| |
| |
| |
8. De scherpe resolutie
De liberale zon.
Licht krijgt de geschiedschrijver, als hij over de liberalen in Nederland schrijft, de schijn tegen zich, de schijn van partijdigheid. En toch is het juist de objectiviteit, die hem moet drijven, over de liberalen als politieke groepering in Nederland een hard vonnis te vellen. Zij bleken niet in staat te regeren. Zij hebben veertig jaar bijna onafgebroken de meerderheid gehad in het Nederlandse parlement, maar slechts zelden is een liberaal kabinet in staat gebleken om geruime tijd een vaste koers te houden en vruchtbaar werk te doen. De liberalen waren in wezen altijd oppositioneel, ook tegen hun eigen ministers. Zij waren één in het negatieve. Zij waarschuwden elkaar voor de fijnen en voor de clerus en zij spraken eerbiedig over wat de wetenschap had uitgemaakt.
Zelden is een politieke groep maatschappelijk zo machtig geweest als de liberalen. Zij hadden bijna de gehele dagbladpers in handen; hun mannen bezetten de leerstoelen aan de universiteiten; het officium was liberaal. De rechters, de notarissen, de burgemeesters, de advocaten, de artsen, zij waren vrijzinnig. Toen Dr. Kuyper in 1901 minister-president werd, liet hij nagaan, hoe de provincies, die een liberale Commissaris der Koningin hadden, met liberale burgemeesters waren bezet.
Dat leidde tot het opstellen van het volgende staatje:
|
aantal burgemeesters |
daarvan liberaal |
Zeeland |
103 |
79 |
Zuid-Holland |
177 |
160 |
Drente |
33 |
32 |
Groningen |
51 |
50 |
Friesland |
43 |
36 |
Overijsel |
61 |
56 |
Noord-Holland |
124 |
112 |
En dan moeten vooral de schoolopzieners niet worden vergeten. Ook zij waren liberaal en voorstanders van de openbare school. Ds. Antony Moens, vrijzinnig predikant te Sneek, en later Kamerlid en vervolgens inspecteur van het L.O., ijverig medestander van Kappeyne, verklaarde in de Tweede Kamer, dat de grote meerderheid van ons volk toch wel inzag, dat het beter was, de kinderen
| |
| |
toe te vertrouwen aan de onderwijzer bij het openbaar onderwijs. De bevolking was ingenomen met die onderwijzer ‘als een vriend des huizes, als een vriend der kinderen, omdat men, niet blindelings maar met onderscheiding oordelende, gaarne te doen heeft met die man, die men kent als een goed leermeester, als een goede leidsman voor zijn kinderen, als een braaf en eerlijk en trouw burger’. Die man was misschien ongelovig of niet zeer gelovig, maar het was iemand, die de kinderen tot zich trok en ‘die in zijn doen en laten, in zijn woord en blik de ernst en de liefde toont, die in hem wonen en die door de kinderen gevoeld wordt, en als een opvoedende kracht ook vrucht bij hen draagt’. Was men er wel zo zeker van, dat alle christelijke onderwijzers werkelijk gelovig waren en als ze geloof hadden, stond het dan wel vast, dat de werken niet ontbraken? Of deed dat er niet toe? Indien Moens het geloof even noodzakelijk achtte als de rechtse leden, dan zou hij toch niet ingenomen zijn met de gelovige onderwijzer, ‘die ruw was van vorm en somber van aard, traag in het benaarstigen, de kinderen van zich afstotende door bijzondere stugheid en strengheid’. (Naar R.W. Feikema, De totstandkoming van de Schoolwet van Kappeyne.)
Deze schoolopzieners hebben met ijver de neutraliteit bevorderd. Voor één van hen werd het streven naar neutraliteit zelfs een schier religieuze belevenis. Hij verklaarde, dat neutraliteit in dit leven niet bestaat, niet ten volle en zuiver bestaat, omdat alles in dit ondermaanse gebrekkig is, maar de openbare onderwijzer jaagt er naar om het te grijpen. En dat in Nederland, meer dan in enig land op de gehele wereld, de gedachte heeft wortel geschoten, dat het algemene, het nationale alleen gevonden wordt via de poort van de neutraliteit, is gevolg van een eeuw liberale overheersing.
Van 1872 tot 1874 was er een liberaal kabinet De Vries-Fransen van de Putte, dat de Koning en de directeur van diens kabinet uit de vorige liberale kabinetten bijelkaar hadden geconstrueerd. Er was een vrij sterke liberale meerderheid in het parlement, maar niet, wat de Engelsen noemen, een working majority. Maar dit kabinet blijft van historische betekenis door zijn vestingwet, die bedoelde, de vestingen te slopen en Nederland voortaan niet meer te verdedigen, behalve het gebied achter de Waterlinie.
En toen kwam er weer een conservatief kabinet, omdat de verdeeldheid der liberalen te groot was, een kabinet onder leiding van de ‘soms tergend bekwame’ Mr. J. Hecmskerk Azn. Hij bracht een Wet op het Hoger Onderwijs tot stand, waarbij de Rijksuni- | |
| |
versiteiten het voortaan moesten stellen zonder een eigenlijke theologische faculteit. Er kwam een faculteit voor godsdienstwetenschap voor in de plaats. Maar tegelijk werd het wettelijk mogelijk, een bijzondere universiteit te stichten, en die was er gauwer dan menigeen dacht. De Vrije Universiteit werd geopend in 1880. Maar toen de verkiezingen van 1877 gunstig uitvielen voor de liberalen, meenden zij, zich niet langer aan regeringsverantwoordelijkheid te kunnen onttrekken. Zij hadden trouwens weer een leider, de Haagse advocaat Johannes Kappeyne van de Coppello, een man van grote geleerdheid en speels vernuft, diep overtuigd van de voortreffelijkheid van de liberale beginselen, en bereid, de liberalen te leiden langs nieuwe wegen van progressiviteit. In het najaar van 1877 stelde hij namens de liberalen het kabinet Heemskerk de eis ‘se soumettre ou se démettre’, en het ministerie viel. Kappeyne werd kabinetsformateur.
Ook op duistere dagen, aldus Kappeyne, waren de liberale beginselen wat de zon was voor de aarde, maar nu zou de zon doorbreken en die liberale zon zou warmte en vruchtbaarheid geven.
| |
Die éne wet.
Maar het is bij één belangrijke wet gebleven. Alleen de wet tot regeling van het lager onderwijs, de liberale partijwet van Kappeyne. Er waren heel wat meer vraagstukken op te lossen: defensie, financiën en kiesrecht b.v. Een grondwetsherziening werd hoe langer hoe meer noodzakelijk. Maar dit kabinet heeft slechts die éne wet, die onderwijswet tot stand gebracht.
Het openbaar onderwijs was de zaak van de overheid. Het bijzonder onderwijs was vrij, maar de overheid had er geen cent voor beschikbaar. Dus zou het, zo zei Kappeyne, nooit iets anders kunnen zijn dan een luxe voor sommige rijken en een aalmoes voor sommige armen. Geen cent voor het bijzonder onderwijs...... Het mag volgens de grondwet niet, zeiden de liberalen, want daar staat immers, dat het openbaar onderwijs een voorwerp is van aanhoudende zorg voor de Regering. Maar het staat niet alleen zo in de wet, maar het hóórt er ook zo te staan, oordeelden de liberalen. De wet Kappeyne was een poging, om het openbaar onderwijs in een bijna onaantastbare sterke positie te brengen. Het aantal verplichte onderwijzers werd vermeerderd en de salarissen verhoogd. Bij het openbaar onderwijs zouden er 4000 nieuwe onderwijzersplaatsen komen. Tot nu toe hadden de gemeenten het openbaar onderwijs
| |
| |
moeten bekostigen, maar nu kwam een deel voor rekening van het Rijk. Maar tegelijk nam de Rijkscontrole toe. De eigenlijke leiding moest van de gemeentebesturen overgaan op de van uit Den Haag geïnstrueerde ambtenaren.
En terwijl nu het openbaar onderwijs straf georganiseerd en uitgebreid en versterkt zou worden, stelde de wet een aantal eisen, die ook voor het bijzonder onderwijs golden en ook van dat onderwijs de kosten verhoogden. Maar dat betekende verzwaring van onrecht. Het betekende, dat Christenouders eerst via hun belastingbiljet hun deel zouden dragen van de stijgende kosten van het openbaar onderwijs, om daarna ook nog alle kosten van het christelijk onderwijs, de kosten, die een gevolg waren van de nieuwe wet, daarbij inbegrepen, uit eigen middelen te betalen.
Bij de liberalen was de hoop, dat het openbaar onderwijs nu voortaan een onaantastbare positie zou hebben; bij de mannen van het christelijk onderwijs de vrees, dat de zorg voor het christelijk onderwijs op den duur hun krachten te boven zou gaan. Van de oppositie in de Kamer had Kappeyne niets te duchten; hij kon de vertogen van mannen als Mackay, Teding van Berkhout en Van Asch van Wijk met een gebaar en een machtspreuk terzijde leggen, En wat hinderde het hem, dat Kuyper in De Standaard al scherper, dag aan dag, tegen deze Scherpe Resolutie schreef? Alle liberale bladen stonden aan zijn zijde.
| |
Petitionnement.
Maar toen de wet in de Tweede Kamer was aangenomen, en het vaststond, dat de Eerste Kamer dat voorbeeld zou volgen, ontstond door het hele land de beweging voor het volkspetitionnement. Het volk, dat zich verdrukt en bedreigd voelde door de liberale overmacht, ging heul zoeken bij de Koning.
Dr. Kuyper stelde een ‘smeekschift’ op, De Savornin Lohman schreef de toelichting. Lohman was rechter in Den Bosch en Ds. Pierson was er predikant. En daar in Den Bosch had zich in 1874 een geschiedenis afgespeeld, die door Ds. Pierson uitvoerig is beschreven. De vrijzinnigheid, die in de hervormde gemeente de macht in handen had, vreesde, dat de orthodoxen hen zouden overvleugelen. En daarom hieven zij de hervormde diaconieschool op, en verwezen de kinderen uit arme hervormde gezinnen naar de openbare school, die in Den Bosch praktisch rooms was. Zij vonden dat minder erg dan dat de diaconieschool onder orthodoxe leiding zou komen. ‘Dit zijn overtuiging kwetsende voorval dreef
| |
| |
Lohman tot een eigen onderzoek van de schoolkwestie, die hem niet weer loslaten zou. De hele rest van zijn leven heeft hij aan wat hij als verschuldigd rechtsherstel moest gevoelen, gewijd. Hij heeft in de politiek dat éne hoge goed gezocht en niet zichzelve.’ Het smeekschrift werd overal in het land ter tekening gelegd door de Vereniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs. Maar de Hervormde Synode was er tegen en mannen als Beets en Van Koetsveld hielden zich afzijdig. En de ‘neutrale’ werkliedenorganisatie steunde Kappeyne, terwijl Patrimonium het eerste smeekschrift tegen de wet aan de Koning aanbood. De Hervormde Synode mocht dan al tegen de beweging zijn, 306 hervormde kerkeraden zonden hun instemming met het smeekschrift aan de Koning, en 108 kerkeraden van de Chr. Ger. Kerken deden hetzelfde.
Maar een volkspetitionnement is een hachelijke onderneming. Als er minder handtekeningen komen, dan verwacht worden, dan is dat een bewijs, dat de zaak niet lééft onder het volk. Bij de voorbereidingen was binnenskamers het getal van 100.000 handtekeningen genoemd. Maar toen het uitlekte, distantieerden de organisatoren zich haastig van dat getal. De organisatie was trouwens ook gebrekkig. Men moest maar afwachten, of er plaatselijk mensen waren, die er wat voor voelden. En binnen een week, midden in de zomer, moesten de handtekeningen er zijn. Maar toen zij binnenstroomden, was het om er stil onder te worden. Het bleek, dat het volk wakker was geworden. Het was, of er een deining ging door het land. Misschien is nooit zo diep en zo sterk de eenheid en de mystieke verbondenheid tussen al de voorstanders van het christelijk onderwijs gevoeld. Midden in de week werden er in vele dorpen bidstonden gehouden en daarna werd in de consistorie queue gemaakt, waar het adres ter tekening lag.
Het werden er geen 100.000 handtekeningen, maar meer dan 300.000. Dit is de oogst uit de provincies:
Groningen |
15.562 |
Friesland |
37.147 |
Drente |
5.921 |
Overijsel |
21.296 |
Gelderland |
41.435 |
Utrecht |
26.980 |
Noord-Holland |
46.622 |
Zuid-Holland |
87.888 |
|
----- |
|
282.851 |
| |
| |
|
282.851 |
Zeeland |
14.037 |
Noord-Brabant |
7.765 |
Limburg |
20 |
|
----- |
Totaal |
304.673 |
Van de 46.622 handtekeningen uit Noord-Holland waren er 32.839 uit Amsterdam.
Van R.K. zijde kwam er een petitionnement met de handtekeningen van 164.000 hoofden van gezinnen.
| |
Bij de Koning.
Op vrijdag 2 augustus 1878 kwam de deputatie, die het smeekschrift van de prot. chr. ouders zou bezorgen, in Apeldoorn bijeen, ten huize van Ds. Jorissen.
Zij bestond uit de heren:
Voorzitter der deputatie: Jhr. Mr. Elout van Soeterwoude. |
Voor Groningen: Mr. Th. à Th.v.d. Hoop van Slochteren. |
Voor Friesland: W.M. Oppedijk; D.J. baron van Sytzama. |
Voor Drente en Overijsel: A. baron van Dedem; Prof. S. van Velzen; Baron van Asbeck. |
Voor Gelderland: Graaf van Rechteren van Appeltem; C.J. de Bordes. |
Voor Utrecht: Mr. A.W. van Beeck Calkoen; Prof. B.J.L. baron de Geer van Jutphaas. |
Voor Noord-Holland: Th. Sanders Jr.; W. Hovy; Mr. G.H. de Marez Oyens. |
Voor Zuid-Holland: K.T. baron van Lijnden; J. Voorhoeve H.Czn. |
Voor Zeeland: Jhr. Mr. Pompe van Meerdervoort. |
Voor Noord-Brabant en Limburg: Jhr. Mr. A.F de Savornin Lohman; A. den Dekker. |
Voor de Vereniging ‘Christelijk Nationaal Schoolonderwijs’: N.M. Feringa. |
Voor ‘Christelijk Gereformeerd Schoolonderwijs’: M. Noordtzij. |
Voor de Vereniging ‘Christelijke onderwijzers in Nederland’: A. Meijer. |
Voor de kerkeraden der Ned. Herv. Kerken: Ds. P. van Son, F.A. Meyer, ouderling, en J.A. Wormser, diaken; voor de Chr. Ger. Kerken: Ds. H. Beuker, B.H. Blankenberg Sr., ouderling, en J.W. Hartgerink, diaken. |
| |
| |
Op zaterdagmorgen kwam bericht, dat de Koning 's middags om twee uur de deputatie zou ontvangen. Na eerst sterking te hebben gezocht in het gebed, togen de heren ten paleize. Zijne Majesteit ontving hen in de zgn. ‘blauwe kamer’. Omdat hij wist, dat zijn komst ten paleize niet aangenaam zou zijn, was Dr. Kuyper, die wel in Apeldoorn was, in de tuin achtergebleven, terwijl de deputatie binnen was. Afgesproken was, dat Elout van Soeterwoude het woord zou voeren, maar de Koning stuurde alles in de war, door het woord te verlenen aan Ds. Van Son. Die sloeg er zich door en toen kwam Elout toch nog aan het woord en hield een rede van twintig minuten, waarin hij Zijne Majesteit de noodsituatie uiteenzette. De Koning luisterde met aandacht, meermalen met tekenen van instemming vergezeld. Baron van Lijnden schreef onder de verse indruk van de ontvangst:
‘Het antwoord des Konings, aan de Commissie hierop gegeven, was treffend in de hoogste mate. Het welde uit de volle borst ener sympathieke overtuiging, werd met den gloed en den ernst van het hoog belang der zaak wegslepend uitgesproken in bewoordingen, zoals deze Oranjevorst het geheim bezit tot het volk te spreken, en met een “leve Nederland” door den Koning gesloten, waarop de commissie haar “leve de Koning, leve Oranje!” met geestdrift liet volgen.’
Maar Lohman had scherper geluisterd. Hij begreep, dat het alleen naar een algemeen woord was, dat woord van de Koning, en dat er geen enkele aanwijzing in was, dat de Koning iets zou doen om het recht te herstellen. Hij zei het Kuyper, dat hij van de Koning niets verwachtte, maar Kuyper sprak hem moed in. Hij zag de voortstuwende stroom. Hij zei: Over tien jaar zijt gij zelf minister. En in 1890 werd Lohman Minister van Binnenlandse Zaken, kreeg hij de portefeuille van Kappeyne.
Kappeyne stelde een rapport voor de Koning op, en liet het in de Staatscourant publiceren. Daardoor kon iedereen er kennis van nemen, hoe het liberale ministerie over de inhoud van het smeekschrift dacht. In het smeekschrift was er op gewezen, dat voor de brede massa, die met de handen het brood verdient, een muur werd opgetrokken tussen hun kinderen en de christelijke school. Het werd immers op den duur onmogelijk vanwege de kosten, om éérst voor de openbare school te betalen en dan nog voor de eigen school. De minister noemde deze klacht over de financi- | |
| |
eel zo ongelijke behandeling een uiting van het grofste communisme. De heer Elout heeft in een open brief geantwoord op het officiële staatsstuk. Hij schreef:
‘U, Mijnheer de Minister - wil mij dat woord ten goede houden - u is het niet mogelijk het petitionnement in zijn vanzelfsheid en drang des harten te beoordelen. Ook niet in het aandeel, daaraan genomen door onze gelovige, met Gods Woord gevoede, heldere, kloeke burgerij, welke in allen tijd mannen schonk en diensten bewees ten nutte van Kerk en Staat. Ook niet, eindelijk, het afzijn van alle gevaar van communisme onder de naar de wereld arme, doch in het geloof rijke leden dier burgerij, zodat veilig te hunnen behoeve de toekenning wordt ingeroepen van hun, nog meer dan der rijken, onmisbare burgerrechten. Tot die beoordeling is nodig ernstige godsdienstzin, eigen ervaring van Christus' genade, van de kracht des Bijbels. God schenke ze u!’
Maar wat zou de Koning doen?
Op de 3de augustus was hem het smeekschrift aangeboden; in de daaropvolgende week kwamen de verslagen in de krant. Op zondag 11 augustus werden op vele plaatsen de kerkdiensten als vanzelf tot bidstonden. Nooit waren de gedachten van het volk, dat gewend was voor de Koning te bidden, zo gericht geweest op de naderende koninklijke beslissing. En op 18 augustus was er nog altijd dezelfde gespannen verwachting. Maar maandag 19 augustus hadden alle kranten het telegram: de Koning heeft zaterdag het wetsvoorstel ondertekend. Zaterdag 17 augustus 1878, twee weken nadat het smeekschrift was aangeboden.
De schoolstrijd werd voortgezet.
En de voorstanders van de christelijke school, hoe ook teleurgesteld, hadden toch één ding gewonnen: zij hadden het volk wakker gemaakt en zij waren zelf verwonderd over zoveel steun in het volk. Zij wisten nu, dat de liberalen slechts een minderheid achter zich hadden, en dat alleen een betrekkelijk hoge census en een onbillijk districtenstelsel hun nog de meerderheid in het parlement konden helpen bewaren.
Het kwam er nu op aan, te tonen, dat de ondertekenaars van het smeekschrift meer voor de christelijke scholen over hadden dan hun handtekening. Bronsveld sloeg het eerst alarm en spoedig verscheen er een oproep, om de plaatselijke commissies, die
| |
| |
de handtekeningen hadden verzameld, niet te ontbinden, maar er kernen van activiteit voor het christelijk onderwijs van te maken.
Bijna een half jaar later, op 19 januari 1879, werd te Utrecht opgericht de Unie ‘Een school met de Bijbel’. Het was een unie, waarbij de locale comité's zich aansloten. Op 19 januari 1579 had Jan van Nassau te Utrecht de Unie gesticht, die de grondslag werd van de Republiek der Verenigde Nederlanden. Precies drie eeuwen later werd deze nieuwe Unie gesticht, en Lohman, die de vergadering presideerde, zei: ‘Wij zijn op deze dag samengekomen om, waar wij in menig opzicht in dezelfde toestand zijn, een nieuwe Unie te stichten, die hetzelfde wil, wat de vorige bereikte: allen samenwerken en toch allen vrij.’ En verder: ‘De Unie vraagt geen rechtspersoonlijkheid aan, geen erkenning, dan alleen in het hart der natie.’
Onder auspiciën van de Unie werd voortaan ieder jaar, op 17 augustus, door het gehele land de Uniecollecte gehouden, tot steun van het christelijk onderwijs.
| |
Kappeyne's nederlaag.
Toen de Uniecollecte in augustus 1879 voor het eerst werd gehouden, was het kabinet Kappeyne reeds ter ziele. En het was een tragikomische ondergang geweest. In 1877 gestart, omdat de liberale zon nu zou gaan schijnen; in de zomer van 1879 roemloos ondergegaan, omdat de liberalen, die de meerderheid hadden in de Kamer, hopeloos verdeeld waren, een verdeeldheid, die zich ook openbaarde in het kabinet. De Koning gaf drie liberale leiders opdracht, te proberen, er wat van te maken, en met toestemming van de Koning riepen zij de liberale leden van de Tweede Kamer in een geheime vergadering bijeen, maar het resultaat was alleen, dat de liberale verdeeldheid blijkbaar niet bezworen kon worden. De Koning zat met de scherven. Hij moest een kabinet hebben, maar het kòn geen liberaal kabinet zijn.
Een demonstratie van de verdeeldheid der liberalen was het feit, dat bij de Kamerverkiezingen in 1880 te Amsterdam twee leden van het Ministerie Kappeyne tegenover elkaar stonden, Kappeyne zelf en Gleichman, die in Kappeyne's kabinet Minister van Financiën was geweest. En Kappeyne verloor de slag. ‘Kappeyne toonde zich herhaaldelijk bereid en zelfs geneigd weer een kamerzetel te aanvaarden, maar hij werd door de kiezers afgewezen’ (Blok). In 1888 kozen de liberale Statenleden van Noord-Holland hem in de Eerste Kamer, en daar poogde hij vergeefs de aan- | |
| |
neming van het wetsvoorstel Mackay te verhinderen, waarbij aan de bijzondere scholen subsidie werd verleend.
| |
Van Lynden van Sandenburg.
De Koning kreeg toch weer een ministerie, en wel onder leiding van graaf Van Lynden van Sandenburg, een man van christelijke beginselen. Maar in zijn kabinet had hij ook liberale en conservatieve heren opgenomen, o.a. Prof. Modderman, die zorgde voor een nieuw wetboek van strafrecht.
Maar de grote vraag was, wat dit nieuwe kabinet zou doen met de wet Kappeyne. Die was wel aangenomen en bekrachtigd, maar nog niet in werking getreden. Er kwam nieuwe hoop: zou dit nieuwe kabinet misschien de invoering uitstellen of de wet intrekken, om in de plaats van een partijwet een wet te maken, die in breder kring bevrediging zou vinden? Zou de Koning misschien in die richting druk uitoefenen?
Het bleek al gauw, dat die verwachting ijdel was. Het nieuwe kabinet wilde geen heropening der debatten, en het uitvoeringsbesluit werd door de Koning getekend.
Bitterder dan in 1878 waren de reacties van de rechterzijde. Stel u voor, zo zeiden sommigen, dat Mozes naar Farao was gegaan om verlichting van lasten te krijgen en hij keerde terug met de boodschap: de lasten blijven even zwaar, maar de Koning heeft mij in de plaats gesteld van hen, die tevoren uw drijvers waren...... En dat was de positie van Van Lynden van Sandenburg, vriend van het christelijk onderwijs.
In vele kringen groeide nu ook een andere stemming jegens de Koning. Het werd nu immers veel duidelijker dan in 1878, dat hij niet als gevangene der liberalen, maar naar eigen inzicht en op eigen verantwoordelijkheid de wet had getekend. Het werd al meer de overtuiging: het smeekschrift is de Koning niet welgevallig geweest.
In die dagen schreef Dr. Kuyper een openhartig artikel in De Standaard, waarin hij de houding van zijn geestverwanten jegens de Koning trachtte te bepalen:
‘Zoo is dan de Scherpe Resolutie toch door Z.M. den Koning geteekend:
Driemaal honderd duizend volwassen Protestanten; ruim één vierde van 's lands bevolking vertegenwoordigend; hebben den Koning op het allerdringendst en ootmoedigst en
| |
| |
eerbiedigst gebeden: “Sire, plaats onder zulk een Wet uw koninklijke handteekening nooit!”
En schier heel de Katholieke bevolking, veel meer dan één vierde der landsbevolking in aantal, heeft bij eigen smeekschrift, maar niet minder dringend, diezelfde bede herhaald. Door vroede, invloedrijke mannen is aan Z.M. eerbiediglijk onder het oog gebracht, dat doorgaan op den weg, die Kappeyne had afgebakend, de ontevredenheid in den lande zou doen toenemen.
En, waar we vooral aan hechten, de eerste generale verkiezing, ná de indiening van het Smeekschrift op het Loo, heeft den Koning getoond, dat zelfs onder de nu nog eenzijdig gegroepeerde kiezers verre de meerderheid tegen de Scherpe Resolutie in verzet kwam. Toch heeft het Z.M. den Koning behaagd, aan de bede, in deze Smeekschriften neergelegd, geen gehoor te geven; de raad dier vroede mannen niet te volgen; met dien merkwaardigen uitslag der verkiezingen niet te rekenen; en door zijn koninklijken naam tot wet te verheffen een ontwerp, dat twistappel blijven zal, zoolang het de volksschool in Nederland beheerscht.
Over dit droeve feit mogen we niet heenglijden.
Getrouw aan onze staatkundige en godsdienstige beginselen, buigen we voor het gevallen besluit het hoofd, als voor een druk, onder Godes bestel ons overkomende.
Ook ontblooten we, in weêrwil van dit besluit, even eerbiedig als dusver het hoofd voor de macht, die door God over ons gesteld is.
En, om alle oorzaak voor verkeerd vermoeden op eenmaal af te snijden, haasten we ons zelfs, er bij te voegen: ons gebed voor den Koning, uit liefde voor Oranje, zwijgt om deze fatale handteekening niet stil. Maar noch onze stille berusting in Gods raad; noch onze eerbiedige onderwerping aan de Overheid als dienaresse Gods; noch onze verkleefdheid aan het Oranjehuis, mag of kan ons ontslaan van de pijnlijke taak, om uiting te geven aan het gevoel van diep teleurgestelde liefde, waarmeê ons Christenvolk van dit droef besluit des Konings kennis nam. Ook de Koning mag en moet weten, hoe er in den boezem des volks over een zoo gewichtige regeringsdaad gedacht wordt.
Zwijgen zou hier lafheid zijn; spreken is, ook tegenover den Koning, plicht.’
|
|