Dispereert niet. Deel 3
(1956)–H. Algra, A. Algra– Auteursrechtelijk beschermdTwintig eeuwen historie van de Nederlanden
[pagina 414]
| |
8. Crisis en oorlogsgevaarKoers weer rechts.De verkiezingen van 1929 brachten weinig verandering. De vroegere coalitiepartijen behaalden een meerderheid, en getracht werd, de samenwerking te herstellen. Dit mislukte echter, omdat van een vooraf zich binden aan een programma niets kon komen. Ruys de Beerenbrouck vormde zijn derde ministerie, dat extra-parlementair heette, maar toch voornamelijk op de R.K., A.R. en C.H. moest steunen, waarom Nolens de naam rechts-extra-parlementair uitvond. Op een enkele kleurloze figuur na, waren dan ook alle ministers lid van een der 3 rechtse partijen: 4 R.K., 2 A.R. en 2 C.H. Van de laatste was het weer De Geer, die Financiën kreeg te beheren en die dus van minister-president nu ‘gewoon’ minister was geworden. De meeste ministers hadden op politiek terrein nog weinig naam gemaakt, maar er waren goede krachten onder. De oude figuren gingen trouwens heen. Omstreeks 1930 overleden tal van vooraanstaande staatslieden en politieke leiders. Ik noem hier alleen maar Nolens, Heemskerk, Troelstra en Treub als de meest bekende. Ruys maakte grote haast, zodat een der aangezochten, die beraad had gevraagd, tot zijn verbazing zag, dat er al een ander voor hem was benoemd. Door die grote haast is misschien ook de misslag te verklaren, dat Mr. Reymer Minister van Waterstaat werd, een ‘volkomen onministeriabele figuur’, van wie gezegd werd, dat de enige lichtzijde van zijn benoeming was, dat Hilversum hem als burgemeester kwijt raakte. In de bezettingstijd heeft hij een zeer sinistere rol gespeeld. | |
De debâcle.De nieuwe storm op economisch gebied, waarover aan het slot van het vorig hoofdstuk werd gesproken, brak in 1929 los door een bankcrisis in Amerika. In Duitsland en Oostenrijk ontstonden ook bankcrises en van dat ogenblik af aan volgde de ene ramp na de andere. De val van het Kreuger-concern is er wel een van de bekendste voorbeelden van. De prijzen daalden, of beter nog tuimelden naar beneden, zeer vele ondernemingen gingen failliet, de werkloosheid bereikte in alle landen ter wereld een ongekende hoogte. Zelfs in Amerika, waar vroeger voor ieder werk en brood | |
[pagina 415]
| |
heette te zijn, ontwikkelde zich een sociale ellende als in Europa zelfs niet bekend was, doordat men er aan sociale wetten en maatregelen nimmer behoefte had gevoeld. De waarde van de wereldhandel daalde van 1929-1932 met 60 % en het aantal werklozen werd over de hele wereld op 30 % van de tot arbeid in staat zijnde bevolking berekend. Natuurlijk kon ons land, dat economisch erg kwetsbaar was, geen beschut eilandje uitmaken. Trouwens, de wereldeconomie, die de oude gesloten stads- en volkshuishouding was opgevolgd, liet geen uitzonderingen meer toe. Een revolutie in China had voortaan zijn terugslag op de economische verhoudingen van Amerika en West-Europa, en een bankcrisis en de daarop gevolgde malaise in Indië, waar allerlei producten als tin, suiker, rubber en thee haast onverkoopbaar waren, had natuurlijk voor de Nederlandse economie ook verschrikkelijke gevolgen. In Nederland mochten de gevolgen zich iets later openbaren door een zekere inertie (in 1930 was er nog een overschot op de begroting), - de ellende kwam onafwendbaar. Dat bleek reeds in 1931 bij 's Rijks financiën, als men die als thermometer gebruikt. In 1930 was de raming van de inkomsten nog 620 millioen, terwijl de werkelijke opbrengst 636 millioen gulden bedroeg, in 1931 hoopte de Regering op 603 millioen als inkomsten, terwijl in werkelijkheid maar 557 millioen werd ontvangen. En daarbij moet rekening worden gehouden met het feit, dat deze ‘thermometer’ niet al te vlug werkt. De werkloosheid nam ontzettende afmetingen aan. In 1923 had die een top gehad, toen zij het cijfer van 11 % bereikte. In de ‘vette jaren’ van 1928 en 1929 was dit cijfer tot 5 à 6 % gedaald. In de periode 1931-1936 steeg het absolute cijfer van het aantal werklozen van 138.200 tot 432.392, waarbij rekening dient gehouden te worden met het feit, dat in 1931 de toestand al verslechterd was vergeleken met 1929. En om nog één voorbeeld in cijfers te geven: Werd in 1930 nog door de belastingbetalers een gezamenlijk inkomen opgegeven van bijna 4½ milliard gulden, in 1934 bedroeg dit nog slechts ruim 3 milliard. En van dat gezamenlijk inkomen moest de Staat het zijne hebben, moest het volk leven en moest, wilde men niet een catastrofe, een deel voor kapitaalvorming tot vervanging van het verloren gegane worden gereserveerd, zoals Colijn het uitdrukte. | |
[pagina 416]
| |
Aanpassen.Wat de staatsfinanciën betrof, waren er volgens De Geer drie wegen, om uit de moeilijkheid te geraken, althans het hoofd boven water te houden: Bezuiniging, verhoging van de inkomsten, en afschuiving van lasten op de toekomst. Alle drie maatregelen zijn door de Regering toegepast. Vooral op onderwijs en defensie werd opnieuw bezuinigd, terwijl ook de gemeenten minder ontvingen. Benzine-, omzet-, couponbelasting en de verhoging, al dan niet door opcenten, van de successie-, de vermogens- en de inkomstenbelasting, het invoeren van nieuwe of het verhogen van bestaande accijnzen en rechten zouden op den duur ƒ 200 millioen meer opbrengen, maarin de praktijk vielen de ramingen steeds tegen, omdat de inkomsten en het verbruik snel daalden. Door uitgaven, die normaal op de begroting behoren, achterwege | |
[pagina *89]
| |
161. Prof. Mr. P.J.M. Aalberse (Foto N.V. De Spaarnestad, Haarlem).
162. Jhr. Mr. Ch.J.M. Ruys de Beerenbrouck.
| |
[pagina *90]
| |
163. Dr. J.Th. de Visser.
164. Jhr. Mr. D.J. de Geer (Foto Coll. Icon. Bureau, 's-Gravenhage).
| |
[pagina *91]
| |
165. Dr. W.H. Nolens.
166. Mr. J.W. Albarda, (Foto Int. Instituut voor Soc. Geschiedenis).
| |
[pagina *92]
| |
167. In de Haagse Post van 24-1-'31 zag tekenaar P. van der Hem deze bijbelse symboliek in de waarschuwing die Colijn de Ministers van Buitenlandse Zaken te Genève had voorgehouden. ‘De wijzers van de wereldklok staan op vijf minuten vóór middernacht. Het laatste ogenblik waarop een tariefoorlog nog kan worden vermeden.’
168. Dr. Colijn, links achter het spreekgestoelte, in de vergadering van de Volkenbond te Genève.
| |
[pagina *93]
| |
169. De heftige beroering over het incident met de ‘Zeven Provinciën’ kwam o.m. tot uiting in felle caricaturen, zoals deze van Albert Hahn in De Notenkraker van resp. 18 februari en 13 mei 1933.
170. De ‘Zeven Provinciën’ (foto Bureau Maritieme Historie).
| |
[pagina *94]
| |
171. Mr. P.J. Oud.
172. Mr. H.P. Marchant tijdens het uitspreken van een radiorede, waarin hij zijn nieuwe spelling uiteenzette (Foto N.V. De Spaarnestad, Haarlem).
| |
[pagina *95]
| |
173. De bekende tekening van Louis Raemaekers in de Telegraaf van 22-11-'36 met het onderschrift: ‘Maak je niet bezorgd, Oudje, niet rechts, niet links, toujours maar recht vooruit!’
174. Bezoek van minister-president Colijn aan manoeuvres van de Koninklijke Landmacht in 1936.
| |
[pagina *96]
| |
175. De enorme belangstelling voor Dr. Colijns verkiezingstournee werd in De Groene van 1 mei 1937 door deze plaat treffend weergegeven.
176. De politieke constellatie van ons land aan het einde der jaren dertig werd door deze tekening van L.J. Jordaan even geestig als raak getypeerd.
| |
[pagina 417]
| |
te laten of naar de kapitaaldienst te verwijzen, werd slechts in schijn de financiële toestand gunstiger. In andere landen ging men over tot devaluatie, maar aanvankelijk wilde niemand in Nederland daarvan weten. In dat opzicht waren de partijen eendrachtig, ook toen Engeland ‘het pond losliet’. Eerst langzamerhand, doordat Nederland slechts heel weinig bongenoten overhield in de strijd voor ‘gaaf geld’, veranderden de meningen van sommigen, misschien mede door de opleving in Amerika na de maatregelen van Roosevelt, waarvan een de herwaardering van de dollar was. De R.K. staatsman Steenberghe is van deze nieuwe opvatting het voorbeeld geweest en het heeft tot een conflict tussen hem en Colijn geleid. Er waren vele raadgevers in deze tijden. Colijn heeft eens gezegd, dat hij dagelijks brieven ontving van mensen, die in 24 uur de crisis konden oplossen en de welvaart herstellen, maar alle critici konden één ding niet veranderen: de internationale verhoudingen. Alleen in Japan en Rusland nam de productie toe, en door dumping en andere maatregelen concurreerden zij anderen van de markt. In tal van landen werd de politiek van ‘de economische verschansing’ gevoerd. Nederland, arm aan grondstoffen, moest importeren, maar om dat te kunnen was export nodig en die stokte volkomen. Onze land- en tuinbouwproducten waren haast onverkoopbaar en grote hoeveelheden groente b.v. werden doorgedraaid. Lang hield Nederland vast aan het principe van de vrijhandel, maar zelfs het klassieke land van die idee, Engeland, liet het beginsel varen en sloot met zijn dominions een overeenkomst, waardoor er een Britse wereld in de wereld ontstond. Tenslotte moest ook onze Regering in deze richting optreden en tot ‘actieve handelspolitiek’ overgaan. De contingenteringen, clearing en retorsiemaatregelen schenen een noodzakelijkheid te zijn. In de van zelfoverschatting niet vrij te pleiten leus die tegenwoordig wel eens gehoord wordt: Toen was Nederland rijk en kon niks, en nu zijn we arm en kan alles, schuilt een grote onbillijkheid. Wel was de schuldenlast van die jaren vergeleken bij thans veel kleiner, maar niet vergeten mag worden, dat de toestand nu internationaal veel gunstiger is. De vergelijking is wel eens gemaakt tussen een oude gerenommeerde zaak, die jaar op jaar achteruitgaat, omdat de klanten wegblijven, en een jonge zaak met veel hypotheek, maar die zijn klandizie al maar ziet toenemen. In het laatste geval kan er wat gewaagd worden. En wat de middelen betrof, die de regeringen voor 1940 aanwendden, het is al even onbillijk haar te ver- | |
[pagina 418]
| |
wijten, dat zij geen gebruik gemaakt heeft van zienswijzen, die eerst later ontstonden. ‘Niemand mag een dokter verwijten, dat hij in 1935 geen penicilline heeft aangewend om een zieke te redden’, heeft Minister Zijlstra eens gezegd, die de tegenwoordige welvaart ook alleen mogelijk achtte, doordat de internationale verhoudingen heel anders zijn dan in de jaren na 1930. | |
Ordening.Contingentering en dergelijke maatregelen alleen konden de nood niet doen verdwijnen. Allerlei maatregelen moesten door de Regering worden getroffen om de bedrijven te redden van de ondergang. Een der bewindslieden klaagde eens: Wij ordenen van de vroege morgen tot de late avond. En dat leek vaak ook zo. Was hier een gat in de dijk net gestopt, elders dreigde weer een nieuwe doorbraak. Of om een ander voorbeeld te gebruiken: een opposant verweet de Regering eens, dat zij heen en weer draafde om dan hier, dan daar te blussen, zonder de nieuwbouw eens ernstig ter hand te nemen, waarop het snedige antwoord werd gegeven, dat bij het blussen moeilijk tegelijkertijd gebouwd kon worden. Dat wil niet zeggen, dat niet inderdaad veel stukwerk werd geregeld en velen gaarne wat meer lijn hadden gezien in de plannen. Uit deze wens werd onder meer geboren het Plan van de Arbeid van de S.D.A.P., dat een constructieve poging bedoelde, om het maatschappelijk leven te regelen, de koopkracht te herstellen en de arbeiders aan productieve arbeid te helpen. Het werd door deskundigen uit andere partijen gewogen en te licht bevonden, vooral om de luchthartige wijze waarop de financiële zijde was behandeld. Overigens was dit plan een teken van verbetering, nl. dat niet alleen in afbraak en kritiek de kracht werd gezocht. De geweldige tam-tam, die van dit plan werd gemaakt, had daarnaast ook een propagandistische tendens, al maakten de voorstanders zich niet aan die overdrijving schuldig, die de wensen en eisen van de nieuw opgerichte Christen-Democratische Unie kenmerkte. Van hun leider, de heer Van Houten, zei Oud eens: Hij weet één ding heel zeker en dat is, dat hij met september geen Minister van Financiën zal zijn! De landbouw moest worden geholpen, de werklozenzorg eiste millioenen, het kredietwezen vroeg regeling, en zo volgde de ene wet de andere, de ene regeling bij Kon. Besluit de andere. Een klein boeketje tot staving moge hier volgen: De bedrijfsver- | |
[pagina 419]
| |
gunningwet, de vestigingswet, de regeling van het betalingsver. keer, het capitulantenstelsel, de concentratie der scholen, de contingenteringen, de crisisinvoerwet, de crisiszuivelwet, de crisisvarkenswet, de instelling van het egalisatiefonds (na de val van de gulden), de huurbijslagregeling, de invoerrechten op aardappelen, aardewerk, benzine, klompen, suiker, thee en vlees, verschillende invoerverboden, de kinderbijslagregeling, de landbouwcrisiswet, het maalgebod (tarwewet), de instelling van het werkloosheidssubsidiefonds, de coördinatie van het verkeer, de retorsiewet. Nog eens: het is maar een bloemlezing, en sommige van deze wetten zouden misschien ook bij normale toestanden tot stand zijn gekomen, maar in de laatste 10 jaren voor de Tweede Wereldoorlog heeft de Regering vrijwel steeds de handen vol gehad met de pogingen om te redden, wat er nog te redden viel. De economische ontreddering bedreigde bovendien de moraal, en vooral de werkloosheid was een groot gevaar. Het ‘stempelen’ scheen soms een betrekking te zijn, en bij een deel van de arbeiders was de neiging om werk te accepteren voor enkele guldens meer dan de steunuitkeringen, zeer gering. ‘Waarom zullen we voor twee of drie gulden werken?’ zo redeneerden sommigen. Anderzijds waren die uitkeringen over het algemeen laag, vaak te laag, waardoor de zorgen vooral de huismoeders dag aan dag kwelden. Door versnelling van de drooglegging van de Zuiderzee en herverkaveling trachtte men meer arbeiders in te schakelen, maar veelal gingen de zaken langzaam, ‘vaak met de langzame preciesheid der departementen’. Een Nationaal Crisiscomité, onder leiding van Prinses Juliana, trachtte, op het voetspoor van het Kon. Nat. Steuncomité tijdens de Eerste Wereldoorlog, het leed te verzachten en deed veel goed werk, maar alle maatregelen leken een druppel op de gloeiende plaat. | |
Toch bouwde Nederland aan zijn toekomst.Bij alle gerechtvaardigde en ongerechtvaardigde kritiek op het regeringsbeleid mag nimmer uit het oog worden verloren, dat zelfs in deze donkere jaren nog heel wat is gepresteerd. Een kleine opsomming, die ik uit ‘De Ontwikkeling der Maatschappij van C. Smeenk overneem, moge dit aantonen: In de jaren 1933-1939 werden voor aanleg en verbetering (dus niet voor onderhoud) van de primaire en secundaire wegen en voor bruggenbouw bedragen besteed van 24 - 55 mil- | |
[pagina 420]
| |
lioen gulden. Het gehele Rijkswegenplan voorzag in een totaal van investeringen van circa 260 millioen gulden. Voor de Maaskanalen werd 65 millioen gevoteerd, voor de Twentse kanalen 20 millioen, voor de Fries-Groningse 10 millioen gulden. De schutsluis te IJmuiden eiste 16 millioen gulden. Voor de havens en waterwegen van Vlissingen, Dordrecht, Delfzijl en Harlingen werd 14 millioen beschikbaar gesteld. De verbetering der vaargeulen naar Rotterdam en Amsterdam vroeg ruim 12 millioen. Voor kleinere scheepvaartwegen werd tot 1936 ruim 23 millioen uitgegeven en voor verbetering van waterafvoer tot en met 1939 25 millioen. | |
Ontevredenheid.Overal openbaarde zich ontevredenheid en van alles kreeg de Regering vaak de schuld. Vooral Colijn heeft het na 1933 bij velen moeten ontgelden, waarbij ook later maar al te vaak werd vergeten, dat hij niet alleen regeerde. De verlaging van salarissen verwekte elke keer heftige protesten, hoewel zij, die zulk een salaris hadden, nog zeer bevoorrecht waren boven de duizen- | |
[pagina 421]
| |
den, die van steun moesten leven of die - zoals de jeugd - helemaal niet aan de slag konden komen en, zoals b.v. de befaamde kwekelingen met akte, van een fooi moesten leven. Deze ontevredenheid werd stelselmatig aangewakkerd door partijen en kranten, die de gelegenheid misbruikten, om hun gezagsondermijnende propaganda te voeren. De affaire met ‘De Zeven Provinciën’ was wel het ergste voorbeeld van dit soort ‘oppositie’ in de donkere jaren. Toen de salarissen van het marinepersoneel werden verlaagd, ging het lager personeel van de oorlogsbodem er met dit schip vandoor. De officieren en een deel van de onderofficieren maakten als gevangenen gedwongen de reis mee. Het slappe optreden van de commandant vergemakkelijkte dit avontuur, en in de revolutionaire pers werd met leedvermaak dit drama gevolgd. Het deed een der socialisten zelfs ‘verduiveld veel plezier’. In de Kamer wilde Albarda, de leider van de S.D.A.P., de zaak goed- noch afkeuren. Men had alleen maar woorden van felle afkeuring over het eindelijk krachtig optreden van de Regering, die opdracht gaf, zo nodig met geweld een einde aan de muiterij te maken. De bom, die na een waarschuwing werd geworpen, kostte vele muiters het leven en de raddraaiers, die zich nu direct overgaven, kregen hun straf, Ach en wee werd geroepen over dit ‘slachtersbedrijf’, over de straffen, die gegeven werden en het weren van allerlei opruiende lectuur van de schepen en uit de kazernes. Men had wind gezaaid en oogstte storm. In naam van de hooggeroemde vrijheid werden allerlei maatregelen becritiseerd en afgekeurd, zelfs het optreden tegen de Tribune, die afwisselend opruiende en godslasterlijke taal uitbraakte. Zo was ook een oproer in Amsterdam, na het bekend worden van nieuwe steunnormen in 1934, geïnspireerd door een deel van de pers, die dan achteraf de overheid grove verwijten maakte. De ontevredenheid werkte ook de vorming van allerlei malcontente groepen in de hand. Op sommige daarvan wees ik reeds. Mr. Oud heeft eens gezegd, dat Kersten met Wijnkoop wedijverde in het uiten van opruiende taal. De eerste deed het echter met bijbelteksten en gaf aan de sociale zorgen vrijwel alle schuld, waardoor ons volk zich lijnrecht tegen Gods geboden kantte en Zijn toom zich op de hals had gehaald. Een dergelijke propaganda was goedkoop en sloeg misschien juist daarom in bij een bepaald volksdeel, dat onder het mon van vroomheid het liefst Gods water over Gods akker liet lopen. Nationaal Herstel maakte gebruik van de naam van de oud- | |
[pagina 422]
| |
generaal Snijders en wist een afgevaardigde in de Kamer te krijgen, die zich tegen de parlementaire democratie verzette. | |
De N.S.B.Kleine beekjes van ontevredenen kunnen een rivier vormen, werd in deze dagen eens opgemerkt. Dat scheen zo te zullen geschieden met een nieuwe beweging: de N.S.B. Van de malaise, die niet alleen op economisch gebied heerste, werd gebruik gemaakt, om in ons land een Duitse beweging te organiseren. Dezelfde tactiek als die van Hitler werd toegepast: de democratie werd het zwarte schaap, beloften werden aan alle ontevredenen gedaan: arbeiders, middenstanders, boeren en industriëlen. Straatdemonstraties en uniformen zetten kracht bij aan de uitingen voor ‘herstel’, waarbij meer dan eens opzettelijk botsingen werden geforceerd. Het leidersbeginsel, de almacht van de staat, waardoor zelfs zo nodig de eis van godsdienst- en gewetensvrijheid moest wijken, de vorming van de jeugd, het waren allemaal Duitse klanken en het gehele programma was dan ook een vertaling uit het Duits. De rassenwaan werd alleen voorlopig nog in petto gehouden. Nederlands was deze beweging in zoverre, dat ook hier minstens twee concurrerende groepen ontstonden, die in wezen hetzelfde nastreefden, de ene wat nationaler, de andere wat Duitser. De excessen, zowel van deze zijde als van de revolutionaire groepen links, hebben de Regering meer dan eens genoodzaakt, in te grijpen. Aan ambtenaren werden bepaalde lidmaatschappen verboden, voor militairen en marinemensen werden eveneens beperkingen ingevoerd, wat het deelnemen aan verenigingen en het lezen en verspreiden van lectuur betreft. Maar zelfs deze broodnodige beperkingen werden nog aanslagen op onze traditionele vrijheid genoemd, evenals het verbod van bepaalde demonstraties en het dragen van politieke uniformen. In Amsterdam werd aan de werklozen ‘vrij van stempelen’ gegeven om een socialistische demonstratie te 's-Gravenhage bij te wonen en er werd ach en wee geroepen, toen dit besluit werd vernietigd. Bij dergelijke demonstraties werd door spreekkoren aangeheven: ‘Wie brengt de honger in ons huis? Dat is Ruys, Ruys, Ruys!’ Zulke excessen ergerden mannen als Schaper en Goudriaan. De laatste trad uit de S.D.A.P. Velen meenden, dat het gezag er was, om er mee te spelen, en in zekere zin is de oprichting van de N.S.B. een goed ding geweest. | |
[pagina 423]
| |
Daardoor gingen de ogen van velen open voor de gevaren, die ons volk bedreigden en die dat volk zelf in het leven had geroepen. De beweging ‘Eenheid door Democratie’, die kort voor de oorlog werd opgericht, was daarvan een bewijs, al steunden lang niet alle ‘democraten’ haar. Een tweede voordeel was, dat de S.D.A.P., mee door wat zich afspeelde over de grenzen, van houding ging veranderen en steeds meer ‘nationaal’ werd. Het optreden van Drees, die principieel het gebruik van revolutionaire middelen in een land met democratische instellingen verwierp, klonk heel wat anders dan de fanfares van enkele jaren eerder. Daarmee veranderde ook het standpunt ten aanzien van de defensie, en in de laatste periode voor de oorlog stemde de partij voor de defensie-uitgaven, terwijl ook de Vrijzinnig-Democraten het standpunt van eenzijdige ontwapening loslieten. Kreeg de N.S.B. de eerste maal dat zij aan de verkiezingen deelnam een groot aantal stemmen (ongeveer 8 % bij de verkiezingen voor de Provinciale Staten in 1935), in 1937 was het getij al geducht aan het verlopen. Het percentage was toen tot 4 % gedaald en Mussert zag van zijn plan, om aan het hoofd van de zijnen de Kamer binnen te marcheren (ook al weer naar Duits voorbeeld), af. Zelfs nam hij geen zitting, omdat de beweging hem elders zo nodig had. De vier vertegenwoordigers van de N.S.B. waren allen tweede-rangsfiguren, die onder leiding stonden van de haast lachwekkende figuur van de graaf De Marchant et d'Ansembourg. De aanhangers, van wie een klein deel idealisten en een zeer groot deel ontevredenen, in eigen ogen miskenden, in werkelijkheid mislukkelingen, moesten beter tijden afwachten en hoopten in stilte op de hulp van de partijgenoten in Duitsland, al was men in de mond zeer Oranjegezind en bereid om het land tegen elke aanval te verdedigen. Intussen werden echter ‘Mussertmänner’, zoals de Duitsers zeiden, alvast aan de overzijde van de grens opgeleid, om als gidsen en verraders op te treden. | |
Viermaal Colijn.Toen in 1933 de Kamer niet mee wilde gaan met de bezuinigingsplannen van het kabinet ten aanzien van de rechterlijke macht, werd zij ontbonden. Nieuwe verkiezingen hadden plaats, en van de oude partijen boekten alleen de Antirevolutionairen winst. Het gebeurde met ‘De Zeven Provinciën’ was daaraan niet vreemd. | |
[pagina 424]
| |
‘De verkiezing hadden ditmaal wel heel duidelijk de formateur aangewezen. Niemand kon twijfelen, dat deze taak aan Colijn moest worden opgedragen. Reeds voor de stemmingsdag had men hem algemeen - zelfs in de kring zijner verbitterdste tegenstanders - aangeduid als de “coming man”.’ Aldus Mr. Oud. Hij vormde een kabinet op brede basis, door niet alleen personen uit de kring van de 3 rechtse partijen te zoeken, maar ook een Liberaal en twee Vrijzinnig-Democraten op te nemen. Reeds werd opgemerkt, dat Colijn niet een coalitie-man pur sang was, omdat hij vreesde, dat de protestants-christelijke partners te veel secondanten zouden worden van de R.K. Staatspartij. Van de beide Vrijzinnig-Democraten heeft Mr. Oud heel nauw met hem samengewerkt en vier jaar lang de verantwoordelijke en ondankbare functie van Minister van Financiën vervuld. Zijn partijdgenoot Marchant maakte zich befaamd door de spelling van ‘niet zóó, maar zó’ en verbaasde Nederland verder door zijn overgang tot de R.K. Kerk, een feit, waardoor hij zijn ministerschap weer moest opgeven. Anders dreigde Oud heen te gaan, en een bewindsman voor Onderwijs was gemakkelijker te vervangen dan een financiële specialist! De maatregelen van het kabinet zijn in het begin van dit hoofdstuk al aangeduid. Bijna alle bewogen ze zich op het economische vlak. Ook al werd het kabinet een brede en hechte basis toegeschreven, in de praktijk viel dit niet mee. De partijen behielden zich hun vrijheid voor en vooral van roomse zijde werden de maatregelen van de Regering vaak geducht becritiseerd, waarbij, zoals reeds werd gezegd, vaak onderscheid werd gemaakt tussen de ministers van eigen kleur en de rest van het kabinet. De grote bladen van deze kant en ook uitlatingen van Kamerleden vergden vaak groot geduld van de niet-roomse bewindslieden en in 1935 ontstond reeds een conflict, toen Steenberghe, die een voorstander van devaluatie was geworden, heenging. Een deel der R.K. fractie hoopte in stilte, dat Colijn geen opvolger zou kunnen vinden, waardoor het kabinet, dat tegen de zin van de R.K. partij tot stand gekomen was, zou heengaan. Colijn deed echter een meesterlijke zet door Gelissen, ook een R.K. econoom, voor zijn zaak te winnen. Zo kon het scheepje weer verder na deze averij. In hetzelfde jaar echter werd de verhouding bij de indiening van nieuwe belastingontwerpen zo gespannen, dat Colijn de leider van de R.K., Aalberse, om een duidelijke uitspraak vroeg: Stelt men nog vertrouwen in het algemeen beleid van de Regering, ja dan | |
[pagina 425]
| |
neen. Het antwoord was: Wanneer een motie van vertrouwen zou worden ingediend (in ons land gebeurde dat heel zelden), dan zou de R.K. partij tegen stemmen. Dat was in elk geval klare taal. De R.K. ministers waren nu niet bereid, hun portefeuille langer te beheren, en het hele kabinet trad af. Aalberse kreeg opdracht om een nieuw ministerie te vormen, maar slaagde niet, en omdat er een paniek op financieel gebied dreigde te ontstaan, kreeg Colijn opdracht een nieuw kabinet te vormen, dat in feite een reconstructie was, omdat vrijwel dezelfde personen er deel van uitmaakten. De R.K. invloed was alleen iets versterkt en de ministers van deze richting meenden, dat zij onder de zegen van Aalberse verder mee mochten regeren. Deze mening berustte op een misverstand en de bereidheid om met Colijn verder te gaan, kostte hun heel wat verwijten. Nog maar enkele weken was het derde ministerie Colijn aan het bewind, of het was genoodzaakt de ‘gave gulden’ prijs te geven. Tot het uiterste was de strijd tegen devaluatie volgehouden, maar het aantal bondgenoten verminderde steeds, en toen Frankrijk en Zwitserland overstag gingen, was Nederland genoodzaakt te volgen. Dit punt behoefde althans niet meer een politiek geschil te zijn. De ‘zwevende gulden’ scheen zelfs niet eens zo nadelig te zijn. 1937 bracht althans herstel, maar dit werd ook door een internationale verbetering bewerkstelligd, een verbetering, die helaas maar vrij kort duurde. De verkiezingen van 1937 waren een éclatant succes voor Colijn en Oud. De A.R. partij kreeg 17 zetels, de V.D. klommen van 2 tot 6 zetels. Het was duidelijk, dat velen niet A.R. of V.D. hadden gestemd, maar hun voorkeur voor ‘de beide sterke mannen’ hadden willen tonen, door Louis Raemaekers zo karakteristiek getekend. Colijn, een forse heer met de sigaar in de mond, met zijn vrouw (Oud) naast zich, flink marcherend tussen de man met de gebalde vuist en die met de opgeheven hand door: ‘Maak je niet bezorgd, Oudje, niet rechts, niet links, toujours maar recht vooruit!’ Ieder verwachtte dan ook bestendiging van de politiek van de samenwerking van de 5 partijen, maar de Roomsen wilden dit in geen geval en eisten een ‘rechts’ kabinet. Ook De Geer sprak zich daarvoor uit, terwijl in de A.R. hoek eveneens bij velen het verlangen naar de coalitie nog leefde. Colijn probeerde de zaak te redden door het opstellen van een formule, maar de V.D. en Liberalen hadden overwegend bezwaar tegen de ‘positief christelijke beginselen’ in Colijns programma. Een felle rede van Oud te | |
[pagina 426]
| |
Leeuwarden en allerlei artikelen in de pers, deden alle pogingen stranden, en zo kwam er dan een rechts kabinet, weer gevormd door Colijn. Dit heeft het tot 1939 uitgehouden, maar het ontbrak aan de nodige samenwerking. Wel zat nu de R.K. leider Goseling er in, maar zijn debuut was niet gelukkig door zijn optreden in de zaak-Oss, waar een marechaussee-brigade werd gedesavoueerd, die zeer veel had gedaan tot herstel van de orde daar en die de verschrikkelijke criminaliteit met succes had bestreden. Het heette, dat Minister Goseling en de procureur-generaal de geestelijkheid aan de wereldse rechter wilden onttrekken en N.S.B. en anti-papisten kregen weer heel wat stof om stemming te maken. Hoewel deze kwestie, waarbij Minister Goseling, volkomen te goeder trouw, fouten heeft gemaakt, niet de enige oorzaak was van de moeilijkheden, het deed er geen goed aan. Hoofdzaak was, dat de Roomsen Colijn weg wilden hebben. Zijn partijgenoot, De Wilde, had reeds ontslag genomen, omdat hij niet kon instemmen met de financiële politiek (hij beheerde de financiën). Spoedig volgde heel het kabinet zijn voorbeeld en toen werd nogmaals aan Colijn de opdracht verleend een ministerie te vormen, nadat een poging van de R.K. Koolen was mislukt. En zo kwam het 5de kabinet Colijn tot stand, dat bij voorbaat tot mislukking gedoemd was. Het telde enkele A.R., C.H. en vrijzinnige ministers of misschien beter gezegd kleurloze. 25 juli 1939 werden de ministers benoemd, de 27ste juli werd het door een motie van de R.K. afgevaardigde Deckers reeds tot heengaan genoopt. Colijn was te veel parlementariër om tot een avontuurlijke politiek over te gaan en de motie naast zich neer te leggen, zoals sommigen hem adviseerden. De aanvaarding van de opdracht was fout geweest (Oud had hem gewaarschuwd) en Colijn nam zijn verlies. Als oudofficier had hij gemeend de opdracht van zijn Koningin te moeten aanvaarden. Opmerkelijk was, dat niet Deckers nu belast werd met het vormen van een nieuw kabinet, maar De Geer. Hij wist een combinatie te vormen, waarin voor het eerst ook twee Sociaal-Democraten zitting kregen. De liberalen stonden er buiten, maar de V.D. Joekes nam de uitnodiging aan, evenals twee C.H. en enkele figuren met onbestemde kleur. De A.R. weigerden om zonder Colijn in zee te gaan, maar de dissident Gerbrandy stoorde zich aan deze houding niet en werd Minister van Justitie. In de oorlogsdagen zou hij in dit ‘emigranten-kabinet’ een verdienstelijke rol spelen, terwijl toen de formateur deerlijk faalde. | |
[pagina 427]
| |
Veel heeft het ministerie, waarvoor de nieuwe naam noodkabinet werd uitgedacht, niet kunnen verrichten. Al heel spoedig werd het in beslag genomen door de zorgen van de oorlogstoestand, die nog maar enkele maanden later leidden tot het verplaatsen van de regeringszetel naar Londen. Hier zijn we echter genaderd tot de historie, die in een ander deel wordt besproken. De experimenten in de laatste maanden voor de wereldoorlog maken geen verheffende indruk en volgens Oud dacht een groot deel van ons volk hier ook zo over. Hij keurt dan ook het stemmen voor de motie Deckers door zijn partijgenoten onomwonden af, al had hij zijn bezwaren tegen de laatste poging van Colijn. Na de oorlog zouden het Nederlandse volk, de Nederlandse Regering en de volksvertegenwoordiging een nieuwe kans krijgen. En hoe de kritiek ook moge zijn, over het algemeen mag gezegd worden, dat er lessen uit het verleden zijn getrokken. Dat geldt ook van de publieke voorlichting en de politieke strijd. Wie de verslagen van een 30 jaar geleden en thans vergelijkt, ontzinkt de moed om althans in dit opzicht van ‘de goede oude tijd’ te spreken. Toon en strijdwijze zijn wel veel verbeterd. Een eenheid van het kerkhof wenst niemand, een parlement, dat alleen op een teken mag applaudiseren, evenmin, maar met respectering van ieders beginsel en het vooropstellen van goede trouw ook bij de politieke tegenstanders, waarbij ik moeilijk de communisten kan insluiten, is een gezond parlementair leven mogelijk. ‘Het ministerie, geen commissie uit de meerderheid van het parlement, maar een lichaam met eigen verantwoordelijkheid en zelfstandigheid, ook tegenover de meerderheid van het parlement waarop het steunt. En toch een parlementair ministerie, omdat het parlement heel het beleid van het ministerie kritisch mag beoordelen en het ministerie niet kan regeren zonder medewerking en vertrouwen van het parlement. Zo is de zelfstandigheid van de regering gehandhaafd en de kracht van de volksvertegenwoordiging niet verzwakt.’ In die richting moge het groeien en zich consolideren. |