| |
| |
| |
5. Koning Willem II
De Koning.
Im Felde da ist der Mann noch was werth,
Da wird ihm das Herz gewogen.........
zo citeerde Willem II, toen nog Erfprins van een huis in ballingschap, Schiller. Het was in 1811, en op zijn verjaardag had hij van zijn ouders en zijn grootmoeder geld gekregen om een cadeau te kopen. De achttienjarige kocht ‘un beau cheval de bataille’, een oorlogspaard, een schimmel, en in het zadel voelde hij zich onoverwinnelijk, en de regels uit het slotkoor van Schillers drama Wallensteins Lager kwamen hem in gedachten. Hij schreef zijn bedankbrief, toen hij op het punt stond, naar Portugal te vertrekken. Als leerling van Wellington kreeg hij zijn militaire opleiding in de zware strijd op het Iberisch schiereiland. Quatrebras en Waterloo verbonden hem op bijzondere wijze aan het jonge koninkrijk, en in 1830 maakte hij wel grote politieke blunders, maar hij handhaafde zijn roem als militair.
Dat bleef hij zijn hele leven lang, een militair, een man van de cavalerie. Wanneer hij de zitting van de Staten-Generaal opende reed er voor hem geen galakoets, maar hij verscheen aan het hoofd van een schitterende ruiterstoet, zelf de beste ruiter van allen. Hoe wiegde hij dan in het zadel, in zijn nauwe generaalsuniform, fonkelend van goud en met wapperende witte veren, en zijn Arabische hengst scheen te dansen over de keien van het Binnenhof.
Wat een verschil met zijn vader, de wat burgerlijke man, soms bijna hinderlijk serieus en meestal wat zwaartillend, maar een man, die volhield, tot zijn volharding koppigheid scheen te worden. Willem II was een man van het ogenblik, van indrukken, van felle reacties, goedhartig en bij het volk populair.
De regering van Koning Willem II is een overgangstijdperk. Toen hij begon, was het bewind nog autoritair, toen hij negen jaar later stierf, was het Koninkrijk der Nederlanden een parlementaire monarchie.
| |
De Ministers.
De ministers van Koning Willem I bleven niet lang. De Minister van de Hervormde Eredienst, die zo'n groot aandeel had gehad in
| |
| |
de vervolging der Afgescheidenen, ging het eerst de laan uit, maar in 1842 ruimde óók van Maanen het veld. Hij werd opgevolgd door Floris Adriaan van Hall, een Amsterdams advocaat, die ook als minister advocaat is gebleven in hart en nieren, die van het parlement zijn pleitzaal maakte. Een man van vrijzinnige beginselen, maar opportunist, en zonder grote lijnen en vaste koers.
Toen hij minister werd, lag daar reeds bij de stukken sedert maanden de bekende staat B, waarin precies werd verteld, hoe groot de staatsschulden waren. Niemand had dat geweten sedert de de laatste jaren van het bewind van Willem I. De Minister van Financiën had nu alles openbaar gemaakt, en iedereen wist, hoe erg het was. Er dreigde een staatsbankroet. De Minister van Financiën slaagde er niet in, de Staten-Generaal voor zijn plannen te winnen, en Van Hall, hoewel eigenlijk Minister van Justitie, werd nu in 1843 Minister van Financiën ad interim en pakte de koe bij de horens. Hij kwam met een ‘eskader wetten’. Er zou een geldlening komen, een vrijwillige lening met een stok achter de deur. Een lening van 150 millioen (later teruggebracht tot 127 millioen), en als die lening, die de conversie van dure leningen mogelijk moest maken, niet slaagde, dan kwam er een heffing-in-eens.
Heftig was het verzet, waarbij Alva en de Tiende Penning het volk opnieuw met afgrijzen moest vervullen. Eén citaat is voldoende: Jhr. Sasse van Ysselt sprak in de Tweede Kamer van een ‘monstergedrocht zonder vitaliteit, dat, ja, verpestende miasmen kan verspreiden bij zijne ontbinding, maar verder niets vermag’.
Maar het wetsontwerp kwam er door en de lening werd, zij het met moeite, voltekend (1844).
De Koning betuigde in een proclamatie zijn ‘innigste erkentelijkheid’:
‘Landgenooten! De leus onzer vaderen: Eendragt maakt magt, heeft zich opnieuw bij ons verwezenlijkt. De gehechtheid aan de oud-Nederlandsche trouw, in het voldoen tot elken prijs aan aangegane verbintenissen, heeft zich niet verloochend. Hierop, wij mogen het eerbiedig vertrouwen, zal zegen rusten. Ieder, die tot de nu verkregene uitkomst heeft medegewerkt, smake aanvankelijk het zoet genot eener edele zelfvoldoening. Nederlanders! Laat ons God bidden, dat Hij den goeden geest, door welken de natie in de jongste dagen opnieuw heeft getoond bezield te zijn, beware, versterke en bevestige, opdat ook het late nageslagt er de vruchten van inoogste, en dat Hij
| |
| |
het Nederlandsche volk doe blijven eene vaderlandslievende, eendragtige en godsdienstige natie!’
| |
De dichter.
Toen de inschrijving op de lening werd geopend, publiceerde de dichter Mr. I. da Costa een vlugschrift, waarin hij ‘in den dichtergloed van zijn proza over de bedreiging door Edelen en Rijken zijn anathema uitsprak, op gezag van de Schrift des Nieuwen Testaments; en de vrucht van zijnen arbeid was veler betere gezindheid, en zijn loon - een handdruk des Konings’ (Bosscha).
Zo had Da Costa het welslagen van de lening met zijn pen gesteund, en toen de lening was gelukt, droeg hij in de openbare vergadering van het Koninklijk Nederlandsch Instituut een gedicht voor: Aan Nederland in de Lente van 1844. Dit gedicht was bedoeld als een getuigenis aan de Koning, in antwoord op zijn proclamatie. Mannen als Da Costa hoopten, dat Koning Willem II duidelijk en met vreugde al meer tot het volk zou mogen spreken van een levend geloof, van een innige begeerte, om als Christenkoning te heersen. Daarom is deze tijdzang niet alleen een boodschap aan het volk, maar ook een oproep aan de Koning:
Maar Gij, Spruit van vijftig Nassaus! zelf Oranjeheld en Vorst!
In uw boezem blaakt (wij weten 't) een uw stamnaam waarde dorst.
Ja, U wenkt een hooge roeping, - ons, een zielverheffend lot.
Stormen weken, zorgen bleven. Plaats u zelven voor uw God!
Elke vraag, waar menschenwijsheid zich onvruchtbaar in verkwist,
Koninklijk ter hart genomen, worde dáár door U beslist.
Elke vraag en haar beslissing wijze in 't hart naar Gibeon,
Naar den Hoorder der gebeden, en de vraag van Salomon.
Opwaarts! Zon van zoo veel Christnen! aangebeden en geloofd!
En zij zult als Koning wezen, 't geen gij zijt als Legerhoofd.
En aan het slot de regels:
Dreige Dwangzucht of Omwentling weêr ons volksbestaan den dood!
| |
| |
Wil de Bondgenoot des Zwijgers ook nog de onze zijn? geen nood.........
Zij zullen het niet hebben,
Het bleef bij alle ellenden
Gods en der Vaadren pand!
Zij zullen het niet hebben,
Niet om HUN erf te wezen,
Heeft God het ons bevrijd!
Zij zullen ons niet hebben,
Zoo lang deze Ystad staat;
Zoo lang in Neêrlandsche aadren
Een polsslag Neêrlandsch slaat;
Zoo lang er heldenzielsgloed
In Nassaus Telgen blaakt; -
Zoo lang de geest des Zwijgers
Op 't Delftsche praalgraf waakt.
Met al hun schoone woorden,
Met al hun stout geschreeuw, -
Zij zullen ons niet hebben,
Tenzij het woord des Zwijgers
Moedwillig werd verzaakt:
'K HEB MET DEN HEER DER HEEREN
EEN VAST VERBOND GEMAAKT.
| |
De Pastoor.
Hij was een molenaarszoon uit Driel in de Bommelerwaard, Joannes Zwijsen, en hij werd in 1832 pastoor in Tilburg. Dat was toen het hoofdkwartier van het Nederlandse leger, dat aan de Belgische grenzen jaar in jaar uit de wacht hield, het geweer bij de voet. In de stad vol arbeiders en soldaten begon pastoor Zwijsen zijn werk. Hij zette het mes in vele wantoestanden, maar hij deed ook ontzaglijk veel positief werk. Het is bijna ongelooflijk, wat hij in het leven riep: armenscholen, weeshuizen, gestichten van barmhartigheid. Door zijn werk ontstonden congregaties, die arbeidden in het gehele land.
En dat werk werd opgemerkt door de Prins van Oranje, de be- | |
| |
velhebber der troepen. Hij bracht de pastoor in contact met het koninklijk huis, en persoonlijk raakte hij zeer met hem bevriend.
Toen de straatgevechten in Brussel in 1830 woedden, liepen er soldaten naar de opstandelingen over, terwijl ze riepen: Wij zijn óók Belgen, wij komen uit Den Bosch.
Maar de vriendschap tussen pastoor Zwijsen en de Prins van Oranje, later Koning Willem II, is een van de bruggen geweest, waardoor Brabant en het Huis van Oranje elkaar hebben kunnen ontmoeten.
En toen in 1853 de hiërarchie in de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland werd hersteld, werd pastoor Zwijsen de eerste aartsbisschop van Utrecht.
| |
Geen pacificatie.
Koning Willem II wilde verzoening, althans wegneming van de geestelijke spanningen in het volksleven. En hij zocht een betere weg dan zijn vader. Koning Willem I had de Afgescheidenen aangepakt met inkwartiering, en goedgevonden, dat de allerarmsten, die geen cent bezaten, zouden worden gegijzeld, om ze zo te dwingen toch te betalen. Koning Willem II gaf, zodra hij de regering had aanvaard, order, al deze activiteiten tegen de Afgescheidenen te staken.
Maar er was meer. Ook op onderwijsgebied waren er grote moeilijkheden. Een van de belangrijkste motieven van de emigratie der Afgescheidenen was, dat er in Nederland geen vrijheid van onderwijs bestond. Men moet dat zo letterlijk mogelijk nemen. Het stond niemand vrij, een bijzondere school te stichten. Het bijzonder onderwijs was verboden, behalve in die gevallen, waarin het gemeentebestuur verlof had gegeven, een bijzondere school te stichten. Betrof de aanvraag bij het gemeentebestuur een ‘instituut voor jongeheren’ (deze term komt in de advertenties der instituteurs herhaaldelijk voor), een standenschool dus voor jongelui uit de deftige stand, dan was het met de autorisatie in de regel gauw voor elkaar, maar o wee, als de aanvraag werd geboren uit ontevredenheid betreffende de richting der openbare school. Dàn was het gemeentebestuur in de regel doof.
De richting der openbare school - dat was niet die van de neutraliteit. Veeleer van een ‘Christendom boven geloofsverdeeldheid’, moraliserend en een weinig rationalistisch. De Rooms-Katholieken hadden tegen dit onderwijs bezwaar, omdat zij er een inva- | |
| |
siepoging in zagen van een ‘verlicht Protestantisme’; zij, die vasthielden aan de gereformeerde belijdenis, in of buiten de Hervormde Kerk, hadden bezwaar, omdat hier was de werking van een leer, die ‘ja wel het Evangelie verkondigt, doch er, op meer dan ééne wijze het kenmerk eener blijde boodschap aan ontneemt’ (Groen van Prinsterer).
De Koning benoemde een commissie, om hem in deze moeilijke zaak te adviseren, een commissie van zes leden: drie voorstanders van het bestaande openbaar onderwijs, waaronder twee protestantse theologen, twee Rooms-Katholieken en - Groen van Prinsteter.
De drie adviseerden, om géén vrijheid tot oprichting van bijzondere scholen te verlenen en het officiële monopolie van de openbare school te handhaven; de twee, om de vrijheid tot het stichten van bijzondere scholen alleen te verlenen aan de kerk, en de ene man die overbleef, Groen van Prinsterer, adviseerde in een afzonderlijke nota: geef bij de wet vrijheid aan de bijzondere school.
In die nota van Groen komt reeds ter sprake het recht van de minderheden. De protestantse heren, die tegen vrijheid van onderwijs waren, hadden immers gezegd, dat de overgrote meerderheid der bevolking handhaving wilde van het bestaande monopolie van het openbaar onderwijs. Vele Rooms-Katholieken en nagenoeg alle Protestanten waren tegen vrijheid van onderwijs ...
Ik hecht niet aan zulk een argumentatie, aldus Groen, want zodra er een vraag is van recht, kan zij niet naar de wensen der numerieke meerderheid worden uitgemaakt.
‘Wij vragen opheffing van dwang. Men toone ons de onregtmatigheid dezer klagt; het doet niets hoegenaamd af te zeggen: “Wij, en wij zijn honderd tegen één, begeeren die opheffing niet, omdat wij er geen letsel, omdat wij er voordeel van hebben.” Dan juist komt de verheven roeping van den Koning te pas, die het regt van één tegen de willekeur van honderd beschermt.
Dat U.M. deze roeping kent, heeft Zij reeds (ik zou mij verwijten, er bij deze gelegenheid geheel van gezwegen te hebben) in een treffend voorbeeld getoond. Op zeer weinige uitzonderingen na, heeft, jaren lang, niemand opheffing der maatregelen tegen het onaanzienlijk, veracht hoopje der separatisten begeerd; deze bedenking is voor U.M. geen reden
| |
| |
geweest om hun de uitoefening van gewetensvrijheid te ontzeggen. Moest er in dergelijk geval naar het goeddunken der meerderheid worden gevraagd, dan zou elke verdrukking worden gewettigd; want er is geen verdrukking denkbaar, wanneer eene overgroote numerieke meerderheid er zich tegen verzet.’
Deze argumentatie van Groen bleef actueel en kreeg de scherpste betekenis bijna veertig jaar later, in de dagen van Kappeyne en het smeekschrift.
De Koning was diep teleurgesteld, dat hij als resultaat van de werkzaamheden van de commissie alleen maar had gekregen de formulering van standpunten, die heel ver uiteen lagen. Eindelijk moest er toch wat gebeuren, en het Koninklijk Besluit van 1842 verscheen in het Staatsblad. De vrijheid tot het stichten van bijzondere scholen werd niet verleend. Alleen was er voortaan bij weigering van het gemeentebestuur beroep mogelijk op Gedeputeerde Staten. En de onderwijzers der openbare scholen werden verplicht, aan de geestelijken van alle gezindten op hun verzoek opgave te doen van alle boeken en geschriften, die op school werden gebruikt. Had dan een geestelijke tegen een bepaald boek bezwaar, dan werd het van de lijst afgevoerd. Had de onderwijzer daartegen bezwaar, dan kon hij in hoger beroep gaan bij een provinciale commissie.
De Rooms-Katholieken hebben van dit artikel gebruik gemaakt, om te bevorderen, dat de Bijbel van de openbare scholen werd verwijderd. Zij hadden er bezwaar tegen, dat de kinderen van hun parochie bijbels onderwijs zouden krijgen van een protestantse onderwijzer.
| |
Politieke figuren.
Tijdens het bewind van Koning Willem II komen drie politieke figuren naar voren. Vooreerst Johan Rudolph Thorbecke (1798-1872), de leider van de liberalen. Een stroeve professor, een man van sterke overtuiging en van onverbiddelijke logica, een man, die geen collega in de volle zin van het woord naast zich kon hebben, maar die wel vele vereerders had, trouwe volgelingen; ook vele benijders in de kring van zijn geestverwanten. Hij was een gesloten natuur, en eerst de publicatie van de brieven, die hij aan zijn verloofde en vrouw heeft geschreven, heeft ons de bijna verrassende
| |
| |
ontdekking bezorgd, dat deze man een binnenkant had in zijn leven, vol warme, zachte, een weinig sentimenteel gekleurde romantiek.
Thorbecke is de hoog vereerde leider van de liberalen gebleven, en zij worden niet moede, hem als onaantastbaar te prijzen, ook wanneer het door hem opgestelde wetten betreft. Zo schreef Mr. Kan, dat de gemeentewet van Thorbecke is ‘een brok natuurrecht, waaraan hoogstens de steenhouwer iets vermag te beitelen, maar waarvan de sloper verre dient te blijven’.
Thorbecke was de man van het ‘Christendom boven geloofsverdeeldheid’. Daarom, zo zei na zijn dood een van de leden der Tweede Kamer, die hem lang gekend en hem om zijn bekwaamheid en karaktervastheid hoogachtte, stonden wij principieel tegenover hem, want onze leuze is christelijk-nationaal. En Elout van Soeterwoude schreef in 1863 aan Groen: Thorbecke wil een Christendom boven geloofsverdeeldheid, ‘een Nederland boven de historische en nationale herinneringen’.
En deze formulering brengt ons noodzakelijk tot de andere staatsman, Mr. Guillaume Groen van Prinsterer (1801-1876), de man van de antirevolutionaire of christelijk-historische richting. Een man van voorname allure en grote scherpzinnigheid, een rusteloos strijder, meer gegriefd door de slapheid van halve vrienden dan door de felheid van zijn tegenstanders. Thorbecke had gedronken uit de bronnen van de Duitse wijsbegeerte van zijn dagen en was in zijn systematiek een man van de rede; Groen leefde uit de nationaal-gereformeerde tradities. Hij dankte voor de Kerkhervorming als de grote zegen, aan Nederland geschonken, en hij zag de overwinning van de beginselen van de Franse revolutie als verlies van het nationale leven. In Ongeloof en Revolutie heeft hij scherp en duidelijk zijn stellingen geponeerd: wanneer het ongeloof een staatkundig systeem gaat opbouwen, dan wordt dat een revolutionaire systeem, en wanneer dat revolutionaire systeem consequent in praktijk wordt gebracht, dan moet de vrijheid wijken voor de dictatuur.
Principieel spreken in de politiek, dat was voor Groen: belijdenis doen van het Evangelie. Hij richtte zich eenmaal zo tot het volk in een strooibiljet:
‘Zeg het aan DE KIEZERS, zeg het aan HET VOLK ACHTER DE KIEZERS, zeg het in HET HUISGEZIN van kiezer en niet-kiezer, zeg het aan ieder GELOOVIG LID DER GEMEENTE, zeg het aan MAN of VROUW, die het
| |
| |
Evangelie liefheeft, die Christelijke volksopvoeding waardeert, die van onze verantwoordelijkheid, met het oog op den zegen der volkshistorie van Nederland en Oranje besef heeft; zeg het aan ieder, die te midden van de ontzettende godslastering onzer dagen, de kalmte en de gemoedsvrede van den Christen niet met een thans inderdaad verachtelijk laodiceïsme verwart; zeg en herzeg hun, dat ik niet als staatsman, niet als hoofd eener partij, maar als belijder van het Evangelie, hun geloovig Amen op mijn belijdenis in de Tweede Kamer tegemoet zie.’
Eigenlijk kan de derde man niet naast deze twee worden gezet. Het is de bekwame conservatieve politicus Floris Adriaan van Hall (1791-1866), een man van vrijzinnige beginselen, bekwaam en handig, het meest bruikbaar, als er een compromis moest worden gevonden.
Geheel verschillend is ook de politieke carrière van de drie mannen: Thorbecke behaalde de grote principiële overwinningen, maar kreeg daarna weinig kans, de lijnen dóór te trekken; Van Hall behaalde op bepaalde momenten successen; Groen was altijd in de oppositie en eerst twee jaar na zijn dood werd zijn invloed zichtbaar in een grote volksbeweging.
| |
De negenmannen.
In 1840 waren er enkele wijzigingen in de grondwet aangebracht, maar de liberalen vonden dat onvoldoende. Zij wilden ingrijpende veranderingen: bovenal rechtstreekse verkiezingen voor de Tweede Kamer en staatsrechtelijke verantwoordelijkheid van de ministers. Tot nu toe werden de leden van de Tweede Kamer gekozen door de Provinciale Staten; rechtstreekse verkiezingen, zo oordeelde men, zouden de Kamer maken tot een betere weerspiegeling, tot een zuiverder uitdrukking van wat er leefde onder het volk. En wanneer de Koning grondwettelijk onschendbaar werd en de ministers verantwoordelijk, dan zou dat betekenen, dat de volksvertegenwoordiging haar kritisch oog vrijmoedig zou kunnen laten gaan over het gehele regeringsbeleid.
In het jaar 1844 kozen de Provinciale Staten van Zuid-Holland Thorbecke tot lid van de Tweede Kamer. De troonrede, waarmede de zitting 1844/45 werd geopend, repte met geen woord van herziening van de grondwet. Toen dienden negen leden van de Tweede Kamer met Thorbecke als eerste ondertekenaar een initiatief- | |
| |
voorstel in tot herziening van de grondwet. Het liberale voorstel kwam niet in behandeling: de meerderheid van de Kamer besliste, dat de Kamer een zodanig voorstel alleen zou behandelen, als het van de zijde van de regering kwam. En in 1845 werd Thorbecke niet herkozen.
| |
Rampjaar.
In de morgen van de 23ste juli 1845 hadden boeren op verschillende plaatsen in ons land een ‘kleefachtige of vette mist’ waargenomen, die zich vooral op het welige aardappelloof had gezet. En toen werden in augustus de eerste verschijnselen van de aardappelziekte zichtbaar, een ziekte, die tot nu toe onbekend was. Bij velen kreeg die mist de schuld. Maar in ieder geval, het kwaad greep verbijsterend snel om zich heen. Eerst kwamen er zwarte vlekken op de bladeren ‘welke daarna slap neerhingen en verdorden, in welken toestand de stengel mede weldra begon te delen, zoodat het loof miskleurig en als verflensd werd en afviel, de bloem verwelkte en de aardappel zelve aan de inplanting van den stengel ziekelijk veranderd werd bevonden. Dit bederf zet zich eerst buitenwaarts rondom de vrucht voort, dringt later of bij toeneming tot in het binnenste van het weefsel of merg door en neemt de inwendige massa van den aardappel in. De aangedane plaatsen laten zich aan denzelven, op het gezigt en gevoelen door bruine roestkleurige vlekken onderkennen, op welke de opperhuid zich bij de minste wrijving of drukking loslaat, zijnde de zelfstandigheid aldaar, nadat de vrucht eenigen tijd buiten den grond is geweest, week en rottig.’
Dat was een van de eerste beschrijvingen van het kwaad; zij is te vinden in een rapport van de Provinciale Commissie voor de Landbouw in de provincie Utrecht en dateert nog uit augustus 1845.
Het meest werden de mensen onthutst, doordat dit nieuwe kwaad zich bijkans overal openbaarde, ook in het buitenland. In Noord-Brabant was bijkans geen akker, of hij was met de ziekte besmet; in Friesland was 10.816 ha. met aardappelen beplant en daarvan waren 7.998 ha. aangetast. Over het gehele land was ongeveer 70 % van de oogst bedorven. En de aardappel was juist de spijze der armen. Vaak driemaal per dag. Sommigen probeerden de zieke aardappelen toch nog te eten, en met azijn vermengd ging het nog, zo schreven sommigen. Maar zieke aardappelen kunnen
| |
| |
niet bewaard worden, en met schrik dachten de mensen aan de komende winter. De prijzen der levensmiddelen vlogen omhoog. Die van erwten en bonen waren spoedig driemaal zo hoog als een jaar tevoren.
De Regering nam een reeks van maatregelen. De invoerrechten op levensmiddelen werden praktisch afgeschaft, er werden tegen lage prijzen levensmiddelen beschikbaar gesteld, en de lagere besturen moesten er voor zorgen, dat er werk was, werk gedurende de winter, werk zo mogelijk voor alle arbeiders. In Zeeland wist de Gouverneur zelfs te bereiken, dat de boeren een deel van de akkers niet ploegden, maar ze lieten spitten.
Eén ding konden de mensen evenwel niet verwerken, nl. dat de uitvoer van aardappelen niet werd stop gezet. Maar hier was de Regering onverbiddelijk. De handel moest vrij blijven. De uitvoer belemmeren betekent meteen de invoer stagneren. Dit verschepen van aardappelen naar het buitenland heeft hier en daar tot opstootjes geleid. En het rampjaar 1845 bleef sterk tot de verbeelding spreken, vooral toen in de volgende jaren de ziekte terugkwam, zij het minder algemeen. We kunnen gerust zeggen, dat het uitbreken van de aardappelziekte zich het duidelijkst weerspiegelt in de emigratiecijfers van de volgende jaren.
| |
Februari-revolutie.
Toen brak in Frankrijk de Februari-revolutie van 1848 uit. In 1830, door de Juli-revolutie, was koning Lodewijk Philips op de troon van Frankrijk gekomen; door de Februari-revolutie werd hij verjaagd en werd Frankrijk een republiek. Het duurde maar enkele weken, en toen waren overal in Europa de poppen aan het dansen.
Revolutie in Frankrijk! Dat was de derde keer.
De eerste keer was het eind van die revolutie geweest het Franse imperialisme van Napoleon. De tweede keer was de stroom afgedamd, behalve dat België was losgescheurd van het Noorden; wat zou de nieuwe revolutie opleveren? Iedereen voelde het: dit is een Europees gevaar en de lage landen liggen in de gevaarlijkste hoek.
Koning Willem II had eens, toen hij nog Kroonprins was, gepoogd, zich aan het hoofd van de Belgen te stellen. Nog altijd smeulde daar een Orangistisch vuur onder de as. De positie van de Belgische koning was niet gemakkelijk. Maar direct heeft Koning Willem II zelf het initiatief genomen, het royale en brede
| |
| |
initiatief, om met België samen te waken voor de rust in beide koninkrijken. Hij heeft er persoonlijk met de Belgische koning over gesproken, die het beter kon waarderen dan zijn ministers.
| |
Maartdagen in Nederland.
Er waren nu toch grondwetsvoorstellen aanhangig in Nederland, voorstellen van de zijde der Regering. Maar zij misten elke grote lijn en deden niet meer, dan wat plooien gladstrijken. De ministers wilden toch maar liever niet verder gaan, want dat zou zwakheid lijken, nu de storm in Europa opstak. Maar de liberalen in de Kamer hadden al duidelijk laten merken, dat zij die regeringsvoorstellen onbelangrijk en dus onbevredigend vonden.
Toen heeft de Koning zonder de ministers, zonder medeweten van de ministers, een eigenaardige stap gedaan. Hij liet de voorzitter van de Tweede Kamer bij zich komen en vertelde hem, dat hij nu bereid was tot een grondwetsherziening, die veel verdere strekking had. Dat moest de voorzitter maar aan de Kamer overbrengen, en tegelijk kwam het in de pers. De ministers hadden hun gezicht verloren en vroegen ontslag.
En toen deed de Koning een volgende stap: hij benoemde een commissie, die een voorstel tot grondwetsherziening moest uitwerken en hem tevens diende te adviseren over de vorming van een nieuw ministerie. Het was een besluit van de Koning alleen; het Koninklijk Besluit kwam zonder handtekening van een minister in de Staatscourant. Van de vijf leden der commissie hadden vier behoord tot de negenmannen. De commissie koos Thorbecke tot haar voorzitter en ging met spoed aan het werk.
Maar toen kwam de gezant te Londen, graaf Schimmelpenninck, zich bij de Koning presenteren. Hij was bereid, de leiding in handen te nemen, een ministerie te vormen en te leiden en een grondwetsherziening te bevorderen. De Koning aanvaardde de diensten van de gezant, er kwam een nieuw ministerie onder leiding van Schimmelpenninck, en de commissie behoefde dáárover niet meer te adviseren ... Thorbecke was niet voor het ministerie gevraagd, maar sommige leden van de commissie wel, en zij hadden het aangenomen ook. De commissie werkte intussen voort en was binnen een maand met haar voorstellen gereed.
De commissie was door de Koning in het leven geroepen, zelfs geheel buiten het toenmalig ministerie om; zij bracht aan de Koning verslag uit; en wéér zonder het nieuwe ministerie, dat van
| |
| |
Schimmelpenninck, er in te kennen, gaf de Koning verlof, het rapport te publiceren. Nu moest het ministerie aan het werk. Want van de voorstellen, in het rapport opgenomen, moesten wetsontwerpen worden gemaakt, die bij de Tweede Kamer konden worden ingediend. Dat gaf in het ministerie een conflict. Want Schimmelpenninck dacht nog altijd aan een andere weg: hij wilde werken naar Engels model. En in het ministerie zaten ook mannen, die tegelijk lid waren van de grondwetscommissie en die dus voor de plannen ijverden, die zij zelf hadden opgesteld. Schimmelpenninck moest wijken; het rompkabinet, nu onder leiding van Donker Curtius, diende de wetsvoorstellen in, die vrijwel klopten op de voorstellen van de commissie, en zij werden door beide Kamers aangenomen en vervolgens door de Verenigde Kamers. Het ging niet al te vlot. De voorstellen gingen verder dan de meeste Kamerleden wilden. Maar zij merkten duidelijk, dat de Koning achter de voorstellen stond. Zij durfden het conflict niet aan. En zo kreeg Nederland een grondwet, die de overwinning betekende van de liberalen, daarbij met overtuiging gesteund door de Rooms-Katholieken, die er een voorwaarde in zagen voor hun emancipatie.
Het is een merkwaardige geschiedenis. Er zit iets revolutionairs in, waarbij de Koning zijn medewerking verleende. In 1844, toen de ‘negenmannen’ hun voorstel hadden ingediend, werd het aan 's Konings ambtenaren in de hoogste mate kwalijk genomen, wanneer zij sympathie lieten blijken voor zulke liberale voorstellen; in 1848 zette de Koning op een wat wilde en onregelmatige manier zelf de zaak door. Zelfs heeft hij aan het corps diplomatique verteld, dat hij in één nacht van zeer conservatief zeer radicaal was geworden. Dikwijls is er gespeurd naar de oorzaken of motieven van deze volkomen ommezwaai. Maar het blijft gissen. Daarom is het ook een open vraag, in hoeverre ‘straatkabaal’ hier van invloed is geweest. Er zijn betogingen geweest in Den Haag, relletjes in Amsterdam, maar van heel beperkte omvang. Zij waren, zo constateerde Groen, geen openbaringen van nationaal gevoel. En hij voegt er deze duidelijke woorden aan toe:
‘Dit slechts hebben zij (tot onze leering, zoo ik hoop voor het vervolg) getoond, dat men, in elke groote stad, ook in 's-Gravenhage, met blauwboekjes, vlaggen, flambouwen, veel drank en eenig geld, een optogt kan organizeren om een straatrumoer te weeg te brengen; gevaarlijk wanneer de poging, die op zich zelve niets beteekenen zou, geenerlei weêr-
| |
| |
stand ontmoet in de veerkracht van het Gouvernement; wanneer leiding van boven, op een ogenblik, dat zij in dubbele mate wordt vereischt, ten eenenmale gemist wordt.’
Maar Groen stelde ook vast, dat de grondwetsherziening zelf een hervorming was geweest, en geen revolutie; maar deze hervorming kwam er door een coup d' état.
| |
Hervorming.
Het was inderdaad een zo diep ingrijpende hervorming, dat we kunnen zeggen: de parlementaire geschiedenis in Nederland begint met de grondwet van 1848.
Zij bevatte het belangrijke artikel: De Koning is onschendbaar, de ministers zijn verantwoordelijk. Dat hield in, dat de Koning in een andere positie kwam; hij kon alleen maar optreden via en met medewerking van zijn ministers; die ministers komen in een onmogelijke positie, wanneer zij niet kunnen rekenen op het vertrouwen en de medewerking van het parlement.
Ook voortaan zou dat parlement bestaan uit twee Kamers. De Tweede Kamer werd vóór 1848 gekozen door de Provinciale Staten, maar ná 1848 door de kiezers op de basis van kiesdistricten, waarin het land werd verdeeld. Kiezers waren alleen zij, die minstens een bepaald bedrag in de directe belastingen betaalden. Dat heette het censuskiesrecht, maar het is ook wel mammonkiesrecht genoemd. De kleine luyden hadden dus geen kiesrecht; zij vormden het volk achter de kiezers.
De leden van de Eerste Kamer werden vóór 1848 door de Koning voor hun leven benoemd uit diegenen, ‘die door diensten aan den Staat bewezen, door hunne geboorte of gegoedheid onder de aanzienlijksten van den Lande behooren’. Na 1848 werden zij gekozen door de Provinciale Staten uit de hoogst aangeslagenen in 's Rijks directe belastingen. Voor elke provincie werd er een lijst van hoogst aangeslagenen bijgehouden, die ook aan de andere eisen van verkiesbaarheid voldeden; op elke drieduizend inwoners per provincie één hoogstaangeslagene. In de landprovinciën waren die hoogst aangeslagenen veelal grondbezitters. Een enkele keer kwam het voor, dat na 1848 een lid van de Eerste Kamer niet meer herkozen kon worden, omdat hij er financieel zoveel minder was komen voor te staan, dat hij niet meer prijkte op het lijstje van die allerhoogsten, die door hun gegoedheid in aanmerking kwamen voor de Eerste Kamer.
| |
| |
Verder was het van groot belang, dat de Tweede Kamer het recht van amendement kreeg: ‘De Tweede Kamer heeft het recht wijzigingen in een voorstel des Konings te maken’ (art. 107 van de Grondwet van 1848).
Ook voortaan bleef de grondwet spreken van de Staten-Generaal. Maar de naam was historisch niet meer verantwoord. Want de Staten waren van ouds vertegenwoordigers van de drie standen, de adel, de geestelijkheid en de derde stand. Tot 1795 hadden we inderdaad zulk een standenstaat gehad. Engeland kent nog een Hogerhuis, waarin de hogere adel en de hoge geestelijkheid zit, en een Lagerhuis, waarin de derde stand is vertegenwoordigd. Zulk een standenvertegenwoordiging had Koning Willem I nog gehandhaafd in de provincies. Een derde deel van de leden van het provinciaal bestuur werd uit en door de ridderschap gekozen. Maar 1848 maakte ook daarna een eind. De Provinciale Staten worden voortaan gekozen door dezelfde kiezers, die ook de leden van de Tweede Kamer kiezen, en voor de gemeentebesturen komt er een kiezerslijst, die veel langer is, omdat de census voor dat kiesrecht de helft lager is. Ook de eenvoudige middenstand kreeg op die manier een kans om mee te stemmen voor het plaatselijk bestuur.
| |
Gesprek met Koning Willem I.
Nu gaat ons verhaal een stap terug. In 1829 had Mr. Willem Frederik baron Roëll, eens de rechterhand van Koning Lodewijk, maar toen voorzitter van de eerste kamer en vertrouwd vriend van de Koning, een gesprek met Willem I, waarvan een verslag, door Roëll geschreven, bewaard is gebleven. Roëll, die geprezen werd om zijn zachtaardigheid en bescheidenheid, adviseerde de Koning in dat gesprek over het onderwijs. Er moesten openbare scholen zijn, liefst uitsluitend openbare scholen, en daar moesten de kinderen worden onderwezen in die kundigheden, welke ieder lid van een beschaafde, burgerlijke maatschappij behoort te bezitten, ‘waaronder ik alleenlijk brenge het lezen, schrijven, rekenen en de algemeene kennis van maten, munten en gewichten, benevens de Nederlandsche Aardrijkskunde, dog, om nader te melden redenen, noch de Vaderlandsche, noch de Algemeene Geschiedenis’.
Geschiedenis was taboe dus voor het volkskind. Het had er geen belang bij te weten, welke grote mannen het vaderlad had gekend. ‘Die kennis is alleenlijk geschikt voor hen, welke een meer
| |
| |
beschaafde opvoeding erlangen.’ Deze uitspraak is een symptoon. Zij staat in verband met de gedachte, dat er ergens een grens loopt tussen hen, die de natie uitmaken, die dus mee mogen spreken en stemmen, en die anderen, die met de nationale geschiedenis niets te maken hebben, omdat zij behoren tot het ‘gemeen’. Dat gemeen, dat lagere volk, dat niet tot de eigenlijke natie behoort, kan geen eigen verantwoordelijkheid dragen, maar moet door de overheid worden geleid en opgevoed. En de lagere scholen moesten daarom kweekscholen zijn ‘tot plicht en orde’.
Maar in het gesprek met de Koning ging het ook nog om iets anders. Het was nog vóór de scheiding met België. En nu werd in België door de geestelijkheid geijverd voor bijzondere scholen, Roomse scholen. Dat moest volgens Roëll niet worden toegestaan. Over subsidie aan zulke scholen was toen nog geen sprake, dat is van veel later datum. Maar de oprichting zelfs moest verboden worden. Ook op eigen kosten moest het de mensen niet vrij staan, een bijzondere school te stichten.
Want wat zou het gevolg zijn van de vrijheid, om bijzondere scholen te stichten? Roëll omschreef het aldus:
‘In de zuydelijke Provintien zal het onderwijs wederom tot dien staat van veragtering terugkeeren, waarin het te voren was, toen het onder invloed der geestelijkheid stond. Dit is voor die gewesten een groot onheil, maar voor de noordelijke zal de ramp nog veel grooter zijn, vermits de bevolking aldaar niet, gelijk in het zuydelijke gedeelte, bijna geheel uit Roomsch-Catholieken, maar in onderscheidene verhouding, uit leden van alle kerkgenootschappen bestaat.
Tot nog toe gaan de kinderen van die leden tot op zekere leeftijd op dezelfde school, verkeeren aldaar met elkaar vreedzaam en minzaam, en er is niets, dat hen aftrekt van het denkbeeld, dat zij tot hetzelfde groote huisgezin behooren, en dezelfde pligten als burgers van de staat te vervullen hebben. Maar van het oogenblik af aan, dat ook daar bijzondere scholen zullen mogen opgerigt worden, zal er geene moeite door de Roomsche geestelijkheid gespaard worden, om aan die vergunning gevolg te geven, en de ouders, tot die kerkleer behoorende, te noodzaken, hunne kinderen niet meer naar de openbare, maar naar de bijzondere, onder hare invloed staande scholen te zenden, hetwelk onmisbaar allengskens zal teweegbrengen, dat in de noordelijke Provintien het eene ge-
| |
| |
deelte der Natie geheel vreemd aan het ander worde, en er inderdaad twee Natiën, de eene Roomsch en de andere onroomsch, komen op te staan.
Tot eenen staat van zaken, welke zulke gevolgen hebben kan, kan en mag de Regering de hand niet leenen. Zij mag zig het gezag, hetwelk haar toekomt, door de geestelijkheid niet laten ontwringen. Dit te doen zoude tot het gevaarlijkst imperium in imperio, hetwelk er is uit te denken, den grond leggen. Er zijn er, welke de zaak uit een minder ongunstig oogpunt beschouwen, en van oordeel zijn, dat de particuliere scholen zig niet ligtelijk nevens de openbare zullen kunnen staande houden, omdat de onderwijzers op deze laatste, behalve de schoolgelden, eene bezoldiging uit de publieke kas genieten, en de schoolgebouwen met derzelver toebehooren insgelijks ten lasten dier kas komen, terwijl bij de eerstgemelde alles uit de schoolgelden moet gevonden worden. Ik voor mij kan mij door deze redeneering niet laten geruststellen, maar houde het daarvoor, dat het aan de geestelijkheid nimmer aan middelen ontbreken zal, om wanneer de particuliere scholen onder haren invloed staan, de noodige middelen tot derzelver instandhouding aan te schaffen. De mooglijkheid daarvan is genoeg, om er de zaak niet aan te wagen. Anderen vermeenen, dat wanneer men het er maar op toelegt, om de openbare scholen, zoo in grondigheid van onderwijs als anderzins, te doen uitmunten, de kinderen bij voorkeur derwaarts zullen gezonden worden, dog de zoodanige verliezen uit het oog, dat het hier niet zoo zeer op den wil der ouders, als op die der geestelijkheid aankomt, en dat deze in de voortreffelijkheid van het onderwijs juist geene bijzondere rede tot aanbeveling van de openbare scholen zal vinden, daar zij meer belang heeft, om domheid dan om kennis bij den gemeenen man te helpen bevorderen.’
Het is een wat lang citaat, maar het verdiende hier een plaats, omdat hier al de argumenten en redeneringen zijn te vinden, die minstens een eeuw hebben dienst gedaan in de strijd tegen de christelijke school. Ze werden dus in 1829 reeds aan de Koning voorgehouden.
| |
Vrijheid van onderwijs.
En bij de grondwetsherziening van 1848 kon niemand dit vraag- | |
| |
stuk uit de weg gaan. Het ging heel duidelijk om die ene vraag: Zal de Regering het recht van de ouders erkennen, om hun kinderen te sturen naar een vrije school, en om zo'n school op te richten, als zij dat begeren? Of moet het openbaar onderwijs het monopolie blijven van de overheid, die alleen bij uitzondering, als gunst, op een bepaald verzoek, verlof verleent, om ergens een bijzondere school te stichten? De grondwetscommissie koos voor de vrijheid, Schimmelpenninck was daar tegen, maar moest het veld ruimen, en het ministerie diende een voorstel in, om de grondwet te laten bepalen:
‘De inrigting van het openbaar onderwijs wordt met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld. Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezigt der overheid, en bovendien, voorzoover het middelbaar en lager onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid der onderwijzers, het een en ander door de wet te regelen.’
Dit artikel kwam in hoofdzaak overeen met de redactie, die de commissie Thorbecke had voorgesteld. De kern is die ene korte zinsnede: Het geven van onderwijs is vrij......
Tegen die bepaling kwamen allen in het geweer, die de denkbeelden van Roëll op onderwijsgebied wilden indragen in de nieuwe tijd. Géén vrijheid van onderwijs, dat was het wachtwoord van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, dat was het wachtwoord van het Nederlandsch Onderwijzersgenootschap. Twee organen met vaak dezelfde leiders. Het Nederlandsch Onderwijzersgenootschap had al eerder de trom geroerd, omdat in het voorstel van de commissie Thorbecke de bepaling ontbrak, dat de overheid eisen zou stellen niet alleen betreffende de bekwaamheid, maar ook aangaande de zedelijkheid van de onderwijzer aan een bijzondere school. Als er op die zedelijkheid geen toezicht was, dan zou er immers onderwijs kunnen worden gegeven door ‘den grootsten deugniet, ja zelfs door een Jesuïet’. Bij deze actie tegen de vrijheid van onderwijs sloot zich de Synodale Commissie van de Nederlands Hervormde Kerk aan. Zij vreesde, dat de vrijheid van onderwijs ‘de schoonste parel aan 's Konings kroon verbrijzelen en den roem en het sieraad van Nederland en de zedelijke kracht van het zelfstandig volksbestaan der Natie vernietigen zou’.
Het ministerie kreeg deze bepaling omtrent het onderwijs er dan ook niet zonder meer door. Er kwam wat bij. ‘Het openbaar on- | |
| |
derwijs is een voorwerp van aanhoudende zorg van de Regeering. Er wordt overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar onderwijs gegeven!’ Op die laatste zin komt het aan. Hij is gebruikt, om later ook in dorpen, waar nauwelijks een enkel gezin openbaar onderwijs begeerde, toch een openbare school te stichten. Want er stond ‘overal’! En als een gemeentebestuur besloot een openbare school op te heffen, omdat er geen vijf leerlingen meer waren, dan grepen Gedeputeerde Staten in: denk er om, er staat in de grondwet: overal!
Maar niettemin stond ook dat andere nu in de grondwet: het geven van onderwijs is vrij. De stormloop tegen die bepaling heeft geen gevolgen gehad. De waarschuwingen, dat vrijheid van onderwijs zou betekenen, dat de kinderen in handen vielen van de barbaarsheid, hadden dat niet kunnen keren. Maar wel werd in deze strijd heel duidelijk, dat tegen de logische en consequente redeneringen van die liberalen, die het opnamen voor de vrijheid, geen andere redeneringen werden gesteld, die een principieel karakter droegen, maar dat daartegen het vuur werd gestookt van het antipapisme. Vrijheid van onderwijs zou betekenen roomse scholen, en dàt was het grote gevaar. Rome, de reactie, de Jezuïeten...... Principieel onderscheidingsvermogen was er bij velen nauwelijks te vinden, nog minder trouw aan datgene, wat het diepste wezen van de Reformatie uitmaakt, maar wel een diepe afkeer van alles, wat rooms is, en dus griezelig en gevaarlijk. De grondwettelijke bevoorrechting van de openbare school was bedoeld als een beschutting van de natie tegen Rome.
| |
Begin en einde.
Toen de grondwet van 1848 was bekrachtigd, moesten er nieuwe verkiezingen volgen. Voor de Tweede Kamer was dit eenvoudig: de overgangsbepalingen bevatten een lijst van 68 districten, die de leden van de Tweede Kamer moesten kiezen. Maar voor de Eerste Kamer was het moeilijk. De leden van deze Kamer, tot nu toe door de Koning benoemd, zouden voortaan door de leden van de Provinciale Staten worden gekozen. Maar die Staten moesten zelf ook opnieuw worden gekozen volgens een nieuw systeem, en zover was het nog niet. Daarom kozen de kiesdistricten voor de Tweede Kamer voor één keer ieder twee personen, die op een candidatenlijst kwamen, een lijst, die in het geheel dus 136 namen telde. Daaruit moest de Koning voor ditmaal dan 39 leden van de Eerste Kamer
| |
| |
kiezen. Het was merkwaardig, dat de leden van de Eerste zowel als van de Tweede Kamer voor het overgrote deel nieuwelingen waren; de oude bezetting werd radicaal gewijzigd. De zitting van deze nieuwe Staten-Generaal werd door Koning Willem II op 3 februari 1849 geopend. Nog eenmaal zag de bevolking der residentie hem aan het hoofd van een schitterende militaire stoet te paard naar het Binnenhof rijden; ruim een maand later kwam het bericht, dat de Koning te Tilburg plotseling was overleden. Ingewijden wisten, dat de Koning reeds verscheidene maanden ernstig hartpatiënt was. Maar het volk werd door het doodsbericht van de populaire Koning overrompeld en velen betwijfelden zelfs, of het waar was. Toen zes jaar later in de Krim de Fransen, de Engelsen en de Turken zo'n harde dobber hadden tegen de Russen, ging nog het gefluister door ons land, dat Koning Willem II de eigenlijke geheime leider was van de Russische defensie; hij zou bij zijn zwager de tsaar de militaire leiding in handen hebben, nadat hij met de noorderzon uit Nederland was vertrokken, omdat hij geen jongste bediende van de liberalen wilde wezen. Maar dit waren slechts kinderlijke volksdromen, die hier alleen worden vermeld, om er iets van te doen zien, hoe deze Koning tot de volksverbeelding bleef spreken.
De nieuwe Koning, Willem III, aanvaardde de regering, en stelde het ministerie, dat de grondwetsherziening tot stand had gebracht, in staat, het pas begonnen werk voort te zetten. De grote liberale start kon beginnen. |
|