees van velen voor de ‘dolerende’ Kuyper, diens soms felle kritiek op het rechtse ministerie, het waren allemaal factoren, waardoor de samenwerking, op zijn zachtst gesproken, haperde.
Toen dan ook de verkiezingen in 1891 werden gehouden, behaalden de liberalen de overwinning. Zij kregen de steun van vele Roomsen en ook van ‘synodale’ kiezers, terwijl anderen van de stembus wegbleven.
Er werden 52 liberalen en 2 radicalen verkozen. De enige socialist, Domela Nieuwenhuis, verdween uit de Kamer.
Het ministerie ging heen ‘onder de spot der liberalen over het weinige, wat het “kostelijke” bewind van de coalitie had tot stand gebracht’ (Blok).
| |
Het kiesrecht.
Een links-liberaal ministerie trad op, dat gevormd werd door de burgemeester van Amsterdam, Van Tienhoven, iemand die de Regentes, die voor het eerst de opdracht gaf, goed kende. Tak van Poortvliet, radicaler dan de formateur, kreeg Binnenlandse Zaken en hij stond dus voor de taak, een nieuwe kieswet tot stand te brengen, noodzakelijk door de bepalingen van de grondwet van 1887. Het Ministerie Mackay was hieraan niet toe gekomen.
Nu was dat geen gemakkelijke zaak. Het caoutchouc-artikel, in 1887 aangenomen, schreef voor, dat de kiezers moesten voldoen aan kentekenen van geschiktheid en maatschappelijke welstand.
| |
| |
Dit was wel heel vaag. Eén ding stond vast: men had in 1887 persé geen algemeen kiesrecht gewild. Maar wat dan wel de bedoeling was, dat moest de ontwerper van de organieke wet maar uitvissen.
Tot 1887 hadden we censuskiesrecht. Alleen zij, die een bepaald bedrag aan directe belasting betaalden, mochten ter stembus gaan. De bedragen varieerden, maar sloten toch het grootste deel van het volk uit, temeer daar het aantal directe belastingen maar drie was: personele, grond- en patentbelasting. Inkomstenen vermogensbelasting waren nog onbekend. Zo kon het gebeuren, dat Kamerleden zelf niet mochten stemmen, b.v. Keuchenius en Goeman Borgesius. Thorbecke had indertijd wel gewild, dat ook zij, die Dr. voor hun naam konden schrijven, bevoegd waren, maar dat hadden de liberale heren te radicaal gevonden.
De bepaling van 1887 opende - daarover was men het wel eens - nieuwe mogelijkheden, al was er nog al verschil over het ‘kleinste woordje in de Nederlandse taal, het woord en’.
| |
Taks voorstel.
Voordat Tak zijn portefeuille aanvaardde, had hij als eis gesteld, dat bij de toekenning van het kiesrecht gegaan zou worden zover als de grondwet maar toeliet. Bij verwerping zou een Kamerontbinding moeten volgen. De belastingvoorstellen van Pierson zouden daarentegen geen reden tot een crisis mogen worden. De bekwame Minister van Financiën had n.l. belangrijke hervormingen op belastinggebied op het oog, o.a. afschaffing van de gehate patentbelasting en invoering van een bedrijfs-(inkomsten-) en een vermogensbelasting. Deze voorstellen werden behandeld vóór het ontwerp van Tak en zijn aangenomen, een belangrijke stap op de weg tot verbetering op belastinggebied, een hervorming, tijdens Piersons tweede ministeriële periode voltooid.
En toen kwam het voorstel van Tak, dat zoveel deining heeft veroorzaakt. Hij rekte het caoutchouc-artikel uit, tot het op springen stond. Kiesbevoegd waren allen, die
a. | lezen en schrijven konden, zulks te tonen uit een schrijfproeve voor de stemming; |
b. | in hun eigen onderhoud konden voorzien (dus niet bedeeld werden); |
c. | een bepaalde tijd in dezelfde woning waren gevestigd geweest (dus er niet uitgezet). |
| |
| |
Dit betekende, dat het algemeen kiesrecht zo niet bereikt, dan toch wel heel dicht benaderd werd. Een berekening leerde, dat het aantal kiezers van 300.000 tot 800.000 zou stijgen.
Het verzet was hevig. Velen meenden, dat dit ontwerp in strijd was met de grondwet, en in de pers en op allerlei vergaderingen werd dan ook heftig gedebatteerd.
Kuyper was vóór het voorstel. Van ongrondwettigheid wilde hij niet horen. Dat mocht men van de Regentes en de ministers, die hun eed op de grondwet hadden afgelegd, niet veronderstellen. Dat was mooi gezegd, maar er blijft verschil van mening mogelijk over deze kwestie bij volkomen eerlijkheid. Opmerkelijk was b.v., dat de leden van de Raad van State unaniem afwijzend hadden geadviseerd.
Voor Kuyper was het voorstel Tak, al strookte het dan niet met zijn huismanskiesrecht, in de gegeven omstandigheden aanvaardbaar, om ‘het volk achter de kiezers’ nu eindelijk mondig te maken. Hij tilde de bezwaren van de tegenstanders wel wat licht en beoordeelde die niet altijd billijk. Vaststaat b.v., dat Lohman evengoed voor kiesrechtuitbreiding was, maar deze vorm niet kon accepteren. Vaak werd de voorstelling gegeven, dat het ging tussen conservatief en democratisch, maar deze zienswijze is in genen dele juist, geldt althans niet voor vele antirevolutionaire tegenstanders.
Ook in liberale kringen was de verdeeldheid groot, en de weinige conservatievenrekwestreerden buiten de Kamer onder leiding van de vroegere minister-president Heemskerk. Zij werden door Kuyper de mannen van de laatste stuiptrekking genoemd. ‘Morituri te salutant!’
In de Kamerfractie van de protestants-christelijke partij heerste grote verdeeldheid, maar toch scheen een breuk niet onvermijdelijk, b.v. door het indienen van een amendement door Mackay en Van Alphen, die ieder een richting vertegenwoordigden en die als voorwaarde wilden stellen voor maatschappelijke welstand: onderhoud van het gezin. Tak verklaarde echter dit en allerlei andere wijzigingen als onaanvaardbaar. In 1893 werd weken gedebatteerd en na enkele maanden van rust werd in het voorjaar van 1894 de strijd voortgezet.
Het conflict kwam, toen de liberale afgevaardigde De Meyier probeerde het ontwerp te redden, door een concessie te doen aan de tegenstanders. Aan het bewonen van het huis zouden enkele voorwaarden worden gesteld, wat betreft de grootte.
| |
| |
Het amendement werd aangenomen, zonder dat Tak zijn ‘onaanvaardbaar’ had uitgesproken (anders had De Meyier het weer ingetrokken). Maar de volgende dag verklaarde de minister het aangenomen amendement toch als destructief. De beraadslagingen werden geschorst en op advies van het ministerie - minus de premier, die ontslag vroeg - werd de Kamer door de Regentes ontbonden.
| |
Een verwarde verkiezing.
Toen heeft ons land een verkiezing beleefd, die wel heel zonderling was. Bij de stemming ging het vaak om de vraag: vóór of tegen Tak. En bij de uitslag werd achter de namen niet alleen de partij vermeld, maar ook de toevoeging T. of A-T., Takkiaan of Anti-Takkiaan.
Kuyper had op een Deputatenvergadering een denderende motie voor zijn beleid gekregen, waarin God gedankt werd voor de door Hem gegeven leider (wel een heel gevaarlijke manoeuvre), en er was besloten, dat alle candidaten eerst moesten beloven, dat zij Tak zouden steunen. Lohman en zijn aanhang pasten voor deze vernedering en werden toen niet door de officiële partijinstanties gesteund. In Goes kwam Lohman uit tegen een andere Antirevolutionair (die verloor). Kuyper verdedigde in een openbare vergadering de candidatuur van de liberaal Valette tegen die van de Antirevolutionair Van Bijlandt, Treub verdedigde in Dordrecht de candidatuur Kuyper tegen die van de liberaal Van Gijn. Dit zijn maar enkele voorbeelden. In Delft voerden de hervormde predikanten een actie ten gunste van de anti-Takkiaan, de gereformeerde idem vóór de Takkiaan.
De uitslag was, dat links in de meerderheid bleef, maar er werden veel meer anti-Takkianen gekozen dan Takkianen, en het ministerie trok de consequentie door ontslag te nemen.
| |
De lappendeken.
Het Ministerie Roëll-Van Houten nam de taak over. Van Houten, vroeger een der progressieve figuren in de liberale partij, was van lieverlede oud-liberaal geworden en behoorde dus tot de groep, die zuchtte: algemeen kiesrecht zal er wel komen, maar dit kwaad geschiede niet in onze dagen.
Hij kwam met een nieuw ontwerp, dat wel eens een lappen- | |
| |
deken is genoemd, een zeer ingewikkeld stelsel, dat aanleiding kon geven tot allerlei geknoei.
Het ontwerp verleende het kiesrecht aan de belastingbetalers en bovendien aan hen, die een bepaalde huur betaalden, een bepaald inkomen genoten, een bedrag van ƒ 100 hadden staan in de grootboeken van de Nationale Schuld of ƒ 50 op de Rijkspostspaarbank, en tenslotte aan degenen, die aan de eis van bekwaamheid voor bepaalde ambten of betrekkingen voldaan hadden. Zo sprak men dan van belastingkiezers, huurkiezers, loonkiezers, spaarkiezers en diplomakiezers.
De minima voor huur en loon waren niet overal dezelfde. Er waren tabellen voor de verschillende gemeenten. Wat de huur betreft liep het minimum van ƒ 1.00 - ƒ 2.50 per week en wat het loon aangaat van ƒ 275 - ƒ 550 per jaar. Een schipper, wiens schip een inhoud van 24 ton had, mocht ook stemmen. Sommige categorieën kiezers kregen het recht automatisch, andere moesten er om vragen. Wie even nadenkt, ziet, dat hier grote onbillijkheden werden geschapen. Het kiesrecht kon van enkele guldens huur of loon afhangen. Bovendien was geknoei heel gemakkelijk. ƒ 50 op de spaarbank kon gemakkelijk worden geleend, en zo zouden er tal van voorbeelden zijn te noemen.
Kuyper, die zich weer had laten verkiezen tot lid van de Tweede Kamer, noemde het caoutchouc-artikel een politieke puzzle, en vervolgde dan:
‘En nu krijgen we dit ontwerp, dat men een “gepeuter” heeft genoemd, welk woord ik niet zal overnemen, omdat het niet in de parlementaire stijl past. Maar de qualificatie doet mij toch vragen, of de kruideniersgeest, die de kwade kant van ons Hollands karakter zo vaak kenmerkt, ook op dit ontwerp niet zijn stempel heeft gezet.’
Ook Lohman was geen bewonderaar, maar wilde tenslotte niet tegestemmen. De ruzies tussen de beide antirevolutionaire groepen werden voor het forum van de Kamer ook nu voortgezet, waarbij vooral Beelaerts van Blokland Kuyper fel aanviel en hem van felonie beschuldigde. Er waren twee antirevolutionaire Kamerfracties, die beide 7 leden telden. Dit alleen reeds betekende scheiding. Ook in de pers (Lohman werd hoofdredacteur van ‘De Nederlander’ in 1894) werd de broedertwist voortgezet.
Het wetsontwerp van Van Houten werd aangenomen met 56 tegen 43 stemmen. Kuyper en de zijnen stemden tegen, Lohman en
| |
| |
zijn aanhang voor, behalve de heer Beelaerts van Blokland, die ook dit ontwerp te ruim vond.
| |
De scheiding voltrokken.
Bittere woorden waren er gesproken en geschreven, woorden waarvan de sprekers en schrijvers soms later spijt hadden. Kuyper erkende later, dat hij. de bezwaren van de tegenstanders te veel ‘en bagatelle’ had behandeld en dat het samengaan met de radicalen, ‘wier anti-clericaal karakter ongenoegzaam doorschouwd werd’, een fout was. Maar daarmee was de breuk niet geheeld. Was er niets anders geweest dan de kiesrechtkwestie, dan zou, nu eenmaal het pleit was beslist en een regeling voor jaren tot stand was gekomen, de eenheid wel te herstellen geweest zijn. Maar er was meer. Men heeft wel gewezen op het feit, dat de ‘democratische Kuyper’ niet samen kon gaan met de aristocraten, ‘de mannen met titels en twee namen’, de millionairs, en inderdaad is er in die dagen met zulke woorden geschermd, maar deze tegenstelling is slechts schijn. Er waren persoonlijke factoren, waarbij het ontslag van Lohman als professor aan de Vrije Universiteit kan worden genoemd, er waren kerkelijke tegenstellingen, maar dat zijn allemaal bijkomstigheden. Dat geldt ook van het verschil van inzicht in partijvorming en leiding. (‘Voor mij is belijdenis van beginsel meer dan partijvorming hoofdzaak’, schreef Lohman aan Kuyper) en de kwestie over het ingrijpen van de staat in het maatschappelijk leven.
Colijn - en ook tal van niet-rechtse deskundigen zijn het in dit opzicht met hem eens - schreef, dat de hoofdoorzaak was de tweeërlei herkomst van hen, die zich onder het antirevolutionaire vaandel hadden verenigd.
‘De eerlijkheid gebiedt dit als waarheid te aanvaarden: de scheiding van 1894 liep niet langs de lijn conservatief-democratisch; ze werd niet wezenlijk veroorzaakt door verschil over uitbreiding van het kiesrecht; ze is ook niet terug te voeren tot onwilligheid om zich naar Kuypers leiding te voegen - dit alles waren bijkomstige oorzaken -, maar zij was in de grond de eindstrijd tussen de geest van het réveil en die van het nationaal-gereformeerde type.’
Men heeft ook wel gezegd: Kuyper-Calvijn, Lohman-Vinet. Dat de kiesrechtkwestie de oorzaak niet was, blijkt ook hieruit, dat
| |
| |
verschillende aanhangers van Kuyper - b.v. Fabius - de kieswet Tak evenzeer ongrondwettig achtten als Lohman. En wie de briefwisseling tussen Kuyper en Lohman vóór het conflict leest, ziet daarin reeds de controverse duidelijk afgetekend.
Kuyper heeft gezegd, dat de scheiding tenslotte nog heilzame gevolgen heeft gehad. De partij verloor geen 300 leden en bij Lohmans groepering sloten zich duizenden aan, die nimmer lid hadden willen worden van de ‘oude’ Antirevolutionaire Partij.
Dit is waarschijnlijk heel juist, maar als Paulus en Barnabas uiteengaan en daardoor wellicht de zending is gediend, dan wordt daardoor natuurlijk nooit de verbittering, waarvan in Handelingen 15: 39 sprake is, goedgepraat.
De scheiding voltrok zich niet dadelijk definitief. Eerst in 1896 kan men spreken van de Vrij-Antirevolutionaire Partij. Daarbij sloot zich later de Christelijk Historische Kiezersbond aan, die, geleid door de predikanten Bronsveld en De Visser, aanvankelijk zeer gekant was tegen ‘dolerenden en roomsen’. In Friesland kwam bovendien onder leiding van Hoedemaker en Wagenaar een ‘Fries Christelijk Historische Partij’, die vooral ijverde voor de positie van de Hervormde Kerk en de kerstening van de openbare school. Deze groep heeft zich na 1905 ook bij de combinatie aangesloten, vooral nadat in 1905 door de houding van een deel van deze partij de liberalen in hand waren gewerkt. Zo ontstond tenslotte de Christelijk Historische Unie, waarbij het merkwaardigste was, dat haar leider steeds kerkelijk-gereformeerd is gebleven.
Met de verschillende samenstelling van zijn partij, die lang te onderkennen bleef, heeft hij dan ook wel eens moeilijkheden gehad, en het is bekend, dat predikanten niet beslist persona grata bij hem waren.
Schaepman heeft na de scheiding te Leeuwarden een rede gehouden en daar Kuyper en Lohman aldus getekend:
‘Beiden mannen van ongewone talenten, ongewone bekwaamheid, ongewone werkkracht. De een misschien verder ziende, de ander scherpzinniger; de een vlugger, de ander steviger; de een geestiger, de ander dieper; beiden groot met grote hoedanigheden, bij alle verschil toch op elkaar gelijkend, meer verscheiden dan verschillend zelfs. Maar toch in één opzicht verschillend: beiden staatsman, maar de een de man van de daad begeleid door een denker van brede vlucht; de ander denker als historisch jurist en dan man van de daad.
| |
| |
Toch heirvoerders, beiden leiders, door noodzaak van karakter en aanleg.’
‘De éne anti-revolutionaire partij is in een tweeheid uiteengegaan. Ik vermeld een feit, ik vel geen oordeel. Het is niet onmogelijk, dat aan de éne zijde de organisatie, door de drang der dingen, op een verlichte autocratie uitliep; dat van de andere kant de vrijheid in zo vrije zin werd opgevat, dat alle band verdwijnen moest. Toch beklaag ik het feit, de dagen van de “droite” en de “gauche” (S. bedoelt de twee richtingen in één partij) waren beter en ik wens ze van harte terug.’
| |
25 jaar later.
Aan zijn schrijftafel zit de vergrijsde Lohman en hij neemt zijn pen op en schrijft aan Kuyper, van wie hij pas door mevrouw Brummelkamp heeft gehoord, dat hij zeer achteruitgaat:
...... Maar al heeft een uitwendige hereniging tussen ons niet kunnen plaats vinden, nooit zal ik kunnen vergeten, dat wij beiden tezamen dezelfde Heer hebben gediend, zij het ieder op eigen wijze; dat wij beiden hetzelfde bruiloftskleed behoeven, en dat wij daaraan zullen erkennen, dat wij gezamentlijk mogen aanzitten aan dezelfde Tafel. Dan zal alles vergeten zijn, wat ons nu vaak verhinderde saam te komen, omdat onze ogen dan beter geopend zullen zijn. Wat gij ook voor en aan mij gedaan hebt, daarvoor dank ik U en voor datgene waardoor ik U onnodig pijn gedaan heb, daarvoor vraag ik vergiffenis. Met een vriendelijke handdruk en altijd nog met hoop op herstel, Uw oude vriend in Christus,
A.F. de Savornin Lohman.
De brief werd geschreven op 2de Kerstdag en twee dagen later kwam het antwoord van Kuyper:
Carissime. Laat mij U hartelijk en innig mogen danken voor Uw epistel van gisteren. Het was me de verhoring van een zo vaak opgezonden bede. En het is om mijn God te loven, dat de zoveel jaren afgewachte verbroedering en verzoening dan toch eindelijk is gekomen en op zo loyale, zo echt Christelijke wijze. Uw brief is me een feestgeschenk, waarvoor ik niet U alleen, maar mijn God dank zeg.
| |
| |
Van heler harte Uw vriend en broeder,
A. Kuyper.
Enkele maanden later ontsliep Kuyper. Zijn wens, dat door zijn heengaan de grendel van de deur die Antirevolutionairen en Christelijk-Historischen scheidde, zou worden weggeschoven, is niet, althans nog niet, vervuld. Vier jaar later ging Lohman de eeuwige rust in. Hij en Kuyper waren beide in 1837 geboren. Zij zitten nu aan dezelfde Tafel en zij dragen het feestkleed!
‘De vaderlandse historie heeft hun namen verenigd en vereeuwigd en geen schaduwen uit eigen levensdagen zal die meer scheiden na hun dood.’
(Dr. P. Kasteel)
| |
De S.D.A.P. in de arena.
Toen voor het eerst de verkiezingen na de invoering van de wet van Van Houten werden gehouden, behaalden de liberalen de overwinning. Het was ook niet te verwonderen, gelet op de verdeeldheid rechts. Toch moest het ministerie wel aftreden, want de meerderheid van de liberalen was progressief. De S.D.A.P. kwam voor het eerst in het parlement, en wel met drie afgevaardigden. Ook op het erf van de socialisten was strijd ontstaan, een strijd, die ook niet geheel los staat van de kiesrechtkwestie. De gang van zaken bij de behandeling van de kieswet Tak deed volgens Vliegen velen inzien, dat het nodig was, om zich actief met de politiek in te laten. Daartegenover stond de mening van Domela Nieuwenhuis, die eenmaal socialistisch Kamerlid geweest was en die geen da capo wenste. Hij en de zijnen wilden alleen buiten het parlement ageren. Hij wist op een congres van de Socialistenbond door te zetten, dat er door de socialisten niet aan de verkiezingen zou worden deelgenomen, ook niet als agitatiemiddel. Het besluit werd genomen met 47 tegen 40 stemmen en 14 onthoudingen. Erg overtuigend was de overwinning der non-coöperatoren dus niet.
De man, die het besluit bestreed, was Mr. Pieter Jelles Troelstra, de jonge dichterlijke Friese advocaat.
‘De tegenstelling tussen hem en Nieuwenhuis heeft tot de scheiding ongetwijfeld ook bijgedragen. Beiden waren hartstochtelijke vechtnaturen, beiden hadden een zeer grote wilskracht. Nieuwenhuis was in de partij aan zijn autoriteit gewend geraakt en kon moeilijk een andere autoriteit naast zich verdragen. Hij en zijn arbeiders behoorden zo bijeen; de nieuwe
| |
| |
“heren”, die tot invloed geraakten - naast Troelstra het meest Frank van der Goes - werden node geduld.’
(Dr. Japikse)
Zeker hebben hier ook persoonlijke factoren een rol gespeeld. Domela Nieuwenhuis was de grote profeet vooral van de armste arbeiders, en het is opmerkelijk, dat hij vooral zijn steun genoot in de noordelijke provincies, waar ze vaak radicaler dachten dan in de grote steden.
Ze hingen aan de lippen van hun leider, als hij sprak, en mij is verteld, dat in sommige huizen of hutten van de veenarbeiders en heidebewoners op de schoorsteenmantel jarenlang een vuil koffiekopje stond, dat niet mocht worden afgewassen. Daar had Domela uit gedronken!
De scheiding, die na het besluit om alle parlementaire arbeid uit den boze te verklaren, zich voltrok, werd echter niet veroorzaakt door persoonlijke controversen, maar door het feit, dat Domela steeds meer de anarchistische kant uitging. Troelstra en zijn medestanders, van wie Van Kol, Schaper, Vliegen, Van der Goes en Helsdingen vooral moeten worden genoemd, wilden ook in het parlement voor hun doeleinden vechten, daarbij vooral lettend op de successen van de zusterorganisaties in Duitsland en Frankrijk. Speciaal Troelstra zag naar Duitsland, waar de S.D.A.P. in de Rijksdag een macht van betekenis was geworden, waarmee de regering rekening had te houden.
In 1894 werd naast en tegenover de oude Socialistenbond de S.D.A.P. opgericht door de ‘12 apostelen’, van wie de zo pas genoemden de voornaamsten waren. Zij zonden een manifest de wereld in, waarin de noodzaak van de stichting van een nieuwe partij werd duidelijk gemaakt:
‘Instede van zich ook onledig te houden met de eisen van het ogenblik en te strijden voor daadwerkelijke verbetering van de toestand, is in en door de Bond, vooral in de laatste tijd, gehuldigd het zgn. ultra-revolutionaire standpunt, dat er niets anders te doen valt dan te praten over een geweldige revolutie, die als een Messias over allen en alles redding brengen zou, terwijl elke andere arbeid aan de verheffing des volks tot niets nut, ja zelfs schadelijk was.’
‘Met een waar despotisme werd door de toonaangevers in de Bond elke andere mening onderdrukt en de taak ener
| |
| |
arbeiderspartij werd door de Bond hoe langer hoe minder begrepen.’
‘Op het congres te Groningen brak de Bond voorgoed met alle eisen der praktijk en wierp zich, steeds hoger klimmende op de ladder der utopieën, in de armen van het anarchisme.’ ‘Ons optreden heeft slechts één doel: de toestand zuiver te maken, wat de anarchistenrichting niet heeft gewild. Wij willen onze mannen vormen tot een nieuw legerkorps in hetwelk wij met nieuwe moed en lust en kracht zullen strijden voor de verwezenlijking onzer dierbare beginselen. Handhavende het sociaal-democratische standpunt hetwelk door de Bond is verlaten, opvattende der democraten rode vaan, die door de Bond in de steek is gelaten, ons stellende op het standpunt der internationale sociaal-democratie, willen wij een legerkorps worden in haar grote internationale leger.’
‘Strijd wensen wij te voeren op elk gebied. Op economisch gebied zullen wij de loonslaven steunen in de strijd tegen de kapitalistische dwingelandij; op politiek terrein zullen wij trachten afbreuk te doen en tenslotte geheel te vernietigen elk voorrecht van de heersende klasse; en mocht eens de noodzakelijkheid het eisen dat tegenover het geweld der heersers geweld der beheersten worde gesteld, dan zal de democratie haar rood gekleurd vaandel waarlijk niet verloochenen. Naar gelang der omstandigheden wensen wij te strijden met alle ons ten dienste staande middelen, voorzover deze niet in strijd komen met eer en geweten.’
En het manifest besloot met de woorden: Leve de internationale, revolutionaire sociaal-democratie!
Men ziet, dat de nieuwe partij streefde naar sociale verbeteringen èn naar revolutie.
Die tweeslachtigheid is lang haar karakter geweest en kwam nog tot uiting in 1918. Wel tekende zich hoe langer hoe meer een revisionistische richting af, die niet door revolutie maar door evolutie verbetering zocht, maar de revolutionaire elementen bleven ook, al werd een deel van hen in 1909 uitgestoten. Troelstra werd de onmiskenbare leider. Hij werd bij de zijnen even populair en geliefd als Kuyper bij zijn ‘kleine luyden’. Vliegen getuigde van hem:
‘Zijn populariteit berust niet, zoals die van Domela Nieuwenhuis, op uiterlijkheden (men denke aan de profetische ver-
| |
| |
schijning, A.). Troelstra's voorkomen werkt eer ontnuchterend dan suggestief. Overbluffen doet hij nooit iemand, overtuigen des te meer. Zijn strijdnatuur verloochent zich echter geen ogenblik. Wordt hij aangevallen, dat staat hij terstond in vechtpositie. De handigheid van zijn tactiek berust op een buitengewoon goede kennis van de volksziel en op een juist aanpassen van de eisen van theorie en praktijk. Niemand houdt Troelstra voor een groot theoreticus. Zijn agitatorisch leven verhindert hem veel tijd te besteden aan diepe theoretische studies. Hij heeft dit gemeen met schier alle grote politici, die de internationale sociaal-democratie voortbracht.’
Troelstra was een geboren leider, die op de congressen van de partij een misschien even grote fascinerende invloed had als Kuyper op zijn deputatentoogdagen. En evenals deze nimmer in de steek werd gelaten, ook niet als hij fouten had gemaakt, zo kon ook Troelstra steeds weer rekenen op de aanhankelijkheid van de zijnen, zelfs als hij gefaald had. Iemand, die óók elk verzet van zijn medeleiders als tegenleiding beschouwde.
‘In grote momenten was echter deze bekwame en geniale man de kluts kwijt en dan bleek hij niet steeds opgewassen tegen zijn taak. Zijn zwak zenuwgestel overheerste hem dan.’
Zo is het oordeel van Schaper, en 1903 en 1918 gaven hem gelijk. De bovengenoemde tweeheid in de S.D.A.P. was ook bij Troelstra aanwezig. Zelf heeft hij eens gezegd, dat het was alsof er twee zielen in hem waren. In de Kamer kon hij over een zaak matig en echt parlementair spreken, om over dezelfde kwestie daarbuiten een haast ultra-revolutionair geluid te doen horen.
Friesland, zijn geboorteland, had hij lief, en velen daar maken onderscheid tussen Troelstra en Pieter Jelles, de revolutionaire leider en de dichter. Hoevelen zingen er nu nog zijn wat weemoedige liederen, ook in ‘kerkelijke’ kringen, hoe spreekt zijn:
In Bern is berne yn Bethlehem,
Hoe fleurich is Jerusalem.
Al kaem Er yn in stal to wrald,
Dochs duorret ivich Syn biwâld.
(Een Kind is geboren in Bethlehem,
Al kwam Hij in een stal ter wereld,
Toch duurt eeuwig Zijn heerschappij.)
| |
| |
Een anecdote moge nog even een kijkje geven in het hart van deze figuur. Mij werd verteld, dat in 1910 Troelstra een vacantieperiode doorbracht in het dorp Stiens, waar hij is opgegroeid en waar door de Friezen ook een monument voor Pieter Jelles is opgericht.
De Uniecollecte werd gehouden en de gastheer van Troelstra wees de collectanten ietwat scherp af. Een gave voor de christelijke school was natuurlijk dwaasheid. Maar Troelstra riep hen terug en gaf een gulden, in die tijd een behoorlijk bedrag. Zo was Troelstra. Hij had een hart!
| |
Uitgeversfirma van legislatieve ontwerpen.
Het kabinet Roëll-Van Houten ging dus heen en werd vervangen door dat van Pierson-Borgesius, dat een meer vooruitstrevende politiek betoogde. Het is een ministerie geweest, dat zeer veel verricht heeft, waarom Dr. Kuyper het de bovenvermelde betiteling heeft gegeven, die een weinig satirisch leek, maar een compliment inhield.
Een opsomming van Prof. Blok moge dit oordeel staven:
‘Het ministerie voerde de aangevangen maatregelen tot organisatie der Kamers van Arbeid uit, verbeterde opnieuw de personele belasting, steunde de staatsraad Asser in diens onvermoeide en met succes bekroonde pogingen tot regeling van het internationale recht, schafte de rechten van staatswege geheven op wegen, kanalen, havens, sluizen of bruggen af, verbeterde het Noordzeekanaal, besloot tot aanleg van een vissershaven te Scheveningen, verbeterde de aansluiting bij het internationaal spoorwegverkeer, herzag het telefoonwezen, regelde de leerplicht, voerde wettelijke verzekering tegen ongevallen in (ongevallenwet), nam maatregelen tot verbetering van het muntwezen, van de volkshuisvesting (woning-wet) en de volksgezondheid, van de strafrechtspleging ten aanzien van jeugdige personen, wier belangen zij verder behartigde in de kinderwetten en die tot wijziging der bepalingen omtrent voogdij en vaderlijke macht, organiseerde de landweer, bestemd om de plaats der aloude schutterijen in te nemen, verbeterde het schooltoezicht, enz.’
Ook zonder dit enz. is de lijst al respectabel genoeg, en speciaal de door mij gecursiveerde wetten zijn van grote betekenis geweest.
| |
| |
De legerwetten maakten een einde aan de mogelijkheid om de persoonlijke dienstplicht te ontduiken door het stelsel van remplaçanten. De R.K. waren hier, zoals reeds gezegd is, fel op tegen, en zij stemden dan ook - op Schaepman na - tegen. De mening, dat de zoontjes van de gegoeden niet aan de verleiding van de dienst moesten worden blootgesteld, heerste nog in vele kringen, maar was nu overwonnen. Het is misschien de oorzaak geworden, dat er van bepaalde zijde ook meer aandacht besteed werd aan de verhoudingen in het leger, speciaal op moreel en religieus gebied.
De strijd ging voortaan niet meer over het remplacantenstelsel, maar het werd nu vaak een loven en bieden over de duur van de diensttijd, en vrijwel elke Minister van Oorlog had te kampen met groepen van Kamerleden, die meenden, dat de opleiding nog wel in korter tijd kon. Reeds Eland, de ontwerper van deze legerwet, ondervond dit, toen hij weigerde om de korte dienstperiode van 8½ maand in de wet vast te leggen, al wilde hij deze periode wel accepteren. Een amendement in deze geest, door hem onaanvaardbaar geacht, werd aangenomen, en hij trad af. Zijn opvolger Kool wist de wet er door te krijgen, zij het dan met de opneming van de door de meerderheid van de Kamer gewenste vastlegging van de dienstperiode.
De vrijstelling van geestelijken en zij, die voor een ‘geestelijk ambt’ werden opgeleid, vond bestrijding bij de socialisten en een deel der liberalen, maar werd door de Kamer aangenomen.
De landweer verving de schutterij, die voortaan nog alleen bleef leven in vele anekdoten en vrolijke verhalen of liederen.
De ongevallenwet bracht een belangrijke verbetering voor de arbeiders. Ook hierover waren de meningen verdeeld, niet in de eerste plaats over de noodzakelijkheid van de maatregelen, dan wel over de dwang en de verzekering van staatswege.
Schaper voerde het eerst het woord, en het is niet onaardig het begin van zijn rede over te nemen:
‘Wanneer men zou willen vragen, waaraan ik de bevoegdheid ontleen om over dit zo belangrijke wetsontwerp het eerst het woord te voeren, dan meen ik ten minste dit te kunnen aanvoeren, dat ik wellicht de enige in deze Kamer ben, die aan den lijve heeft ondervonden, wat het zeggen wil boven van een huis naar beneden te storten, terwijl hij werkzaam was in loondienst bij anderen (hij was schildersknecht geweest),
| |
| |
en als kostwinner van een gezin naar huis te worden gestuurd met een schadeloosstelling van een kwartje in het geheel’.
Dit was wel het duidelijkste bewijs, hoe noodzakelijk bescherming van de arbeider was. Velen hadden echter ook bezwaren, omdat niet tegelijkertijd verzekering tegen ziekte en ouderdom werd geregeld. Die drie behoorden volgens hen bij elkaar.
Lohman bestreed de wet vooral, omdat de verplichting van de werkgever, een privaatrechtelijke, werd overgenomen door de staat en dus omgezet in een publiekrechtelijke. Kuyper had soortgelijke bezwaren en probeerde door een amendement zijn zienswijze er door te krijgen, wat mislukte. Bij de eindstemming was hij vóór, omdat er iets moest gebeuren. Lohman daarentegen stemde tegen. De wet werd aangenomen door de Tweede Kamer, maar de liberale Eerste Kamer verwierp haar, en even scheen het, of de zaak op de lange baan zou geschoven worden, doch het eert het ministerie, dat het de ongelukkigen niet de dupe wilden laten worden van het verschil van inzicht. Een gewijzigd ontwerp werd ingediend, waarbij in belangrijke mate aan de bezwaren van de tegenstemmers werd tegemoetgekomen; het ontwerp werd nu in beide Kamers aangenomen. De werkgever mocht voortaan ook zelf het risico dragen of dat overdragen aan een vennootschap of vereniging.
| |
Leerplicht.
De leerplichtwet bracht ook geanimeerde discussies. Opmerkelijk is, dat enkele jaren tevoren reeds een discussie was gehouden tussen Kuyper en Lohman, waarbij de eerste zich niet afkerig van leerdwang betoonde en daarbij zich beriep op Luther. Lohman was fel tegen en wees er Kuyper op, dat hij overigens ook niet gewoon was, zich op Luther te beroepen.
Nu kwam het ministerie met een voorstel, dat vooral gezien moest worden als een sociale wet om het kind tegen een te vroegtijdige exploitatie te beschermen. De socialisten waren tegen, niet omdat zij leerdwang veroordeelden, maar de regeling was volgens hen verre van voldoende en de lasten, die op de ouders werden gelegd, werden niet gecompenseerd door andere sociale maatregelen.
Van rechts was men ook tegen. Het verzet kwam hoofdzakelijk van de zijde van Lohman, die meende, dat de staat door het opleggen van leerplicht, dat is door het reguleren van schoolbezoek,
| |
| |
zich schuldig maakt aan een vergrijp jegens het recht en de taak van de ouders. Kuyper en zijn aanhangers volgden hem.
De Rooms-Katholieken waren ook tegenstanders, behalve Schaepman en Kolkman. Bij de stemming heerste er grote spanning.
Er waren 99 leden aanwezig, van wie 50 voor en 49 tegen stemden. De enige afwezige was graaf Schimmelpenninck, die tegengestemd zou hebben, maar hij was van zijn paard gevallen en gewond en kon derhalve niet meestemmen. Met zijn stem hadden de stemmen in een voltallige vergadering gestaakt en was de wet verworpen geweest. De schimmel van graaf Schimmelpenninck moest heel wat horen over zijn wandaad.
Graaf Schimmelpenninck en zijn biek
Doen beiden aan politiek;
De graaf zei tegen zonder manco,
De schimmel zei: wij stemmen blanco.
Zo werd Borgesius' leerplichtwet
Door paardepolitiek gered.
Dr. Schaepman kreeg het hard te verduren. De Limburger Koerier schreef:
‘De teerling is dus geworpen. De tyrannische schooldwang is met 50 tegen 49 stemmen in de Tweede Kamer aangenomen. Dat wil zeggen: één mens heeft aan honderdduizenden landgenoten het gevloekte slavenjuk van de leerplichtwet op de nek gelast. Die ene mens kan er zich op beroemen, dat hij het Nederlandse volk een dwangbuis heeft aangewrongen. En vraagt gij, wie die ene mens is, dan moeten wij u helaas antwoorden: Dat is Dr. Schaepman. Ja, waarachtig, hij is het. Diepbedroevend voorman! Limburg, oud trouw katholiek Limburg, hoed u voor 't Schaepmannianisme...’
Schaepman zelf bleef rustig onder alle aanvallen en schreef aan Nolens, die wèl ‘voor de bandjir geweken was’:
‘Ik zit hier met een beetje bronchitis. Zend mij s.v.p. de Limburger Koerier met de oorlogsverklaring uit Amstenrade. Ik moet mij toch een beetje amuseren.’
De felle verzetshouding van velen van rechts werd ook veroorzaakt door de mening dat hier net als in 1878 nieuwe lasten aan het bijzonder onderwijs werden opgelegd onder het mom van verbetering
| |
| |
van het onderwijs. Dit was onjuist. Borgesius heeft beloofd en zijn belofte ridderlijk gehouden, dat de bijzondere scholen geen financiele schade door de nieuwe wet zouden lijden.
| |
De woningwet.
Dikwijls zien we aan een oude woning een bordje bevestigd met het opschrift:
ONBEWOONBAAR VERKLAARDE WONING
Als we dat lezen, moeten wij ook aan Borgesius denken. Hij heeft gezorgd, dat er toezicht kwam op de woningen en woningbouw; de gemeentebesturen kregen het recht en de plicht ten bate van de volksgezondheid bepaalde woningen te doen ontruimen en met het bovenstaande opschrift te versieren. Verbetering van de woningtoestand was ook dringend noodzakelijk. Uit een enquête te Maastricht neem ik het volgende over:
‘Ik heb huizen gekend, die een paar duizend gulden waard waren en die een 20 à 22 % aan de verhuurder opbrachten. Die huizen zijn zo oud, dat zij ternauwernood aan elkaar hangen en bevatten soms 1,0 kamers. Een arbeider betaalt voor iedere kamer 60 à 75 centen per week en daar woont hij dan met vrouw en kinderen. Het is mij eens overkomen, dat ik 's avonds laat op een kamer kwam, waar de hele familie op stro lag, vijf op een rij. De meeste arbeiders hebben maar - één kamer. Zulk een vertrek, dat dag en nacht gebruikt wordt en slechts zelden geventileerd is, is een brandpunt van infectie en ongezondheid.’
Nu, 60 jaar later, is de toestand ook nog niet bevredigend, mee een gevolg van de woningnood, en is er vooral ten plattelande nog heel wat op te ruimen en op te knappen, maar de toestanden, zoals ze toen, wat arbeiderswoningen betreft, regel waren, zijn nu uitzonderingen, waarover de krant uitvoerige reportages met foto's plaatst.
De jeugd werd beschermd, o.m. doordat het mogelijk werd de ouders uit de ouderlijke macht te ontzetten, strafzaken tegen de jeugd werden anders geregeld en de straffen in overeenstemming gebracht met de aard en de toekomst van de jeugd.
Zo heeft dit ministerie onder leiding van deze twee eminente
| |
| |
liberalen heel wat tot stand gebracht, en ook getoond, dat het niet juist is, althans niet voor de ‘jongere richting’, dat de liberaal geen sociaal gevoel heeft. Tijdens dit ministerie had de inhuldiging van H.M. Koningin Wilhelmina plaats, waarover in het eerste hoofdstuk is geschreven.
| |
De eerste Vredesconferentie.
Ook de eerste Vredesconferentie kwam in deze periode in Den Haag bijeen, een grote eer, maar een eer, die ook zorgen baarde. Bij de uitnodigingen werden de Paus en de beide republieken in Zuid-Afrika gepasseerd. De eerste, omdat Italië dit als een onvriendelijke daad zou beschouwen, de beide republieken, omdat anders Engeland de uitnodiging niet zou aanvaarden. Het is het ministerie kwalijk genomen, maar het kon moeilijk anders. De vorming van een Permanent Hof van Arbitrage, dat in Den Haag zetelde, was feitelijk de enige vrucht van de besprekingen. Nederland had zijn best gedaan en werd alom geprezen om zijn organisatie en zijn initiatieven (feitelijk was de hele zaak op touw gezet door tsaar Nicolaas II, die echter om geen argwaan te wekken, het verzoek tot regeling en bijeenroeping aan onze Koningin had gedaan).
De Boerenoorlog, elders in deze serie beschreven, vergalde al heel spoedig de vreugde over de vredesconferentie, en ook nu was de positie van onze Regering, die geen interventie kon toepassen, moeilijk, vooral ook, omdat de stemming in ons land soms gevaarlijk heftig werd, tot in de Eerste Kamer, waar de voorzitter zo kras sprak, dat het kabinet meende de Engelse regering te moeten meedelen, dat deze uitlating geheel particulier was.
Het zenden van de ‘Gelderland’ om Kruger af te halen, is en blijft een daad van moed en menselijkheid, waarvoor Zuid-Afrika de Koningin en haar ministers steeds dankbaar is gebleven.
Onder Kuypers bewind is er een poging gedaan om te bemiddelen, een poging, die niet geheel zonder resultaat is geweest en mede geleid heeft tot de vrede van 1902.
In 1901 was de verhouding met Engeland vrij gespannen, een soort boycot-actie tegen Engelse waren werd ingezet, en Japikse haalt een schrijver aan, die zelfs beweert, dat Engeland onze Regering heeft gewaarschuwd, dat wij zeer kwetsbaar waren in onze koloniën!
In tal van andere Europese landen was de sympathie voor
| |
| |
Kruger en Zuid-Afrika ook groot, maar de regeringen gaven niet thuis, toen de oude president op bezoek wilde komen.
Tenslotte ook een geval, dat zelden in onze geschiedenis is voorgekomen. De ministers Borgesius en Lely combineerden het ministerschap en het lidmaatschap van de Kamer. Verboden was het toen nog niet, maar het was wel zeer ongebruikelijk. Lohman becritiseerde deze toestand vrij fel en hoopte niet, dat het een slechte usance zou worden. Misschien heeft het verband gehouden met de vrees, dat bij eventuele verkiezingen door het bedanken van de ministers, de regeringsmeerderheid, die toch al klein was, nog meer zou slinken. De districten van twee andere ministers, die wèl bedankt hadden, waren verloren gegaan, het ene aan een socialist, het andere aan een vrij-liberaal.
Na een periode van hard werken kwam het einde van dit zo productieve kabinet door de verkiezingen van 1901, die geheel in het voordeel van ‘verenigd rechts’ uitvielen. |
|