| |
| |
| |
7. Partijzaak en volkszaak
Kamerontbinding.
Door de beslissing des Konings was er opeens een nieuw ministerie, het Ministerie Van Hall. Het Ministerie Thorbecke had zijn ontslag gekregen de dag nadat uit de stemming in de Tweede Kamer duidelijk was gebleken, dat het kon rekenen op de meerderheid in die Kamer, ook in de kwestie van de bisschoppen. Van Hall had dan ook met de Koning afgesproken, dat de Tweede Kamer zou worden ontbonden en er dus nieuwe verkiezingen zouden plaatshebben. Voor de eerste keer maakte de Koning gebruik van de bevoegdheid, de Kamer te ontbinden, zoals die in de grondwet van 1848 was opgenomen. Zulk een ontbinding heeft zin, wanneer men mag verwachten, dat de volksopinie is gekenterd en er dus een àndere Kamer uit de verkiezingen zal te voorschijn komen. Dat bleek nu inderdaad het geval. Er kwam een andere Kamer, waarin de liberalen veel minder sterk waren.
| |
Apaisement.
En het Ministerie Van Hall werkte nu aan zijn taak: apaisement. Dat wil zeggen bevrediging. Er was evenwel geen sprake van, dat het bereid of in staat was, om de instelling van bisdommen ongedaan te maken. Wel kwam er een wet op de kerkgenootschappen, die enige beperkende bepalingen inhield, b.v. over het dragen van ambtsgewaden in het openbaar. Ook stond er in die wet, dat de Regering kon verklaren, dat vestiging van een bisdom in een bepaalde plaats niet geschikt was. Toen dan ook pastoor Zwijsen, de bekende pastoor uit Tilburg, vriend van wijlen Koning Willem II, tot bisschop van Utrecht werd benoemd, zei de Regering: daar hebben wij natuurlijk geen bezwaar tegen, maar dat bisdom wordt niet in Utrecht gevestigd. Daar hebben wij een andere plaats voor uitgezocht, nl. het dorpje Haaren in Noord-Brabant. Vijftien jaar is dit Haaren het adres geweest van het aartsbisdom Utrecht. Toen kon een nieuwe aartsbisschop zich zonder bezwaar van de zijde der Regering in Utrecht vestigen. Het spreekt vanzelf, dat de R.K. leden van de Kamer weinig met zo'n bepaling waren ingenomen. En voor de enige R.K. minister in het kabinet was het wel heel moeilijk aan zo'n apaisement mee te doen. Maar hij werd dan ook zolang in opdracht des Konings naar Rome gezonden, om, naar
| |
| |
het heette, de Paus gerust te stellen. Maar hij heeft in Rome duidelijk moeten maken, dat de hele wet op de kerkgenootschappen wel kon vervallen, als de Paus er van wilde afzien, bisschopszetels in protestantse steden als Utrecht te vestigen. Maar de Paus bleef bij zijn besluit.
Verder bracht het kabinet nog op een ander punt ‘apaisement’. Het ontwerp-armenwet, door Thorbecke ingediend, werd ingetrokken, en er kwam een nieuwe wet, die de diaconale arbeid niet onder staatstoezicht bracht. Het is even logisch als opmerkelijk, dat Thorbecke zich sterk tegen dit nieuwe wetsvoorstel keerde, dat evenwel werd aangenomen.
| |
Onderwijs.
Maar nu kwam onvermijdelijk de onderwijskwestie aan de orde. Volgens de grondwet van 1848 had zij allang aan de orde gesteld moeten zijn. Het Ministerie Van Hall kwam met een wetsvoorstel. Het voorstel sloot aan bij de grondwet. In elke gemeente een voldoend aantal openbare scholen. En die openbare scholen moesten godsdienst en zedelijkheid bevorderen, maar mochten geen godsdienstonderwijs geven. En het onderwijs moest in feite neutraal zijn. Tegen dit ontwerp, waar de Tweede Kamer in grote meerderheid mee instemde, ontstond een adresbeweging, vooral in Friesland, waar bijna 4000 handtekeningen werden geplaatst onder adressen aan de Tweede Kamer, om dit wetsontwerp zo niet aan te nemen.
Veel meer indruk maakte een ander adres, getekend door een aantal hervormde predikanten, met Ds. O.G. Heldring als eerste ondertekenaar. In dit adres werd eveneens bezwaar gemaakt tegen het wetsontwerp:
‘Wel wordt in art. 24 gunstig gesproken van zedelijkheid en godsdienst in het algemeen, maar het onmiddellijk daarop volgende verlamt daarvan alle beteekenis en kracht.
Voor den Christen toch heeft een godsdienst buiten de betamelijke vermelding van den Christus Gods, geene waarde. Voor den Protestant heeft een Christendom, dat zich niet telkens beroept op en geleid wordt door den Bijbel, geen gezag. Voor den Nederlandschen Protestant heeft eene vaderlandsche geschiedenis, die voedster der echte nationaliteit, zonder onmiddellijke meêdeeling van de godsdienstige beweegredenen tot den oorlog tegen Spanje in de zestiende en
| |
| |
zeventiende eeuw, geene waarheid of waardij. Daarom mogen en moeten wij wenschen op onze volksschool onbelemmerd gebruik des Bijbels, niet als schoolboek, maar als het Boek, dat aan alle onderwijs klem en wijding geeft; getrouw verhaal van 's Lands historie, waardoor God tot het nageslacht spreekt en het eigenaardige der nationaliteit inzonderheid wordt gekweekt; bovenal onverdeelden lof des Zaligmakers, aan wiens eenig Middelaarschap door de Roomse Christenen, naar de overtuiging der Protestanten, wordt te kort gedaan, en die den Jood eene ergernis is en blijft.’
Dit adres is belangrijk, want deze hervormde predikanten spreken hier duidelijk uit, dat de ene ‘gemengde’ volksschool voor alle kinderen van het Nederlandse volk een onmogelijkheid is. Want de protestantse Christen begeert, dat ‘bij de opleiding onzer Nederlandsche Protestantse jeugd, beroep op den Bijbel, trouw verhaal der volkshistorie en betamelijk vermelding des Zaligmakers geene staatsmisdaad worden.....’.
En het adres verklaart meteen onomwonden, dat de school, die voor de kinderen der protestantse Christenen wordt begeerd, voor Roomsen en Joden onaanvaardbaar is.
Tot nu toe was de strijd vóór de ene kleurloze openbare school voor alle kinderen van ons volk vooral verdedigd, omdat zij een middel was, om de aanmatiging van de roomse geestelijkheid tegen te gaan. Nu komt in de literatuur hoe langer hoe meer de predikant naast de pastoor naar voren. De dominee en de pastoor zijn door hun heerszucht, hun onbetamelijke ijver en hun onverdraagzaamheid de mensen, die de idylle van de Nederlandse jeugd, die in vrede opgroeit als de kudde van één herder, gaan verstoren. In ‘Een berijmde fantasie’ schilderde een onderwijzer de zegen van de ene school voor alle kinderen, ook al is er in het dorp een roomse en een hervormde kerk:
Maar hebben ze ook twéé tempels,
Eén school bezat de jeugd,
Daar vormde een brave meester
Het hart tot zuivre deugd.
't Gezag van Paus of Luther
De leer van Trente of Dordt,
| |
| |
Hij leerde God slechts kennen
Als groot en wijs en goed;
En kweekte liefde en eerbied,
Tot Hem, in 't jong gemoed.
Zoo was dan 't gansche dorpje
En op de onnooz'le schapen
Maar ach, toen er een andere pastoor en een andere dominee kwamen, toen werd het twistvuur ontstoken en ‘liefde en eendragt weken uit ieders stil gemoed...’.
Ook de schoolknapen zijn in twee kampen verdeeld, want er komen een roomse en een protestantse school; de kinderen spreken mee in de kerkelijke verschillen en
Zelfs woelen zoo de driften
Dat men hijgt naar vervolging
En dorst naar 's naasten bloed.
En wreede haat en moordlust
Een dergelijke schildering is slechts een echo van wat in de Tweede Kamer werd gezegd. Ook daar een sombere schildering van de verdeeldheid en de onverdraagzaamheid, die slechts door de ene openbare school voor allen kon worden voorkomen. Daartegenover het woord van Van Lynden, dat het tenslotte gaat om de vraag: een school met of een school zonder de Bijbel, en het pleidooi van Elout van Soeterwoude, die sprak over het recht der ouders op een school, waar het dierbaarste van hun geloof en leven niet werd genegeerd.
| |
De Koning grijpt in.
Koning Willem III kwam onder de indruk van de actie tegen het wetsvoorstel; vooral het adres van Ds. Heldring c.s. had indruk op hem gemaakt. Hij wilde ook hier apaisement, en begreep, dat het wetsvoorstel zulks niet brengen kon. Daarom deelde hij aan het ministerie mee, dat hij zijn medewerking aan de voorgestelde
| |
| |
regeling niet kon geven. Daardoor was het wetsvoorstel, dat in de Kamer zeker zou worden aangenomen, toch niet meer te handhaven. En het Ministerie Van Hall, dat het ook om andere redenen hoe langer hoe moeilijker kreeg, trad af.
De Koning stond nu voor een moeilijke vraag. Welk ministerie moest hij nu benoemen, om tot een bevredigende oplossing te komen? Hij gaf de zaak in handen van Mr. J.J.L. van der Brugghen. Een voorstander van christelijk onderwijs, maar toch in sommige opzichten geen medestander van Groen. Groen dacht sterk historisch. Hij zag de Nederlandse natie als een hervormde natie. Hij wilde een nationale school, waarin de echt nationale tradities werden verder gedragen. Een school met de Bijbel, een school met een nationaal protestants karakter. En als noodzakelijk complement afzonderlijke scholen voor roomse en joodse kinderen. Voor dit systeem: staatsscholen voor drie gezindten, bestaat de term facultatieve splitsing. Facultatief, want het zou betekenen: in Limburg alleen R.K. scholen en op de Veluwe alleen prot. chr. scholen. Van der Brugghen was tegen die facultatieve splitsing. Niet alleen omdat er in de Kamer toch geen meerderheid voor te vinden was, maar omdat hij het principieel verwerpelijk vond. Dat staat in verband met zijn staatsbeschouwing. Zij is verwant aan die van de Zwitser Vinet. De staat is in wezen ‘neutraal’. Hij kan niet kiezen voor het Evangelie, hij kan ook niet leven naar het Evangelie. Hij is een stuk wereld. Het minst kwade, dat men van de staat als lastgever van het onderwijs kan verwachten, is nog de neutraliteit. Maar een werkelijk christelijke school moet altijd uit het initiatief van de Christenen opkomen. Het moet een vrije school zijn.
Er was dus een groot principieel verschil tussen Groen en Van der Brugghen. En daar kwam nog een misverstand bij. Van der Brugghen is eerst, voordat hij de opdracht van de Koning aanvaardde, bij Groen op bezoek geweest, om er zich van te vergewissen, dat hij op de steun van Groen kon rekenen. Het gesprek is blijkbaar zeer gereserveerd geweest. Van der Brugghen was over de resultaten van het onderhoud nogal optimistisch, maar Groen had zich op de vlakte gehouden.
| |
Het onbegrijpelijke ministerie.
En toen kwam het Ministerie Van der Brugghen met een nieuw ontwerp. Een nieuw ontwerp, omdat het immers tegemoet moest
| |
| |
komen aan de bezwaren, die o.a. in het adres van Heldring c.s. zo duidelijk waren ontwikkeld. In werkelijkheid kwam het nieuwe ontwerp niet aan die bezwaren tegemoet. Het hield vast aan de éne gemengde openbare school, die geschikt moest zijn voor allen, die voor de Jood even aanvaardbaar moest zijn als voor de R.K. of de Calvinist. Er waren slechts twee opmerkelijke verschillen met het zo hevig aangevallen ontwerp van het Ministerie Van Hall. Er stond niet meer in, dat de openbare school godsdienst en zedelijkheid zou bevorderen, maar dat zij zich zou bezig houden met de opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden, een term, die ook al in de bestaande wet werd aangetroffen. Maar ook nu werd deze verklaring gevolgd door de neutraliteitsclausule. En toen gebeurde het onbegrijpelijke. Mannen als Heldring, die zich in het adres zo duidelijk hadden uitgesproken voor een school met de Bijbel, met de Bijbel niet als een schoolboek, maar als het boek, bleken over het nieuwe voorstel nogal tevreden. Groen was er door verbijsterd. Hij klaagde: ‘Sedert de indiening van het Ontwerp van Wet werd de noodlottige verdeeldheid der Christelijk-historische richting al meer openbaar. De eerste onderteekenaar van het Adres der Predikanten, en andere vrienden die met ons tegen het ontwerp van 1856 in het eerste gelid hadden gestaan, betoogden thans de aannemelijkheid der Wet. Van Rhijn en vele anderen kwamen er, niet minder krachtig dan ik zelf, tegen op.’ In het maandschrift De Vereeniging, onder redactie van Ds. Heldring, werd de wet verdedigd, en geprobeerd, de goe gemeente gerust te stellen: de wet zou gegrond zijn ‘op het beginsel van vrijheid in hare ruimst mogelijke toepassing’. Kortom, het werd een atmosfeer
van spraakverwarring. Het tweede punt, waarin Van der Brugghen van Van Hall afweek, betrof artikel 22, vierde lid, van het nieuwe ontwerp. Daarin werd gezegd, dat in speciale gevallen, waar dat met het oog op de overtuiging van de ouders noodzakelijk was, een bijzondere school subsidie uit de openbare kas zou kunnen ontvangen. Maar voor zo'n geval zou dan telkens een aparte wet nodig zijn. Dat was zo onmogelijk en zo onaanvaardbaar, dat dit artikel met algemene stemmen uit het wetsvoorstel werd gelicht, ook de stemmen van Groen en Thorbecke.
Tijdens de debatten kwam het tussen Groen en Van der Brugghen tot een volledige breuk. En al meer kreeg Van der Brugghen de steun van Thorbecke, die tot zijn eigen verwondering moest verklaren, dat de redevoeringen van de minister blijkbaar een uiteenzetting waren geworden van liberale beginselen. En Groen ver- | |
| |
klaarde, dat hij tegen Van der Brugghen deze klacht had, ‘dat hij, die de onmogelijkheid der christelijk-gemengde school, eer en totdat hij Minister werd, in het licht gesteld had, door plotseling verloochenen zijner antecedenten, een voorbeeldloze en met den zedelijken grondslag van elk Gouvernement strijdige daad had gepleegd. Evenwel minder ten gevolge van rijp beraad, dan wel in den drang van het oogenblik en onder den invloed zijner pensée intime over het wezen en de ondelinge verhouding van Staat en Kerk’. De hele briefwisseling tussen Groen en Da Costa trilt van teleurstelling. En wanneer zij naar een verklaring zoeken, dan is het telkens weer: het is de ethisch-irenische richting die hier de schuld draagt. Zij werkt mee tot een stelsel, ‘hetwelk, in Kerk en School, aan het volk het ééne noodige ontrooft’.
De wet werd aangenomen. Groen en zijn medestanders stemden tegen, en de helft van de R.K. afgevaardigden. De andere R.K. met alle conservatieven en alle liberalen, stemden voor. Het einde was dramatisch. Toen de beslissing was gevallen, volgde er nog een protest van Groen. Hij trad naar voren, en legde op de tafel van de voorzitter een brief neer, waarbij hij zijn ontslag nam als lid van de Kamer. Dit ontslag moest dienen, om aan heel het volk nog eens duidelijk te maken, hoe exceptioneel de gang van zaken was. En in de pers herinnerde Groen er aan, dat Van der Brugghen zelf tegen het ontwerp van Van Hall had geadresseerd bij dé Kamer, ‘zich meer bijzonder aansluitende aan het adres van Ds. Heldring c.s.’. De breuk tussen Groen en Van der Brugghen was dan ook heel diep. Zij werd ook niet geheeld, toen Van der Brugghen later toenadering zocht, want Groen vroeg van die zijde geen tegemoetkoming, maar schuldbelijdenis.
Onschatbaar is de dienst, die Van der Brugghen aan de liberalen, hoewel buiten zijn bedoeling, heeft bewezen. Zij waren, ondanks de voorschriften van de grondwet, niet met een schoolwet voor het front gekomen. Zij hebben nu een schoolwet naar hun wens en naar hun beginsel gekregen uit de handen van een man, die voor hun tegenstander gold. Zij hebben hem dan ook met grote politieke tact gesteund. ‘Onder het schild van Thorbecke behaalde Van der Brugghen zijn tragische overwinning op Groen.’
Het is ook een open vraag, welke krachten er achter de schermen hebben gewerkt. Vast staat wel, dat Beets Van der Brugghen heeft gestuwd op de weg, die hij vaak slechts onwillig ging. En later was Beets ook voortdurend de man, die tegenover Groen het werk van zijn geestverwant verdedigde. Van der Brugghen is bo- | |
| |
vendien in zee gegaan, zonder dat hij eerst scherp zijn koers had uitgezet, en is daardoor min of meer in een dwangpositie gebracht, mede doordat de Koning het Ministerie Van der Brugghen als zijn werk beschouwde. Prof. Goslinga, die de gehele geschiedenis met grote kennis van zaken en nauwgezette onpartijdigheid heeft onderzocht, vertelt daarvan: ‘Er is een traditie, afkomstig van de in de kringen van het christelijk onderwijs niet onbekende Nobels - van 1851 - 1860 onderwijzer aan de Normaalschool op de Klokkenberg, die dus in aanraking moet zijn geweest met de kringen, waartoe Van der Brugghen na zijn ministerschap terugkeerde -, volgens welke de Koning bij een kardinaal punt zelf heeft ingegrepen en een hele scène gemaakt moet hebben: hij zou toen gedreigd hebben, dat, als Van der Brugghen niet toegaf, hij er de boel bij neersmeet, net als zijn grootvader. Men kan zich voorstellen, dat Van der Brugghen daarvoor geen verantwoordelijkheid heeft willen dragen en men is geneigd over wie onder zulk een druk toegaf, een zachte: oordeel te vellen. Het bewijs van de waarheid dezer traditie zal waarschijnlijk wel nooit geleverd kunnen worden, maar zij lijkt mij, de omstandigheden zowel als het temperament van de Koning in aanmerking genomen, alleszins geloofwaardig, vooral, daar we van elders weten, dat Van der Brugghen er op een bepaald ogenblik, zeer ernstig over gedacht heeft, heen te gaan, doch daarvan afgezien heeft, omdat zijn
aftreden waarschijnlijk de val van het gehele ministerie en het uitstellen van de onderwijswet ad Kalendas Graecas ten gevolge gehad zou hebben.’
Groen kwam tot de meer praktische dan principiële beslissing, dat hij de strijd voor facultatieve splitsing opgaf en ging ijveren voor de bijzondere christelijke school.
| |
Christelijk-Nationaal.
In 1860 was Da Costa zwaar ziek, maar de correspondentie tussen hem en Groen van Prinsterer ging nog geregeld door. In een van zijn brieven had Da Costa zijn zorgen opgesomd over de toekomst van Nederland. Neen, het ergste was niet de afval, de vijandschap, maar de holheid, de slapheid van hen, die in de strijd vooraan moesten staan, en die alleen maar bang waren voor resoluutheid. Toen heeft Groen nog eenmaal een brief geschreven, een lange brief, waarin hij ook al het werk van Da Costa de revue laat passeren, een klassieke brief vol troost en dankbaarheid. Groen
| |
| |
84. Koning Willem II, naar een schilderij van J.A. Kruseman. (Rijksmuseum, A'dam).
| |
| |
85. Mgr. Joannes Zwijsen (Foto N.V. De Spaarnestad, Haarlem).
86. Het Koninklijk Paleis te Tilburg, waar pastoor Zwijsen een graag geziene gast was.
| |
| |
87. Mr. F.A. van Hall, naar een tekening van Mensing (Rijks Prentenkabinet, A'dam).
88. Mr. J.R. Thorbecke (Atlas Van Stolk, R'dam).
| |
| |
89. Mr. W.F. baron Roëll, naar een miniatuur van J.C. Valois (Coll. Icon. Bureau, 's-Gravenhage).
90. Mr. D. Donker Curtius.
| |
| |
91. Ds. O.G. Heldring.
92. Mr. Dr. J.J.L. van der Brugghen.
| |
| |
93. Mr. L.W.C. Keuchenius.
94. I.D. Franssen van de Putte (Repr. Gemeente-archief, Rotterdam).
| |
| |
95. Mr. J. Kappeyne van de Coppello.
96. Jhr. Mr. P.J. Elout van Soeterwoude.
| |
| |
97. Facsimile van het door Kuyper ontworpen smeekschrift aan de Koning, om het wetsvoorstel van minister Kappeyne niet te tekenen. Men lette op de onderstreepte woorden onderaan: plaats, Sire, onder zulk een wetsvoorstel Uw Koninklijke handteekening nooit.
98. Spotprent van ‘Uilenspiegel’ (25 mei 1878) op het petitionnement. De voorstelling toont een compleet christelijk-nationaal muziekgezelschap, bezig aan een ‘groote muziekuitvoering tot opwekking van gemoedsbezwaarden’.
| |
| |
moet het toestemmen, het is erg in ons land, - ‘en toch kan ik, evenmin als gij, de hoop laten varen, ook voor Nederland, op een betere toekomst; op den wasdom van een zaad, dat in het verborgen ontkiemt; op een groei die zich ook door regenvlagen en stormen ontwikkelt; op een oogst, waarover zich eenmaal met den maaijer de zaaijer verblijdt’.
In dezelfde maand, dat Da Costa in Amsterdam met deze brief werd getroost, werd in dezelfde stad een vergadering gehouden, waar de concept-statuten voor een ‘Maatschappij’ ter bevordering van de stichting van christelijk-nationale scholen ter sprake kwamen. Feringa had het concept gemaakt. Nicolaas Mattheüs Feringa, afkomstig uit Groningen, hoofd van de ‘haveloze school’ op de hoek van de Bloemgracht en de Lijnbaansgracht te Amsterdam. Daar kwamen de kinderen uit de kelderwoningen, uit de sloppen, en Feringa werkte er midden in een wereld van armoede, vervuiling en bestialiteit. Met zeldzame taot heeft Feringa zich gewijd aan al het werk, dat daar gedaan moest worden, en zijn school is er een geestelijk, een lichtend middelpunt geworden. Deze merkwaardige man werd de grondlegger van de nieuwe organisatie voor christelijk-nationaal onderwijs. De bedoeling was, dat Groen erevoorzitter zou worden. Even hokte het, omdat Ds. Van Rhijn van Wassenaar, die tot de ethisch-irenische groep behoorde, maar Groen in 1857 krachtig had gesteund, Groen vlakuit schreef, dat het verkeerd zou zijn, wanneer diens naam onder een circulaire kwam te staan, waarin de belangen van christelijk-nationaal schoolonderwijs werden bepleit. Groen was immers een partijman, en dat zou een belemmering zijn voor veel collega's van Ds. Van Rhijn, om de zaak te steunen. Er volgde een samenspreking, waarbij Van Rhijn er mee instemde, dat Groens naam bovenaan kwam, maar hij tegelijk zijn eigen naam liet schrappen. De eerste algemene vergadering werd in majeurstemming gehouden en Groen sprak de verwachting uit, dat de confessionelen en de ethischen in de nieuwe vereniging zouden kunnen samenwerken. Die wens werd ten dele vervuld. Ds. Heldring deed con amore mee,
Beets werd aanvankelijk lid. Later kwam er een hevig conflict, omdat de vereniging zich keerde tegen de wet Van der Brugghen en er op aandrong, dat er niet langer in de wet zou worden gesproken over christelijke deugden, wanneer het een school betrof, waar het Evangelie van Christus werd geweerd. Want iedereen weet ‘dat op een school voor alle gezindheden (waar zeer terecht allen gelijk recht hebben) de aanprijzing niet voegt, niet vergund wordt eener deugd- | |
| |
betragting uit liefde tot Hem, die zijn leven voor ons gesteld heeft. Daar voegt geen Bijbel, geen bijbelse geschiedenis, geen historie van uw land, geen gebed, geen lofgezang, geen christelijke vermaning of lofspraak’. De term was voor zulk een school een valse vlag.
Maar daar kwam nog wat bij. Onder die vlag werd telkens geprobeerd, de openbare school was christelijker te maken, zodra er in de buurt een christelijke school in oprichting was. Toen er in Makkum een christelijke school zou worden opgericht, berichtte het liberale gemeentebestuur aan de hoofden der openbare scholen in de gemeente, dat zij op bijzondere tijden in de week, na verwijdering der roomse kinderen, veelvuldig de Bijbel moesten gebruiken. In Akkerwoude kreeg het hoofd der openbare school van de schoolopziener verlof, de Bijbel te gebruiken. Maar openlijk, officieel, gebeurden zulke dingen niet. Prof. Hofstede de Groot had als schoolopziener de openbare onderwijzers opgewekt de kinderen bijbelse geschiedenis te vertellen en ze de betekenis der christelijke feesten uiteen te zetten. Maar mede op aandringen van de opperrabbijn werd hij ontslagen.
In deze situatie heeft de hoofdcommissie voor ‘Christelijk Nationaal’ voorgeslagen, er naar te streven, dat de term christelijk gedelgd moest worden, omdat er met een heilig woord een onheilig misbruik werd gepleegd. Daar heeft Beets zich hevig, onder het gebruik van harde woorden, tegen verzet op de jaarvergadering van C.N.S. in 1869. Het zou niet nodig zijn, dit conflict hier nog weer te verhalen, ware het niet, dat tot op de huidige dag zelfs professorale onkunde op dit punt door sommigen als serieuze voorlichting wordt aanvaard.
De Vereniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs heeft in ons volk weer ingedragen het besef, wat een christelijk-nationale school is. Zij heeft de ouders geleerd, zich niet te laten paaien met een vlag, zich niet te laten ontmoedigen door de macht van de tegenstander. Zij heeft haar vertegenwoordigers door het land gezonden, om overal ‘hulpverenigingen’ op, te richten, die plaatselijk gingen werken voor een christelijke school. En zo heeft zij tegenover de gedachte van de ‘gemengde’ school, waar de neutraliteit al consequenter werd toegepast, de school gepropageerd, waar de kinderen, naar het eigen bevel van de Zaligmaker, tot Hem worden gebracht, en waar het bewijs wordt geleverd, dat de Nederlandse natie, door staatsvormen aan banden gelegd, voor het prijsgeven
| |
| |
van Gods Woord en van de herinneringen aan Gods leiding en zegen niet rijp is.
| |
Slapheid en onmacht.
Het wordt tijd, dat wij terugkeren naar de politieke geschiedenis. Het Ministerie Van der Brugghen hield het niet langer meer uit, nadat de onderwijswet was aangenomen. En dan komt er een periode van sterke wisseling van kabinetten, waarbij de halfslachtigheid de toon aangeeft, en waarbij wel allerlei praktische zaken worden behandeld, maar zonder een grote lijn. Er is wel een bepaalde lijn: velen vinden elkaar daarin, dat zij Thorbecke er het liefst buiten houden. Van Hall kreeg nog korte tijd een kans en bewees zijn handigheid. Want het was in de tijd, dat eindelijk Nederland een spoorwegnet begon te krijgen. In 1839 reed de eerste trein van Amsterdam naar Haarlem. Maar verder zat er niet veel schot in. Velen waren van mening, dat Nederland zulke goede verbindingen had te water, dat spoorlijnen hier niet zo dringend nodig waren. Maar er kwamen in het parlement nog twee kwesties bij. De liberalen waren tegen staatsspoorwegen. De aanleg en de exploitatie van spoorwegen moest een zaak zijn van de ‘bijzondere vlijt’, d.w.z. de particuliere onderneming. Sommige conservatieven wilden liever staatsspoorwegen. En dan - zodra er over de aanleg van spoorwegen werd gesproken, herinnerden de afgevaardigden zich de ligging van het district, dat hen had gekozen en dat bij de keuze van het traject niet uit het oog moest worden verloren. Van Hall heeft weer op handige wijze een oplossing verkregen, waar ook vele liberalen mee accoord gingen. De staat zou een aantal lijnen aanleggen, die door een Maatschappij (tot Exploitatie van Staatsspoorwegen) zouden worden geëxploiteerd. En hij wist de aan te leggen lijnen zo te verdelen, dat Amsterdam en Rotterdam beide tevreden konden zijn en dat ook het Noorden een verbinding kreeg. Toen gingen vele liberalen mee. Tot
ergernis van Thorbecke, die gefulmineerd heeft tegen een ‘parasitische politiek, die zich slingert om elk gezag, om elk incident, om elk belang, om elken volksindruk, ten einde naar boven te komen’.
Ik regeer in de geest der natie, zei Van Hall eens in de Kamer. Neen, maar gij speculeert op een gebrek der natie, was de repliek van Groen. Van Hall, een man van grote bekwaamheden, is in vergetelheid gestorven.
| |
| |
| |
Opnieuw Thorbecke.
En toen kwam eindelijk Thorbecke zelf weer aan het bewind. De Koning kon het nu beter met hem vinden. Trouwens, Thorbecke was gematigd geworden en had op bepaalde punten conservatieve neigingen. Zijn ministerie begon weer op de militaire uitgaven te bezuinigen, zoals te verwachten was. In het eerste kabinet Thorbecke had het op dat punt ook gespannen, maar toen was er een Minister van Oorlog, die niet van plan was, zijn begroting te laten uitbenen; hij had voet bij stuk gehouden, daarbij krachtig gesteund door de Koning.
Verder heeft Thorbecke in deze periode de Hogere Burgerschool in het leven geroepen. De minister dacht aan twee typen. Vooreerst een driejarige H.B.S., die voortgezet onderwijs moest geven aan de burgerman, een taak, die praktisch in ons land geheel door het U.L.O. is overgenomen. En dan een vijfjarige H.B.S., meer op de exacte vakken gericht. Maar die vijfjarige H.B.S. werd regel in plaats van uitzondering, leidde later ook op voor sommige faculteiten aan de universiteit, en werd een typische school van de 19de eeuw, met veel wiskunde en veel natuurkunde, met veel training en weinig vorming, een school van cijfers en feiten, een school, die menigeen evenwel ook als een begerenswaardige opleiding voor zijn dochter koos.
| |
Verzwakte positie.
Maar al was het kabinet aanvankelijk eensgezind en actief, het had een zwak fundament. De liberalen konden niet meer rekenen op de Rooms-Katholieken. Lang hadden de Brabantse en Limburgse geslachten van aanzien het liberalisme gesteund. In de politiek kwam toen een bepaald type R.K. naar voren, cultureel sterk op Frankrijk georiënteerd, niet ‘fanatiek’, niet streng, bevriend met de pastoor, mits hij niet streng van opvatting was. Er zijn thans nog in Brabant verschillende vooraanstaande R.K. families, die in twee generaties meer dan twee tinten van kleur zijn veranderd. Maar omstreeks 1860 begon het al. Dat kwam mee door de ontwikkeling in Europa. In België traden de liberalen vaak als vijanden van de R.K. Kerk op. In Frankrijk kwamen kort daarna mannen als Gambetta naar voren, die het clericalisme als de grote vijand beschouwden. En dan Cavour! Heel de liberale pers raakte in Nederland in vervoering over Cavour, de grote liberale Italiaanse leider, die de Kerkelijke Staat belaagde en de macht en de privilegies van de
| |
| |
R.K. bestreed. En in ons eigen land vereenzelvigden de liberalen zich al meer met de modernen op theologisch gebied, zij begonnen te zweren bij de ‘moderne’ wetenschap, die de bijbelse waarheden probeerde te ondermijnen. Er kwamen ook van R.K. zijde felle reacties. De Gelderlander schreef: ‘Is het niet verregaand brutaal de Christenen van Nederland te dwingen hunne kinderen prijs te geven aan allerhanden modernen onzin en zotteklap, welke als vorderingen der natuurwetenschap worden uitgestald? Denkt de moderne wetenschap, dat wij de verheven waarheden van den godsdienst zullen loslaten om ons te verzadigen aan een gedrochtelijke apentheorie?’
Van beslissende betekenis werd de pauselijke encycliek van 1864 Quanta cura, met als aanhangsel een syllabus, waarin 80 stellingen van de liberalen werden veroordeeld. En toen als markant punt in deze ontwikkeling de Nederlandse bisschoppen in het mandement van 1868 zich keerden tegen het openbaar onderwijs, toen keerde het tij voor de liberalen in het Zuiden geheel en de liberaliserende roomse Kamerleden werden een voor een weggestemd.
| |
Franssen van de Putte.
In het jaar 1827 was een Zeeuwse jongen van 15 jaar, die pas cadet was geworden bij het Instituut voor de Marine te Medemblik, gestraft, omdat hij ondeugend was geweest. Hij liep weg en het volgende jaar arriveerde hij - als lichtmatroos ter koopvaardij - in Indië. Tien keer voer hij heen en terug, de laatste keren als stuurman, toen vestigde hij zich als planter in Indië, deed eerst in suiker, werd eigenaar van een suikerfabriek, deed in tabak, maakte grote reizen door Indië en kwam op 38-jarige leeftijd terug als een vermogend man en vestigde zich in een weelderig ingericht huis in Den Haag. Dit is het ongewone verhaal van Fransen van de Putte. Toen hij een paar jaar in Den Haag woonde, koos Rotterdam hem in Tweede Kamer, en een jaar daarna werd hij Minister van Koloniën in het tweede Ministerie Thorbecke. De Koning was eerst huiverig. De voorgedragen minister was Z.M. persoonlijk onbekend, en Z.M. zou ook wel eens willen weten, of de voorgestelde minister van zins was het cultuurstelsel te blijven handhaven. De ministers schreven geruststellend terug: de heer Fransen van de Putte is een bedachtzaam man, tot niets minder geneigd dan tot sprongen of om een wezenlijk belang op het spel te zetten.
| |
| |
Vooruit dan maar, dacht de Koning, en Fransen van de Putte kwam in het Ministerie Thorbecke.
| |
Conflict.
Eerst ging het best, want Fransen van de Putte werkte hard, zonder dat Thorbecke er zich mee inliet. Het was ook hard nodig, dat er wat gebeurde. Het cultuurstelsel werkte verstarrend; er was verder op wetgevend gebied een grote achterstand. Velen begrepen, dat Nederland eindelijk moest proberen, zijn taak als koloniale mogendheid opnieuw serieus op te vatten.
Maar daarbij waren er diepgaande verschillen. Keuchenius heeft het eens heel duidelijk en scherp uiteengezet. Deze antirevolutionaire koloniale specialist was een even merkwaardige figuur als Fransen van de Putte. Hij was in Indië geboren, als zoon van de resident van Rembang, en op 7-jarige leeftijd naar Nederland gezonden om te studeren, wat hij in zulk een tempo en met zulk een succes deed, dat hij op 19-jarige leeftijd in de beide rechten te Leiden promoveerde. Hij vertrok daarna weer naar Indië, maakte snel carrière, en werd, kort nadat hij zijn 29ste verjaardag had gevierd, raadsheer in het Hooggerechtshof. Tijdens een verlof in Nederland liet hij zich in Aken behandelen, maar, waarschijnlijk door een verkeerde behandeling, kreeg hij daar een beroerte, waardoor hij voortaan met een verwrongen gelaat door het leven moest. Hij was enige tijd secretaris-generaal van het departement van koloniën, en werd daarna benoemd tot lid van de Raad van Indië, de Indische Raad van State. Hij trad zelfs tijdelijk als vice-president op, en ook als plaatsvervanger van de Gouverneur-Generaal, maar die post werd niet definitief, omdat de Gouverneur-Generaal bezwaar had tegen zijn streven naar een christelijke politiek, ook in Indië. Keuchenius besloot te repatriëren, en werd in 1866 lid van de Tweede Kamer. En nu zijn duidelijke situatietekening: wij kunnen de liberalen steunen in hun strijd tegen het cultuurstelsel, maar wij moeten hen tegenstaan, wanneer zij westerse beginselen van eigendom naar Java willen overbrengen, want daardoor zal de Javaan van zijn grond worden gedrongen. Fransen van de Putte wilde evenwel juist die westerse begrippen wèl overbrengen: hij wilde, dat de Javaan privaat grondbezit zou krijgen, en dat
hij vrijheid zou hebben, met zijn grond te doen, wat hij wilde, dus ook vrijheid, om deze te verkopen. Toen Fransen van de Putte zijn voorstellen indiende, was Keuchenius evenwel nog geen lid van de
| |
| |
Kamer. Maar voordat het tot de openbare behandeling kwam van de cultuurwet, brak er een conflict uit tussen Thorbecke en Fransen van de Putte. Het ging om een staatsrechtelijke zaak. Indië moest een nieuw strafwetboek hebben voor Europeanen en het lag klaar op het departement. Laten we een K.B. uitlokken, waarbij dit nieuwe wetboek wordt ingevoerd, stelde Fransen van de Putte voor. Neen, dat moet ingevoerd worden bij de wet, was de mening van Thorbecke. En toen was er een conflict. Minister Olivier koos de zijde van Thorbecke, en de andere ministers die van Fransen van de Putte. Het had iets van rebellie tegen de oude leider. De Koning moest kiezen, welke van beide groepen uit het kabinet hij zou aanhouden, en hij liet Thorbecke gaan. Nu was er dus een Ministerie Fransen van de Putte, en de behandeling in de Tweede Kamer van de cultuurwet begon met Thorbecke, die voor Groningen was gekozen, op de banken der afgevaardigden. De cultuurwet werd geamendeerd, een deel der liberalen, Thorbecke incluis, stemde vóór met de conservatieven, en Fransen van de Putte leed een nederlaag. Hij stapte er meteen uit, hoewel zijn vrienden hem wilden overreden, om de strijd voort te zetten. De Koning zat met de scherven. Er was geen liberaal ministerie mogelijk, hoewel de liberalen de meerderheid in beide Kamers hadden. Zij waren onderling te zeer verdeeld en de verdeeldheid begon op een vete te gelijken. Sommige jongeren, die fel aan de zijde van Fransen van de Putte stonden, beschuldigden Thorbecke van wraakneming, toen hij voor het amendement-Poortman stemde, dat aanleiding werd tot de val van het kabinet. Ik heb Thorbecke de vrije hand gegeven, en het liep mis, zei de Koning, ik heb Fransen van de Putte daarna een kans gegeven, en het liep weer mis. En
er moest toch een nieuw kabinet komen. Toen heeft de Koning zelf de hand aan de ploeg geslagen. Er waren grote dingen aan de orde. De koloniale vraagstukken riepen om een oplossing. Maar ook de internationale politiek in Europa werd spannend. Terwijl de heren bakkeleiden over de liberale verdeeldheid, las de Koning de uittreksels van de rapporten van onze gezanten, en hij begreep net zo goed als zij, dat het mis liep tussen Pruisen en Oostenrijk. En beide staten behoorden tot de Duitse Bond, waarvan ook onze provincie Limburg deel uitmaakte. En - maar dat was geen Nederlandse zaak, al had de Koning er persoonlijk alles mee te maken - Luxemburg was ook lid van de Duitse Bond en lag op een strategisch belangrijke plaats. Koloniën en Buitenlandse Zaken, dat zijn dus de twee belangrijkste portefeuilles. Voor Koloniën kiest de Koning de heer Mijer, die al
| |
| |
eerder Minister van Koloniën was geweest, een conservatief man van prot. chr. overtuiging, een vriend der zending. De heer Mijer aanvaardt zijn taak, maar met in zijn achterhoofd de gedachte, dat hem eigenlijk een ‘ander perspectief was geopend’. De troon van Buitenzorg komt immers vacant! Voor Buitenlandse Zaken kiest de Koning de graaf van Zuylen van Nijevelt, een ervaren en bekwaam diplomaat. Met hem is er een andere moeilijkheid, niet met het oog op perspectieven, maar in verband met zijn verleden. Want Van Zuylen werd tot de antirevolutionairen gerekend en had zich doen kennen als een voorstander van de christelijke school. Maar voor de schoolzaken was juist een derde man in het kabinet belangrijk, de Minister van Binnenlandse Zaken (waaronder onderwijs toen nog ressorteerde), en die minister was J. Heemskerk Azn., een conservatief man van vrijzinnige beginselen, die helemaal niet voor tegemoetkoming aan de wensen van de voorstanders van het christelijk onderwijs voelde. Dat betekende, dat Van Zuylen door de opdracht van de Koning te aanvaarden, de zaak van de christelijke school in de steek scheen te laten. En dat merkte hij al heel spoedig, want zijn opvolger in Arnhem was Keuchenius, die hem dat heel fors en duidelijk ging zeggen in de Kamer. Er was met Van Zuylen nog een moeilijkheid. Hij had het tweede Ministerie Thorbecke in pijnlijke moeilijkheden gebracht. De Minister van Financiën uit dat ministerie had nl. aan de Commissaris des Konings een vertrouwelijke brief geschreven, dat de gunstige uitzonderingspositie voor Limburg op belastinggebied wel kans had bestendigd te worden, als de verkiezingen in Limburg goed voor de liberalen zouden uitvallen. Daar had Van Zuylen het zijne van gezegd, en de Minister van
Financiën had het veld moeten ruimen. De liberalen waren dat nog niet vergeten.
| |
Motie Keuchenius.
De eerste maanden ging het goed met het nieuwe ministerie. Pruisen en Italië voerden oorlog tegen Oostenrijk. Bismarck vormde de Noordduitse Bond, en alles verliep zonder dat ons land moeite kreeg. Toen dan ook de toestand geconsolideerd scheen, begon Minister Mijer weer te denken aan zijn verschiet. Zijn begroting was aangenomen en de troon te Buitenzorg was vacant. De ministerraad en de Koning zijn het eens, dat Mr. Mijer naar Buitenzorg moet gaan. Maar dan moet er een nieuwe Minister van Koloniën komen. Er is een man beschikbaar, de heer Trakranen, een man van de Ne- | |
| |
derlandsche Handelmaatschappij, en sedert zes weken lid van de Raad van State. Hij had bezwaren, maar zwichtte voor de aandrang van de Koning. Maar hij wou wel eens vertrouwelijk met zijn a.s. collega's praten, mits Mr. Mijer er niet bij was. De samenkomst had plaats ten huize van Van Zuylen van Nijevelt, en Mr. Mijer was er tòch bij. De heer Trakranen stak niettemin van wal. Hij vertelde, dat hij het niet juist vond, dat Minister Mijer G.G. zou worden. Hij wist een geschikte candidaat. Maar de andere ministers legden hem uit, dat er geen keus was. Het was allemaal zo afgesproken, ook met de Koning, dat Mr. Mijer het zou worden. En toen liep het vlot. De Koning tekende een K.B., waarbij Mr. Mijer werd ontslagen als minister en vervangen door Trakranen. En daarop volgde een nieuw K.B., waarin Mr. Mijer op voordracht van het kabinet werd benoemd tot Gouverneur-Generaal. Aan de oplossing van de koloniale kwestie had hij als Minister van Koloniën nog niets gedaan.
En tien dagen later nam de Tweede Kamer een motie aan, voorgesteld door Mr. Keuchenius, die aldus luidde: ‘De Kamer, de gedragslijn van het Kabinet ten opzichte van de uittreding van den Minister van Koloniën, Mr. P. Mijer, afkeurende, gaat over tot de orde van de dag.’
Maar aan de stemming waren bewogen debatten voorafgegaan, waarbij het beleid van het kabinet het hevig moest ontgelden. Keuchenius sprak van gevaar voor de politieke moraliteit. De liberalen, die in de Kamer immers in de meerderheid waren, gingen allen met Keuchenius mee. De motie was een votum van wantrouwen jegens het kabinet. Onmiddellijk nadat de uitslag van de stemming bekend was, verlieten de ministers de zaal. Twee dagen later was de Kamer ontbonden. Het ministerie en zijn medestanders zeiden: de aanneming van de motie Keuchenius betekent, dat de Kamer haar bevoegdheid te buiten is gegaan. Zij moet proberen, de grondwet beter te leren kennen. Daar staat immers duidelijk in, dat de Koning de ministers benoemt en ontslaat naar welgevallen. Daar lezen we, dat aan de Koning is opgedragen het opperbestuur over de koloniën. Wie de grondwet kent, die weet, dat de benoeming van de G.G. een zaak van de Koning is. Waar bemoeit de Kamer zich mee? Met des Konings zaken!
De medestanders van Keuchenius zeiden: De Kamer is binnen de grenzen van haar bevoegdheid gebleven. Zij heeft kritiek geoefend op het beleid van het kabinet en zij heeft daar het recht toe, en dat betreft het gehéle beleid. Dat is het wezen van het parlemen- | |
| |
taire stelsel. Groen stond aan de zijde van Keuchenius. Maar zijn tegenstanders hadden bij hun propaganda een sterke troef in handen. Zij rezen op als paladijnen van het Oranjehuis.
Maar bij al deze debatten was er voor de liberalen één heel pijnlijke zaak: zij hadden verreweg de meerderheid in de Kamer, maar zelf waren zij door hun onderlinge verdeeldheid niet in staat, als een ‘regeringspartij’ op te treden, waarmee een kabinet op vruchtbare wijze kon samenwerken. Zo begreep de Koning het ook. De kiezers moesten nu zelf maar eens beslissen, of dit zo langer ging. Er verscheen een aparte proclamatie van de Koning, die met een rand in de nationale kleuren ook aan de kiezers werd uitgereikt, en waarin de Koning meedeelde, dat het zo niet meer ging. Een Kamer, zoals er in de laatste tijd was geweest, daarmee was geen samenwerking mogelijk. Daarom was Kamerontbinding noodzakelijk en de kiezers werden door de Koning uitgenodigd, zo trouw mogelijk naar de stembus te komen, om van hun wensen te doen blijken. Het was duidelijk, dat de Koning hier door zijn proclamatie een zekere druk uitoefende op de kiezers. Maar niemand kan zeggen, dat de kiezers bijzonder onder de indruk waren van het gehele conflict. Politieke kranten schreven er wel heftig over, maar de uitslag van de verkiezingen was merkwaardig. Arnhem b.v. was een district, dat twee leden moest kiezen. Het koos Keuchenius èn een overtuigd tegenstander van de motie-Keuchenius. Maar toch was er een kleine verschuiving ten nadele van de liberalen, en het kabinet mocht dan ook op meer steun van de Kamer rekenen.
| |
Luxemburgse kwestie.
Op de oude zilveren rijksdaalders stond Willem III, Koning der Nederlanden G.H.V.L. Er was tussen Nederland en Luxemburg een personele unie. De Koning regeerde over beide landen, maar verder hadden ze niets met elkaar te maken. De Nederlandse ministers hadden dus met Luxemburg geen bemoeiingen. Luxemburg was een van de staten van de Duitse Bond, waartoe ook Pruisen en Oostenrijk behoorden. En ook de Nederlandse provincie Limburg maakte deel uit van diezelfde Duitse Bond. De Limburgers verkeerden daardoor in een vreemde positie. Zij behoorden tot het Koninkrijk der Nederlanden; zij behoorden ook tot de Duitse Bond. Als Nederland mobiliseerde, moesten de Limburgse jagers
| |
| |
opkomen. Als de Duitse Bond mobiliseerde, moesten de Limburgse jagers óók opkomen.
Maar door het grote conflict van 1866, de botsing tussen Pruisen en Oostenrijk, waarbij Oostenrijk overtuigend werd verslagen, viel de Duitse Bond uiteen. Oostenrijk ging voortaan zijn eigen weg, en veranderde 180 graden van front. In plaats van de leiding in Duitsland na te streven, zocht het expansie in de richting van de Balkan. Pruisen, onder leiding van Bismarck, kreeg in Duitsland de hegemonie. De keizer van Frankrijk, Napoleon III, voelde zich overschaduwd en zocht naar compensatie. Nu Pruisen zo machtig werd, moest de keizer zijn Fransen ook wat kunnen aanbieden. Pruisen, dat is Noord-Duitsland, denkt iemand. Maar door de bepalingen van het Wener Congres waren Frankrijk en Pruisen buren geworden. De Pruisische Rijnprovincie reikte tot over de Saar. Als de keizer nu eens het stategisch zo belangrijke Luxemburg, dat over het Saargebied uitkeek, kon toevoegen aan Frankrijk. Er werden onderhandelingen geopend met Koning Willem III, niet met Nederland. De Koning bleek bereid, Luxemburg aan Frankrijk te verkopen, mits Pruisen geen bezwaar maakte. Minister van Zuylen heeft in deze zaak de Koning met grote deskundigheid en voorzichtigheid geadviseerd. Bismarck heeft met de Luxemburgse kwestie een merkwaardig spel gespeeld. Het was zijn plan, dat er voor Napoleon III uit zou volgen juist het omgekeerde van wat deze wenste. De keizer wilde een succes, maar als het plan van Bismarck lukken zou, dan moest het een échec voor hem worden. Daarom liet Bismarck de zaak eerst op haar beloop, hij nam de schijn aan, alsof hij zich niet tegen de verkoop van Luxemburg zou verzetten, maar met het stellige voornemen, om alarm te slaan, zodra de koop gesloten was. Dan zou in Duitsland geprotesteerd worden tegen de verkoop van Deutsche Erde aan de Galliërs, dan zou
Pruisen rammelen met het zwaard, en dan had Napoleon maar te kiezen: hij zou moeten retireren en van Luxemburg afzien òf om Luxemburg moeten vechten. Het is anders gelopen. Door de grote voorzichtigheid van Van Zuylen is dit spel niet gelukt en kon Koning Willem III zich nog te elfder ure terugtrekken, voordat de koop definitief was. Toen kwam Oostenrijk met bemiddelingsvoorstellen; er kwam een conferentie te Londen, waaraan ook Nederland en België deelnamen, en daar werd men het eens: Luxemburg blijft een onafhankelijk hertogdom onder het bewind van Koning Willem III, maar het zal in elk Europees conflict neutraal zijn en de vestingwerken zullen worden gesloopt.
| |
| |
Het wordt een stukje neutraal gebied, onder de garantie van Frankrijk, Pruisen, Nederland en België.
En toen kwam de liberale groep, die zèlf geen regeringsmeerderheid kon vormen, met een hoogst onbillijke, ja redeloze kritiek los tegen Minister van Zuylen. Zij deed het voorkomen alsof hij zich had ingelaten met zaken, waar Nederland niets mee te maken had. Zij verweet hem, dat hij met vuur had gespeeld. Maar hij werd gehandicapt door ‘het gele boek’. Dat was een verzameling ‘documenten’, door de Franse regering gepubliceerd, om haar geringe succes te verdedigen. Maar het waren geen echte documenten. Sommige stukken waren achteraf opgemaakt, andere waren gewoon vervalst. Uit dit gele boek putten de liberale opponenten hun kennis van zaken, en Van Zuylen kon moeilijk, in verband met de internationale verhoudingen, openlijk zeggen, dat het met dat Franse gele boek een knoeipartij was. De Tweede Kamer verwierp de begroting van Buitenlandse Zaken. Maar de Koning wilde Van Zuylen niet missen, zolang de internationale spanningen niet geweken waren; hij steunde zijn ministers en tekende het besluit, dat de Tweede Kamer opnieuw werd ontbonden. Wéér volgden er verkiezingen, maar zij leverden een kleine liberale meerderheid op. Toen de Kamer weer bijeenkwam, nam Thorbecke de leiding van de oppositie en sprak de Kamer uit, dat zij de jongste Kamerontbinding afkeurde. De Regering legde die motie naast zich neer. Toen werd de begroting van Buitenlandse Zaken opnieuw verworpen. Het was de laatste keer, dat de R.K. en de liberalen één front in de Kamer vormden bij een groot politiek conflict. De Koning begreep nu, dat het ministerie niet langer te handhaven was en nam maatregelen om een nieuw te doen vormen. Maar omdat het in stilte geschiedde, meenden sommige achterdochtige liberalen, dat de Koning het Pruisische
voorbeeld wilde volgen en zijn wil aan de meerderheid van het parlement wenste op te leggen. Maar de Koning was geen Pruis en had zelfs een hekel aan dat land, vooral nadat de Pruisen de Nassause erflanden, het land van de Dillenburg, tot een Pruisisch gewest hadden gemaakt. Nadat andere heren niet geslaagd waren, maakte de Koning Thorbecke formateur en - die bracht het niet verder dan tot een zakenkabinet van liberale ambtenaren, zonder samenhang, en hij bleef er zelf wijselijk buiten. Wat kon hij anders, gezien de verdeeldheid der liberalen? Zo heeft de Koning zes jaar moeten voortsukkelen met kabinetten, die kwamen èn verdwenen door liberale verdeeldheid. Van 1871 - 1872 is er voor de derde maal een Ministerie Thorbecke
| |
| |
geweest. Het heeft het voornaamste programpunt niet kunnen regelen. Er moest nl. wat gebeuren op defensiegebied. Toen de Frans-Duitse oorlog in 1870 uitbrak en ons leger werd gemobiliseerd, bleek, dat het mis was, volslagen mis. Daar moest wat gaan gebeuren, dat onherroepelijk geld zou kosten. Daarom stelde het kabinet Thorbecke een inkomstenbelasting voor, die met behulp van een aantal liberalen prompt werd afgestemd. En terwijl de Koning nog met zich zelf te rade ging, of hij het ontslag zou aanvaarden, stierf Thorbecke. Bij zijn uitvaart bleek wel, hoe groot het respect en de verering bij velen was. En de Koning nam zelf het initiatief, om aan de dochters van de grote liberale leider een staatspensioen te verzekeren. Thorbecke was een groot wetgever geweest, maar hij heeft, vooral in de latere jaren, geen liberale fractie kunnen opbouwen in het parlement, geen liberale partij kunnen bezielen tot een grote, vooruitstrevende politiek. Het was regel geworden, dat de liberalen bij grote politieke vraagstukken blijk gaven van hun verdeeldheid. Zij konden alleen tot een front worden gemobiliseerd tegen iets, of nog beter tegen iemand. Het liberalisme in Nederland is mede aan eigen verdeeldheid te gronde gegaan.
Maar bij dit harde oordeel moeten wij niet vergeten, dat zij tegenover zich hadden een andere groepering, die het zocht in het compromis en in de nuttigheid van het ogenblik, in de ‘bedaardheid’ en in de politieke slimheid: de conservatieven. Een groep zonder eenheid en vooral zonder stijl. Dat valt het allermeest op, wanneer wij de Nederlandse conservatieven vergelijken met de Engelse groepering van die naam: wat een figuren, wat een traditie en tegelijk wat een aanpassingsvermogen aan een nieuwe tijd. Bij ònze conservatieven was van dit alles niets te vinden.
| |
Radicalisme van Groen.
Wie ter gelegenheid van het jubileum van een kiesvereniging probeert de geschiedenis van zulk een organisatie in de vorige eeuw op te stellen, is in de regel gauw klaar. Want zo'n kiesvereniging bestond maar zo af en toe. Als er Kamerverkiezingen in zicht waren, dan kwam er een vergadering en een advies. Dan werd er een candidaat gesteld. Maar van een centrale leiding trok men zich daarbij bitter weinig aan, zo die er al was. Groen pleegde wel overleg met enkele heren maar zonder dat er een landelijke partijorganisatie was. En bij andere partijen was dat evenmin het ge- | |
| |
val. En er waren geen mannen met verschillende ‘leidende functies’. Er waren nauwelijks mogelijkheden, elkaar in breder verband te ontmoeten. Voor de orthodoxe Protestanten waren de drie zendingsfeesten de grote ontmoetingen. Deze ‘landjuwelen’ kregen een sociale betekenis, die tot verlevendiging van de volksgeest niet ongezegend werkte. In een of ander park kwamen de duizenden in de zomer bijeen, om er de gevierde sprekers te horen, Hervormden en Afgescheidenen, confessionelen en ethisch-irenischen. De jaarvergadering van Christelijk Nationaal Schoolonderwijs was een tijdlang een landelijke ontmoeting geweest, waar kracht van uitging. Maar omstreeks 1870 was het ook daar mis. Want velen waren bang, dat er politiek ter sprake zou komen, en dat moest vooral niet. Ik wil aan geen partij, ik wil aan heel mijn volk behoren, had Beets gezegd. Niemand kon beweren, dat Groen de leider was van een georganiseerde A.R. Partij. Nog minder, dat er een A.R. fractie was in de Tweede Kamer. Er waren Kamerleden, die bij de conservatieve vleugel enigszins opvielen, omdat zij het met warmte opnamen voor de chr. school. Maar het bleef bij een getuigenis, zo nu en dan. Er zat geen
eigen lijn in hun politiek.
Toen kwamen de verkiezingen van 1871, omdat de helft van de leden van de Tweede Kamer periodiek aftrad. Er was door de redacties van een aantal A.R. weekbladen een soort program opgesteld. Het scheen, dat de ‘vrienden’, de sympathiserenden in de conservatieve groep, wel met dit program in zee wilden gaan. Maar zes weken voor de verkiezingen gebeurde er iets, dat niemand had verwacht. Groen deed opeens een radicale stap. Hij verklaarde openlijk, dat hij alle A.R. kiesverenigingen in het hele land adviseerde om geen andere candidaat te stellen dan een van deze drie: Keuchenius, Kuyper of Otterloo. De eerste naam was voldoende, om alle conservatieven, die aan de motie van 1866 dachten, op een afstand te houden. En dan Kuyper. Een jong theoloog, een man met heel bijzondere gaven, die de gereformeerde theologie nieuw leven inblies, die het volk achter de kiezers warm maakte en tot activiteit bracht, die in de diepere lagen van het volk contact kreeg met de calvinistische onderstroom in ons volksleven. Otterloo, de derde, was hoofd van een openbare school in de Betuwe, en een man, die in meer dan één opzicht een vertrouweling was van Groen, een man, die in de pers de beginselen van Groen al sedert jaren had uitgedragen. Niemand had verwacht, dat Groen ineens, zonder iemand te raadplegen, met dit advies zou komen. En hij kon ook niet terug. Hij verklaarde openlijk, dat elke keus van de zijde
| |
| |
van de A.R. kiesverenigingen op een andere man dan op een van deze drie, door hem zou worden beschouwd als een stem tegen hem persoonlijk uitgebracht. Het gevolg was, dat wel sommige van de conservatieve vrienden herkozen werden, maar van de drie, door Groen genoemd, niemand. En zij kregen in het hele land, alles bij elkaar geteld, maar enkele honderden stemmen. En - tot verbazing van Kuyper - verklaarde Groen zich met het behaalde resultaat heel tevreden. Want er was nu tenminste een streep gezet onder het verleden en voortaan stond de A.R. groep werkelijk als een zelfstandige groep in het land. En - de conservatieven de rug toekeren, dat betekende zich keren naar het volk. Het betekende ook nog wat anders. Dit nl., dat de liberalen allengs zouden leren, dat hun tegenstanders niet waren de conservatieven, met wie zij slechts verschilden in graad, maar de volgelingen van Groen, die principieel tegenover hen stonden.
| |
Jacob Voorhoeve.
In deze tijd woonde in Rotterdam een commissionair in effecten, Jacob Voorhoeve, een ijverig medestander van Groen. Hij was door zijn buitenlandse relaties uitstekend op de hoogte met de politieke situatie in Engeland, en het had hem bijzonder geboeid, dat daar de actie tegen de korenwetten een echte volksbeweging was geworden. Een beweging, die het volk niet alleen probeerde te bereiken, maar het actief maakte. Hij wilde naar het voorbeeld van de Engelse Anti-Cornlaw-League een massa-organisatie in het leven roepen, om het volk politiek te activeren, een organisatie met plaatselijke afdelingen tot in de verst gelegen dorpen, met een propaganda-apparaat, dat zorgt voor populaire lectuur, en met een kort, heel concreet en duidelijk program. En hij heeft doorgezet, ondanks alle aarzelingen en bezwaren van Groen, en een Anti-schoolwetverbond in het leven geroepen. Merkwaardig is het slot van zijn oproep: Aan het bijwonen der Vergadering is een hoofdvoorwaarde verbonden, nl. dat men voorstander is van onverwijlde verandering van de grondwet en de schoolwet in de geest van C.N.S.
‘Die dit niet is; die niet van heeler harte zeggen kan hoe eerder hoe beter, wordt verzocht de beraamde bijeenkomst niet bij te wonen.’ Binnen twee jaren had het Verbond 144 afdelingen met meer dan 10.000 leden, waarvan verscheidene in afgelegen plaatsen. Kuyper had er zich in Amsterdam voor gespannen, en daar
| |
| |
was de oogst 1450 leden. Een eerste bewijs was geleverd, dat het volk zelf te activeren was. Het Verbond van Voorhoeve is spoedig in moeilijkheden gekomen, met name doordat Groen deze vaart niet kon bijhouden en na zijn radicalisme in 1871 weer voorzichtiger was dan ooit. Maar het heeft de belangstelling als het ware geregistreerd. Toen de Anti-Cornlaw-League in Engeland het volk activeerde, waren het vooral de dissidente predikanten, die het volk bewerkten. Zo was het ook hier. Het is hoogst merkwaardig, dat in een hele reeks van dorpen de afgescheiden predikanten de leiding namen.
En intussen bewerkte Kuyper het volk door De Standaard, die in 1872 werd opgericht. Het eerste nummer verscheen drie eeuwen na de inneming van Den Briel, en de geuzen zijn in de eerste jaargang voortdurend aan de orde, vooral omdat de officiële herdenking van deze nationale gebeurtenis zo neutraal werd gehouden, als het maar enigszins kon, en Den Briel als monument ter gedachtenis van de geuzenstrijd een gedenkteken kreeg, dat een - zeemeermin voorstelde.
| |
Regeringsjubileum.
In 1872 had het Nederlandse volk moeite, een zuivere nationale vorm te vinden voor een nationale herdenking. In 1874 volgde het zilveren regeringsjubileum van Koning Willem III. De Koning was bij de gezeten burgerij niet populair. De min of meer officiele geschiedschrijving schildert hem graag als een autocraat, of als iemand, die weinig verstond van zijn plichten als constitutioneel vorst. Maar het eenvoudige protestantse volk had een heel andere kijk op het geval. Het beschouwde de Koning als een gevangene van de grondwettenmakers. Het vereenzelvigde hem nooit met de liberale politiek. Het leefde bij heel andere indrukken en herinneringen. Het dacht aan de overstromingen in 1861, toen de Koning niet alleen de natie een voorbeeld van offervaardigheid gaf, maar ook herhaalde persoonlijke bezoeken bracht aan de Bommelerwaard, waar hij in een open bootje tussen de ijsschotsen de mensen bezocht en zich in geen enkel opzicht spaarde. En Beets dichtte bij de beeltenis van Zijne Majesteit de Koning in februari 1861:
Dit 's WILLEM, wiens gelaat, en woord en milde hand
De jamm'ren matigen van 't Overstroomde land.
Gods hand zij met hem en bescherm hem op zijn wegen!
| |
| |
's Volks liefde stroome hem, aan alle stroomen tegen.
Toen het volk zijn dankbaarheid voor 's Konings meeleven wilde tonen, schonk het hem een bijbel, met de woorden:
Dien God weet te bewaren.
Zo hield de Koning in mei 1874 zijn plechtige intocht in de hoofdstad des lands, waar hij een kwart eeuw geleden was ingehuldigd. De Koning was vergezeld van Prins Frederik, Prins Hendrik en Prins Alexander (niet van de Kroonprins) ‘allen op fraaie rossen, door een schitterende erewacht van Amstels burgers voorafgegaan en door vele militairen gevolgd. Koningin Sophie, reeds lijdende, was met Prinses Sophie, zuster des Konings, in een met zes paarden bespannen koets gezeten. Maar het hoogtepunt voor het gereformeerde volk was de plechtige dankdienst in de Westerkerk, midden in de volksbuurten van het Westen, waar de grijze Oranjeklant Ds. Hasebroek voorging, en Oranje en het volk de historische verhouding, in een ogenblikkelijke ontroering, opnieuw beleefden. Toen nl. Hasebroek na het einde van de dienst zei: Laat ons nu allen staande aanheffen: Zijn Naam moet eeuwig eer ontvangen, was het de Koning, wiens herculische gestalte het eerst oprees en die de dankpsalm aanhief. En toen het orgel zweeg en Hasebroek zeide: Roept nu allen: God behoede de Koning! klonk plotseling, boven de jubelkreet der gemeente uit, de donderende stem des Konings: God zegene Nederlandl’
Ik zal het nooit vergeten, het was een onvergetelijk heerlijk ogenblik, vertelde de kerkmeester Dibbetz, een oud-zeeofficier, aan Kuyper. |
|