| |
| |
| |
6. De liberale start
Mislukte start.
Het Ministerie De Kempenaer-Donker Curtius was een liberaal ministerie, en het had de grondwet van 1848 in het Staatsblad helpen brengen. De meerderheid van de Tweede Kamer was ook liberaal. Maar het werd een mislukte start. Thorbecke, die bij de verkiezingen van 1848 in het parlement was teruggekeerd, voerde geregeld oppositie tegen het ministerie, dat bovendien niet opschoot met zijn werk. Groen van Prinsterer zei enkele maanden nadat Koning Willem III aan het bewind was gekomen, in de kamer:
‘Ziende op hetgeen tot dusver verrigt is, vraag ik: wat zal er nog worden verrigt? Bijna zeker is het, dat noch de Kieswet, noch de Provinciale wet, noch de wet op het Onderwijs, zal tot stand komen. Als ons gevraagd wordt, wat wij eigenlijk gedaan hebben, zullen wij moeten antwoorden: niets, niets, niets! Aldus zullen wij met weinig aangename en inderdaad onaangename herinneringen van deze zitting huiswaarts keeren. Napoleon zeide, toen hij, na den eersten glansrijken veldtogt, het leger van Italië onbond: “Soldats, vous pourrez dire un jour: et moi aussi, j'étais à l'armée d' Italie”. Wij zullen ons beroemen, dat we lid waren van de Kamer, in de merkwaardige zitting, toen er eene wet gemaakt is voor de vermicelli- en macaronifabrieken en voor de Pharmacopae Neerlandia of Nederlandsche Apotheek.’
In september opende Koning Willem III de nieuwe zitting van het parlement. De Tweede Kamer stelde een adres van antwoord samen op de troonrede, en constateerde, dat er in de laatste maanden weinig was verricht, wegens gebrek aan overeenstemming tussen ministerie en Kamer. Toen vroeg het ministerie zijn ontslag en er kon een nieuwe start worden geprobeerd.
| |
Thorbecke krijgt de leiding.
Koning Willem III vertrouwde de leiding van het nieuwe ministerie toe aan Thorbecke. Hij deed het niet met geestdrift. Als persoon kon hij deze minister niet best uitstaan. Hij vond hem te geleerd en te veel geneigd, om te onderrichten. In een gesprek was het de Ko- | |
| |
ning een speciaal genoegen, Thorbecke altijd weer als professor aan te spreken. Thorbecke van zijn kant was zeer geneigd tot een persoonlijk bewind, waarop hij noch invloed van de Koning, noch van zijn collega's wenste. Spottend is gezegd, dat hij op die manier een homogeen Ministerie kreeg, hij zelf homo, de rest geen.
Groen van Prinsterer vond hem even autocratisch als Koning Willem I. Zijn beleid was volgens Groen een ministeriële herhaling van een koninklijk wanbegrip. Als Thorbecke zijn zin had gekregen, dan zouden de departementen van Oorlog en Marine zijn toevertrouwd aan twee luitenants. Maar dit heeft Koning Willem III niet genomen. Het was hem altijd een ere, de belangen van leger en marine zo goed mogelijk te behartigen.
Maar Thorbecke héérste. Heerste als de strakke, dwingende autocraat, die weet dat hij het wéét ... Zijn partijgenoot Opzoomer zei later van hem: ‘Zelfstandigheid zag hij vaak voor afval aan... zich met zwakken omgevend, kweekte hij een middelmatigheid, die hem niet boven het hoofd kon groeien, maar door hun menigte hem verstikken kon, zijn eigen kracht tot zwakheid kon maken.’
Zelf heeft Thorbecke hard gewerkt als leider van dit eerste Ministerie Thorbecke (1849-1853). Hij heeft verschillende organieke wetten ontworpen: de provinciale wet, de gemeentewet, de kieswet. De beide eerstgenoemde wetten zijn in hoofdzaak nog van kracht. De gemeentewet heeft het mogelijk gemaakt, dat de gemeenten een sterk en gezond eigen leven kregen, dat eerst veel later in de knel geraakte, toen de gemeenten financieel te zeer afhankelijk werden van het Rijk. De provincie is niet weer tot ontwikkeling gekomen als zelfstandig orgaan. Trouwens, daar zou menigeen, die nu eenmaal veel kwaad van het provicialisme had gehoord, en geneigd was het te geloven, ook danig door zijn verontrust.
| |
Principiële strijd op komst.
Tussen Groen en Thorbecke was bij deze organieke wetten voortdurend discussie geweest. Maar Groen was een eenling, en de roomse leden in de Tweede Kamer vormden een hulpkorps van de liberalen. De grote strijd moest nog komen. De grondwet van 1848 bevatte een aantal additionele bepalingen. Daarin werden een serie organieke wetten opgesomd met de termijnen er bij, waarbinnen zij moesten worden ingediend. Er moest een wet komen tot regeling van het armbestuur; er diende een onderwijswet te ko- | |
| |
men. De grondwet zelf schreef voor, dat die wetsontwerpen in dezelfde zitting moesten worden voorgedragen, waarin de grondwet werd afgekondigd, of uiterlijk in de zitting daarop volgende. Er kwam niets van. De termijnen bleken veel te kort. En vooral wat het onderwijs betreft, was dat een nieuwe belemmering van de vrijheid. Het onderwijs is vrij, stond in de grondwet. Maar de oude onvrijheid blééf, zolang er geen nieuwe wet was. Thorbecke was vóór vrijheid van onderwijs en de grondwet ging minder ver, dan hij had gewenst. Hij schreef de autoriteiten aan, alvast maar zo vrijgevig mogelijk te zijn bij het verlenen van autorisatie voor het stichten van een bijzondere school, waardoor hij de mannen van het Nut tegen zich kreeg.
Waar moet dit heen, klaagde Prof. Hofstede de Groot, want ik hoor, dat er nu al 150 bijzondere scholen zijn, ‘meest overtollige en schadelijke inrichtingen’...... ‘Wat zal de toekomst baren, nu zelfs een katholieke kweekschool voor onderwijzers te Leiden opgerigt heeft mogen worden?’ Het Ministerie Thorbecke heeft nooit een onderwijswet ingediend. Wel een armenwet. En die armenwet deed de grote principiële strijd verwachten. Het ontwerp was een aanval op de kerk. Want het wilde het gehele armbestuur brengen onder toezicht en controle van de Staat. Het toonde er niets van te weten of te begrijpen, wat een diaconie is. Het wist niet, dat diaconale zorg voor de leden der gemeente een zaak is van de grootste discretie, het volvoeren van een opdracht van Christuswege. Daarom was het ontwerp-armenwet voor ieder, die de betekenis van dit kerkelijk ambt verstaat, ten enenmale onaanvaardbaar. Het ontwerp ging er van uit, dat het geld, dat de diaconie inzamelt, ‘den armen toekomt’ en dat het de taak van de Staat is, om er op toe te kijken, of de diaconieën haar plicht doen in de besteding der gelden. Er kwamen dan ook scherpe protesten bij de Regering in, en de chr. geref kerkeraad van Arnhem deelde in zijn adres mee, dat hij, mocht dit ontwerp wet worden, de genade hoopte te ontvangen, om gehoorzaamheid te weigeren.
Het ontwerp is nooit in behandeling gekomen en het Ministerie Thorbecke heeft ook nooit een principieel onderwijsdebat gevoerd. De eigenlijke principiële strijd tussen het liberalisme en de christelijk-nationale richting, verpersoonlijkt in Mr. Groen van Prinsterer, moest nog komen, toen het eerste Ministerie Thorbecke kort na de voorspoedige start is neergestort. De grote strijd met het liberalisme is daardoor op onderwijsgebied eerst gekomen in 1878 onder het Ministerie Kappeyne, maar toen was Thorbecke al dood
| |
| |
en Groen eveneens, en het was in sommige opzichten een ander liberalisme, dat na Thorbecke's dood aan de macht was.
| |
De nieuwe bisdommen.
In Noord-Nederland waren sinds eeuwen geen bisschoppen geweest. Tijdens de regering van Koning Willem I was een concordaat met de Paus gesloten, een verdrag, waarbij ook gerekend was op het vestigen van bisschoppelijke zetels in het Noorden. Dit concordaat is nooit uitgevoerd. Toen er in 1841 sprake van was, dat het voor het Noorden zou worden verwerkelijkt, is er een stroom van verzoekschriften bij de Koning ingekomen, om dit toch te beletten. Maar de Rooms-Katholieken in Nederland zagen reeds lang uit naar eigen bisschoppen. Het was een nationale wens. Want nog altijd werd de R.K. Kerk in Nederland bestuurd door legaten, die uit Rome werden gezonden. Aan het hoofd van de R.K. Kerk in Nederland stond voortdurend een Italiaan. Het sterke verlangen van de R.K. wortelde onder meer in de wens, eigen Nederlandse bisschoppen te hebben, die de taal van het volk kenden en die op de hoogte waren van Nederlandse toestanden en verhoudingen en die werkelijk konden optreden als hoofden van een Nederlandse R.K. kerkgemeenschap. En de grondwet van 1848 stelde uitdrukkelijk vast, dat de kerken vrij waren, ook wat betreft het afkondigen van kerkelijke voorschriften. De Regering had daar voortaan buiten te blijven. Het recht van placet was vervallen, het sluiten of uitvoeren van een concordaat had geen zin meer. Merkwaardig is het, dat de pauselijke stoel aanvankelijk toch maar liever het concordaat van 1827 wilde uitvoeren, maar de Nederlandse R.K. hebben weten te bereiken, dat de Paus daarvan afzag. Hij zou nu zorgen, zelfstandig en in vrijheid, voor een nieuwe organisatie van de R.K. Kerk in Nederland.
Het Ministerie Thorbecke stond volkomen terecht op het standpunt, dat de Regering er principieel buiten moest blijven. Maar het was niet gerust over de reacties van protestantse zijde. Het behoefde de adressen van 1841 maar na te lezen, om te weten, hoe hoog deze zaken konden worden opgenomen.
‘Als de bisschoppelijke zetels met derzelver kapittels en seminariën van het staatsgezag allen luister ontvangen en de geestelijkheid, nooit tevreden, maar van schrede tot schrede stoutmoediger, zich allerlei aanmoedigingen veroorloven, hare werking overal openbaren, haren invloed op de teederste be- | |
| |
langen en de gewigtigste betrekkingen des levens laten gelden zal, dan is het alleszins te vreezen, dat de aanwinst van Rome aan de Protestantsche Kerk talrijke offers kosten en honderden zal wegslepen, die in hunne argeloze onkunde door Jesuïtenlist verschalkt, of door kerkpraal verblind, of door vrees worden gedrongen en dat aldus de geestelijke heerschappij langzaam, maar daarom te vaster zich zal grondvesten in hetzelfde land, waar thans mildheid van beginselen teregt als een staatsmaxime wordt gehuldigd ......’
Dit stond in een adres uit Leeuwarden, o.a. getekend door president en leden van het gerechtshof en van de arrondissementsrechtbank. Hetzelfde adres was beducht, dat de R.K. bisschoppen politieke woelingen zouden veroorzaken. Had de Regering geen slechte ervaringen gehad met de bisschoppen in België, die daar voortdurend onrust hadden verwekt?
Een adres uit Groningen was ook bezorgd over de verlichte Rooms-Katholieken in Nederland. Komen er bisschoppen, wel:
‘de verlichte Roomsch-Katholijke leken zien weldra met grooten onwil, dat zij door het concordaat zijn overgeleverd in de magt hunner geestelijken, wier magt en luister door het concordaat is vermeerderd, zonder dat hunne kennis en liefde pleegt toe te nemen, en wier juk de leken in deze eeuw van vrijheid niet meer verlangen te dragen. Zij worden dus wrevelig en onvergenoegd en komen in onmin met hunne geestelijken en de Regering, welke de geestelijken in hunne aanmatigingen ondersteunt, of volgen hen met de groote en ruwe menigte in allerlei misschien voor den staat verderfelijke verbindingen.’
Deze Groningse bezorgdheid over de verlichte R.K. leken is o.a. ondertekend 'door de hoogleraren der theologische faculteit, Pareau, Hofstede de Groot en Muurling.
Het ministerie wist dus vooruit, dat de vestiging van een aantal bisdommen aanleiding zou geven tot beroering. Daarom wilde het graag een oogje in het zeil houden en zo mogelijk Rome terughouden van maatregelen of uitingen, die de opwinding zouden kunnen bevorderen. Het liet onderhands weten, dat het vooraf graag wou worden ingelicht. Maar de Paus begreep de bedoeling van dat verzoek: de Nederlandse Regering wilde de kans hebben, de plannen eerst kritisch te bekijken, om zo nodig wijzigingen voor te
| |
| |
stellen. Dat zou betekenen een onderhands overleg. En de Paus wilde dat overleg beslist niet. Maar het was ook niet gewenst en hoffelijk, het verzoek om informatie zonder meer af te wijzen. Daarom is er vooraf gewaarschuwd, heel onofficieel, vaag, bij wijze van een terloopse mededeling, die de Regering elke kans benam om er een oordeel over kenbaar te maken. En toen kwam de officiële mededeling, dat er een aartsbisschop zou zetelen in Utrecht, en bisschoppen in Breda, Roermond, Haarlem en Den Bosch. Maar er werd méér gepubliceerd. De burgers konden de tekst lezen van de pauselijke breve, waarin herinnerd werd aan de instelling van de bisdommen onder het regime van Filips II. Toen was er hoop geweest, dat Nederland, deze beminde wijngaard des Heren, met elke dag rijker vruchten zou afwerpen, maar ‘de vijandige mens’ had dezelve pogen te verwoesten. ‘Men heeft het helaas! genoeg ondervonden hoe vele en grote nadelen en onheilen de dwaalleer van Calvijn aan de zozeer bloeiende kerken berokkend heeft; ja zover ging het geweld en de aandrift der ketters, dat het was, alsof de naam Katholiek in die streken ware uitgeroeid en alsof er voor het herstel van zulke grote verliezen geen mogelijkheid meer scheen te bestaan.’
Nog meer indruk maakte de toespraak, die de Paus tot de kardinalen had gehouden. Hij sprak daarin niet van het Koninkrijk der Nederlanden, maar van het Rijk van Holland en Brabant, verklaarde, dat de R.K. godsdienst in dat rijk van dag tot dag vorderingen maakte, en gewaagde er van, dat de geëerbiedigde vorst vol is van welwillendheid voor zijn katholieke onderdanen.
Wie deze uitspraken leest, kan moeilijk zeggen, dat men ze van de Paus anders kan verwachten, en later zijn er, b.v. in de Borromaeus-encycliek, heel wat krasser dingen gezegd over de Reformatoren.
| |
Storm in april.
Maar in ons land ontstond een enorme deining. Het was dus nu zover. Wat in 1841 was gevreesd, zou nu beginnen: de romanisering van Nederland. Moesten de bisschoppen niet een eed afleggen, dat zij de ketterij zouden uitroeien? Zou eenmaal in Nederland de inquisitie weer aan het werk gaan? En dat het Ministerie Thorbecke dit allemaal gedoogde of misschien wel mee bevorderde, dat was nog het ergste. Er had immers een bericht in de Engelse pers gestaan, in The Times, dat het kabinet zelf om deze regeling had gevráágd......
| |
| |
In Utrecht begon het: een adresbeweging, waarin het protestantse volk zich richtte tot de Koning en hem smeekte, het onheil af te wenden, dat de Protestanten boven het hoofd hing.
Maar de Kamer liet zich door de Regering voorlopig geruststellen. Wel ontstond er later heel wat moeite, doordat het ministerie verklaarde, niet vooraf te zijn ingelicht, terwijl dat van roomse zijde al spoedig werd tegengesproken.
Koning Willem III ging naar Amsterdam voor zijn jaarlijks bezoek aan de hoofdstad. Daar zou hem dan het monsteradres worden aangeboden op de officiële receptie. Thorbecke nam zijn maatregelen. Op zijn voorstel werd aan de Koning een briefje gestuurd, waarin de Koning kon lezen, wat hij op de toespraak van de adressanten zou dienen te antwoorden. Dat het bisschoppelijk bestuur vrijelijk kon worden ingevoerd. Dat daardoor niemands rechten zouden worden gekrenkt en dat er voor niemand reden was, om bekommerd te zijn. Wanneer de Koning op dit advies was ingegaan, dan had hij zich persoonlijk vereenzelvigd met het ministerie. En dat wilde hij niet. Hij wilde in deze spanning zich vrij houden, en Oranje niet vereenzelvigd zien worden met het liberale bewind. Daarom hield de Koning een heel andere toespraak. Hij beloofde niets, hij koos geen partij, hij vertelde alleen dat ook hij van het gewicht van de gedane stap diep doordrongen was, en ging toen aldus verder: ‘Mijne regering leverde menige treurige ogenblikken op, maar ik vond steeds opwekking en bemoediging in de hartelijke, ik zou haast zeggen kinderlijke liefde van mijn volk, en deze dag, Mijne Heren, heeft den band tussen het Huis van Oranje en het Vaderland nog hechter vastgesnoerd en dierbaarder aan mijn hart gemaakt.’ Het was erg hartelijk voor hen, die het verzoekschrift aanboden. De Koning had hen zelfs geprezen als beroemde mannen. Maar hij had volstrekt niets beloofd.
Maar de ministers waren in hun wiek geschoten. Zij wilden weten, of de Koning aan hun zijde stond of niet. Zij schreven een brief, die eindigde met een verstrekkende eis. De Koning diende te kiezen: òf van ministerie veranderen, òf door een rondborstige en openlijke verklaring aan het volk duidelijk maken, dat het ministerie gelijk had, gelijk het ook van de meerderheid van de Tweede Kamer gelijk had gekregen. Het antwoord van de Koning was precies één regel, nl. dat de Koning besloten had van ministerie te veranderen. De heren hadden hun ontslag. En de Koning behoefde niet verlegen te zitten om een opvolger. Hij had vooraf zich er van vergewist, dat Van Hall bereid was, een nieuw ministerie te vor- | |
| |
men. Zo eindigde het eerste Ministerie Thorbecke en kwam er voor in de plaats een conservatief getint Ministerie Van Hall. Drie ministers uit het Ministerie Thorbecke bleven aan, en de liberaal Donker Curtius van het ministerie dat in 1849 voor dat van Thorbecke het veld moest ruimen, keerde terug.
Voor Thorbecke betekende de April-beweging het ontijdig einde van zijn ministerie. Ontijdig niet alleen, omdat belangrijke organieke wetten nog aan de orde moesten komen, maar vooral, omdat juist bij die organieke wetten de principiële vraagstukken aan de orde zouden komen en de grote strijd tussen Groen en Thorbecke mocht worden tegemoet gezien. Dat grote parlementaire toernooi tussen Groen en Thorbecke is er nu nooit gekomen, en dat is ook voor Groen te betreuren. De leiding van de strijd tegen het liberalisme kwam in handen van de opportunist, van de conservatief, de man van het handige compromis, en in de plaats van het principiele getuigenis kwam de handigheid van een conservatieve praktijk. Het liberalisme maakte een buiteling kort na de voorspoedige start. Het heeft nooit weer een kans gekregen, die met die van 1849 valt te vergelijken. |
|