| |
| |
| |
4. De staat en de dwepers
‘Gezelschappen’
In de eerste helft der 19de eeuw stond in het dorpje Oosterlittens een dominee Laurman, die een boekje in het licht gaf onder de titel: De Dweeper.
Hij was over zijn gemeente goed tevreden. Zij kwam 's zondags trouw onder zijn gehoor en had een roemenswaardige afkeer van dweperij. Dat was wel de vrucht van het werk van zijn vader, die de gemeente van Oosterlittens vijftig jaar had gediend.
Toch was er ook in die streek dweperij. Er waren mensen, die, b.v. stichting meenden te vinden in het werk van ‘den krankzinnigen dweeper John Bunyan’. En de kwade gevolgen bleven niet uit: ‘velerlei angstige en wanhopige denkbeelden’ werden op die manier aangekweekt. Nu was de ene mens voor dat soort dweperij meer vatbaar dan de andere. Lieden met een ‘droefgeestig gestel, een levendig temperament, een weelderige verbeelding, een groot en licht aandoenlijk zenuwgestel’ werden gemakkelijk het slachtoffer van de dweperij.
In dezelfde tijd stuiten we nog al eens op de term 1618-ponders. Het kaliber van het geschut werd toen naar Engels voorbeeld in ponden uitgedrukt, maar de 1618-ponders waren de lieden, die vasthielden aan de beslissingen van de Dordtse Synode van 1618 en dus de uitverkiezing beleden als het hart van hun belijdenis.
Daarmee zijn de twee kenmerken gegeven van een onderstroming in de Hervormde Kerk: de bevindelijkheid en het streng vasthouden aan de gereformeerde leer.
Een onderstroming, want in officiële vergaderingen en in de geschriften van de leidende kerkelijke figuren werd een andere toon vernomen, die van de verdraagzaamheid. Soms ook van een bijna naïef vertrouwen in het goede in de mens. In de voorgevel van een Hervormde kerk in het Oosten van de provincie Groningen stond te lezen:
Uw waarde als mens beseffen
En tracht door Jezus' geest
De ‘dwepers’ vonden dus in de kerk niet wat zij zochten, behalve
| |
| |
bij een enkele rechtzinnige predikant, die zijn gehoor dan ook uit wijde omtrek kreeg. Maar in de meeste gevallen vonden de zgn. dwepers een andere uitweg: zij verenigden zich in ‘gezelschappen’ onder leiding van een ‘oefenaar’. Zij kwamen dus in een kleine, vertrouwde kring samen en spraken over het geestelijk leven, hoorden naar de voorlezing van een oude preek of naar het stichtelijk woord van een man uit het volk. Wij moeten die samenkomsten niet idealiseren. Er waren allerlei uitwassen; sommige personen werden tot hooghartige keurmeesters en gebruikten als toetssteen zeer formele kenmerken; er waren niet weinigen, die meer hadden aan ‘ingevingen’ dan aan een eerbiedig onderzoek van de Bijbel. In deze gezelschappen lag de kiem van veel sectarisme, waarbij de kerk en het kerkelijk ambt niet meer werden gewaardeerd.
Maar er leefde ook veel oprechte vroomheid en eenvoudige trouw in voort, en toen de kerk even braaf als oppervlakkig sprak over goede bedoelingen en menselijke waarden, leefde in deze kringen een sterk besef van de macht en het geweld der zonde, en van de oneindige grootheid van Gods vrije genade. Deze ‘gezelschappen’ waren bij kerkelijke en wereldlijke autoriteiten verdacht, en niet zelden werden er krasse maatregelen genomen. Heel erg vindt men het in de officiële rapporten, dat in deze kringen zoveel sympathie is voor Da Costa. Van mensen als Da Costa rapporteerde de staatsraad, directeur-generaal voor de Zaken der Hervormde Kerk aan de Koning, dat deze lieden ‘voor het Protestantisme hetzelfde zijn hetwelk de Jezuïeten en missionarissen zijn voor het Catholicisme’.
| |
Z.M. leest met ongenoegen.
In 1827 verscheen een anoniem geschrift: Adres aan al mijne Hervormde Geloofsgenooten. In dit boekje werd duidelijk stelling genomen tegen de door de Koning aan de Hervormde Kerk bij K.B. opgelegde kerkregering en tegen de pogingen, om de leer der kerk te ondermijnen. Toen dit geschriftje verschenen was, werd het gehele regeringsapparaat in werking gesteld om uit te vinden, wie de schrijver was. Het lukte, en tot veler verbazing bleek het te zijn Ds. Dirk Molenaar van Den Haag. Er kwam een stapel rapporten, wat men tegen deze man moest ondernemen: een strafproces, een kerkelijke procedure? Maar het kwam tot geen van beide. Trouwens, Ds. Molenaar had al per brief aan Z.M. zijn spijt betuigd en beterschap beloofd. Daarom werd de zaak afgedaan met
| |
| |
een Koninklijk Besluit. Het is typerend voor het verlicht despotisme van Koning Willem I.
‘Wij Willem, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden enz.’ betuigt daarin, gezien de verschillende stukken, o.a. het rekwest van Ds. Molenaar, waarin deze te kennen geeft een innig smartgevoel te hebben, dat deze zaak ter kennis van de Koning is gekomen en diens ongenoegen heeft opgewekt, enz., dat wij ‘Hebben goedgevonden en verstaan, disponerende op het rekwest, Ons door den Predikant D. Molenaar te 's-Gravenhage ingediend, aan denzelven bij dezen kennis te geven, dat Wij zijn naamloos geschrift, onder den titel van “Adres aan alle mijne Hervormde geloofsgenooten”, met ongenoegen en afkeuring hebben gelezen; doch niettemin in aanmerking nemende de betuigingen betreffende zijne bedoeling, gezindheid en leedwezen, door denzelven bij zijn opgemeld rekwest gedaan, voor het tegenwoordige deze Ons zeer onaangename zaak daarbij zullen laten berusten, in het vertrouwen, dat de rekwestrant zich zorgvuldig zal onthouden van alles, wat de rust in de Hervormde Kerk zou kunnen storen, en zich overeenkomstig de wetten en reglementen zal gedragen.’
| |
Geschriften van Da Costa.
Zijne Majesteit de Koning kreeg meer lectuur onder ogen, die hij moeilijk met welgevallen kon lezen! Daartoe behoorden met name in 1823 en 1824 twee geschriften van Mr. Isaäc da Costa. In 1823 zijn Bezwaren tegen den geest der eeuw. Een boekje, waarin deze bekeerde Israëliet, leerling van Bilderdijk, zich keerde tegen de geest der Revolutie, maar soms ook zijn doel voorbijschoot, door overdrijving en generalisering. En in 1824 een bundel lezingen over de Sadduceeën van de oude èn de nieuwe tijd, over modernisten en vrijgeesten, die altijd samenspannen tegen de Kerk van Christus en tegen de geopenbaarde waarheid. Het was in die tijd wel gebruikelijk, dat schrijvers hun pennevruchten aan de Koning deden toekomen. Maar nu moest de Koning oppassen en zijn raadgevers waren diligent. Hij moest, zo vonden zij, vooral op geen enkele wijze laten blijken, dat hij het met dit geschrijf enigermate eens was. Want het waren gevaarlijke en verderfelijke boeken. Misschien was het maar het beste, zo'n boekje als de Sadduceeën als niet gewenste lectuur van 's koningswege bij Da Costa terug te
| |
| |
69. Koning Willem I, naar een schilderij van J.M. Kruseman, eigendom van H.M. de Koningin (Kon. Huisarchief, 's-Gravenhage).
| |
| |
70. M.J.M. de Broglie, bisschop van Gent. Gravure door P.J. Dewitte, naar een schilderij van B. Mioen (Koninklijke Bibliotheek, Brussel).
71. Brief van Mr. C.F. van Maanen aan Mr. W.F. baron Roëll, gedateerd 8-2-'29 over de groeiende onrust in België (Algem. Rijksarchief, 's-Gravenhage).
| |
| |
72. Bezoek van Kroonprins Willem II aan Brussel, na het oproer van 25 augustus 1830. Rechts de burgerwacht, links het gewapende volk, dat door de prins wordt toegesproken.
73. Beeld van de gevechten bij het Kon. Paleis te Brussel op 25 september 1830, naar een litho van P. Lanters (Rijks Prentenkabinet, A'dam).
| |
| |
74. David Hendrik Baron Chassé. Gravure van J.P. Lange naar een schilderij van J.W. Pieneman.
75. Van Speyk's kannoneerboot explodeert voor de vesting Antwerpen.
| |
| |
76. Mr. Willem Bilderdijk, naar een schilderij van Ch.H. Hodges (Rijksmuseum, A'dam)
77. Mr. G. Groen van Prinsterer.
| |
| |
78. Ds. D. Molenaar.
79. Isaäc da Costa.
| |
| |
80. Titelblad van de geruchtmakende brochure, die aanleiding werd tot de schorsing van Ds. De Cock.
81. Facsimile van een boeteaanslag ten bedrage van ƒ 30,88½, opgelegd aan Jan Daniël Brandt, suikerrafinadeur te Amsterdam, wegens het houden van ongeoorloofde bijeenkomsten van meer dan 20 personen.
| |
| |
82. Een ‘clandestiene’ bijeenkomst van Afgescheidenen, ergens in de Achterhoek.
83. Het interieur van de oude Afgescheiden Kerk aan de Bloemgracht te Amsterdam. De zoldering is uitgebroken om ruimte te maken voor 2 galerijen. Rechts naast de hoge schouw de banken der diakenen, links die der ouderlingen. De tekening is van G. Lambertsz (Topogr. Atlas Gem. Archiefdienst, A'dam).
| |
| |
doen bezorgen. Zulke lieden (en dat was wel het somberste wat men van hen kon zeggen) waren verwant aan de Jezuïeten.
In de liberale Arnhemse Courant kwam een artikel, niet ondertekend, waarin er met klem op werd aangedrongen, om van regeringswege er wat aan te doen. De Koning vroeg over dat artikel advies aan de Staatsraad, Directeur-Generaal voor de zaken van de Hervormde Kerk enz. De Staatsraad antwoordde: ‘De beginselen, welke deszelfs steller bestuurden, doen hem eer aan. Hij is, zoo mijne informatiën gegrond zijn, een jong predikant, door uitgegeven geschriften reeds bekend als een helder en regt Christelijk denkend Godgeleerde; maar die, gelijk aan zijnen stand en jaren vooral bij een levendig gestel, wel eens meer eigen is, de zaak slechts uit één bepaald oogpunt beschouwt, en zich door zekere voortvarendheid tot verkeerde gevolgtrekkingen laat vervoeren.’ De adviseurs van Zijne Majeteit bleven van mening, dat er niets tegen te doen viel.
‘Geene maatregelen toch kunnen in aanmerking komen, welke eenigermate zouden te kort doen aan die onbelemmerde vrijheid van drukpers, welke door de Grondwet van onzen Staat is gewaarborgd, en waarvan de edele handhaving een der schoonste sierraden is van Uwer Majesteits weldadige Regering ...’
De Regering liet dus Da Costa en zijn vriend en medestander Capadose en de andere volgelingen van Bilderdijk hun gang gaan, al hield de politie een oogje in het zeil, wie er bij zulke mensen inen uitgingen.
| |
Het Réveil.
De autoriteiten beschouwden het werk van Da Costa en de anderen, leerlingen en volgelingen van Bilderdijk, alleen maar als extreem en gevaarlijk. Diep te betreuren, maar met de wet in de hand niet te verhinderen.
Maar zelden is het oordeel van tijdgenoten zo door de geschiedenis achterhaald. En voor die correctie heeft mede gezorgd een man, die geestelijk héél ver van het Réveil was komen te staan, Dr. Allard Pierson. Hij was in de Réveilkringen opgegroeid, hij had de vrienden vaak bijeen gezien ten huize van zijn ouders. Hij was predikant geworden en had toen gekozen voor de vrijzinnige richting en was al verder de weg opgegaan van het agnosticisme. Daarom
| |
| |
had hij eerlijkheidshalve zijn ambt als prediker neergelegd en zich gewijd aan de cultuurgeschiedenis. Maar in zijn boek Oudere Tijdgenoten schildert hij ze ons allemaal in hun spreken, hun houding en gebaren, deze mensen van het Réveil. Hij toont ons het scherpe silhouet van Groen van Prinsterer, hij vertelt ons, hoe mooi mevrouw Da Costa kon zingen, samen met de blinde mevrouw Schimsheimer op de bijbellezingen van Da Costa, die door Schimsheimer na afloop thuis werden uitgeschreven, hoewel hij geen enkele aantekening had gemaakt. Neen, een geestverwant van het Réveil is Allard Pierson allerminst gebleven, maar hij heeft deze mensen lief, want zij zijn als kinderen, die altijd thuis zijn gebleven in het ouderhuis, die nooit verder hebben gekeken, en die in hun kinderlijk geluk zo beminnelijk zijn, zo echt in hun vroomheid.
| |
Vroomheid.
En dàt mag toch waarlijk wel worden gezegd: in de kringen van het Réveil schaamde men zich voor het vrome getuigenis niet. Het innige woord over tere zaken, over de verborgen omgang met God. De vrienden schreven elkaar over een heerlijke preek, die ze hadden gehoord, over innige gesprekken, over tere aandoeningen des harten, over een sterfbed, waarvan een getuigenis uitging, over kinderen, waarin opmerkelijke tekenen van de vreze des Heren openbaar begonnen te worden. Het heeft allemaal een enigszins romantische kleur met een klein vleugje sentimentaliteit, maar het is echt en het aanvaardt volkomen, dat er harmonie moet zijn tussen leer en leven. Groen van Prinsterer en mevrouw Groen van Prinsterer-Thuessink van der Hoop waren zichzelven arm, maar den armen rijk.
En zo is uit het Réveil voortgekomen een stroom van maatschappelijk en charitatief werk. Zetten en Hoenderloo zijn duidelijke voorbeelden, maar zij mogen niet als uitzonderingen worden gezien. In tal van plaatsen is de activiteit van de Réveilkringen gericht op zondag-scholen, naaischolen, scholen en tehuizen voor verwaarloosde kinderen enz. Lang voordat het gedicht werd gemaakt, wisten deze mensen: God roept ons broeders tot de dáád!
| |
Nationaal.
Sommigen menen, dat het Réveil een plant is van vreemde bodem. Dat het niet meer is dan een uitloper van het Frans-Zwitserse Ré- | |
| |
veil. Met dat Réveil, met mannen als Merle d'Aubigné, Malan en Monod was er wel contact en Alexandre Vinet had grote invloed in Nederland. Maar juist Vinet is op zeer aangelegen punten door Groen bestreden, vanuit het nationaal-gereformeerd beginsel. En hoe meer men zich in het Nederlandse Réveil als geheel verdiept en ook let op de nevenfiguren, vooral mensen als Wormser niet over het hoofd ziet, de invloed van Bilderdijk nagaat, de geschiedkundige arbeid van Groen, Van der Kemp en anderen laat wegen, hoe meer de conclusie wordt: het Réveil was een Nederlands, een nationaal Réveil, geparenteerd aan het Réveil in Frankrijk en Zwitserland, maar gevoed uit de diepte van het eigen gereformeerde nationale leven. Later worden er wijkende lijnen zichtbaar; vooral onder buitenlandse invloeden (Vinet en Schleiermacher) maakt de ethisch-irenische richting zich los van het Réveil en dringt Groen zelfs min of meer in het isolement. Maar dan blijkt meteen, hoe de nationale elementen in het aristocratische Réveil meer dan de ethische richting aansluiting vinden bij het eenvoudige volk. In Ernst en Vrede is er zelfs min of meer smalend over gesproken, dat hoe langer hoe meer bepaalde patricische families zo rechtzinnig worden ...
Bij de mensen van het Rèveil heeft de hoop geleefd, dat Koning Willem II een vorst zou worden, zoals in deze kringen biddend werd begeerd, een vorst, die het volk zou voorgaan in de vreze des Heren. Al werden de verwachtingen van het Réveil niet vervuld, toch doorbrak deze koning het stugge en hooghartige systeem, dat vroeger in elk ambtelijk rapport zich keerde tegen de dweepzucht. Het systeem, welks vertegenwoordigers geprikkeld constateerden, dat zij er zo weinig tegen konden toen, ambtelijk en met de wet in de hand. Wat zij met de wet wèl konden doen, dat hebben de Afgescheidenen bitter ondervonden.
| |
De wet van Napoleon.
Na de bevrijding in 1813 bleven er heel wat Franse wetten van kracht. Daartoe behoorde ook de Code Pénal, het Franse wetboek van strafrecht.
Deze wet bevatte o.a. de volgende bepalingen:
art. 291. Geenerlei genootschap (of gezelschap) van meer dan twintig personen, met oogmerk om dagelijks of op zekere bepaalde dagen bijeen te komen, ten einde zich met voorwerpen van godsdienst, letterkunde, staatkunde of andere za-
| |
| |
ken bezig te houden, zal opgerigt mogen worden, dan met toestemming van de Hooge Regering, en onder zoodanige voorwaarden, als het openbaar gezag zal goedvinden, het gezelschap op te leggen.
art. 294. Al wie, zonder vergunning van het gezag der municipaliteit, het gebruik van zijn huis of vertrek in het geheel of ten deele vergund of toegestaan zal hebben, ter bijeenkomst der leden van een gezelschap, zelfs dat de toestemming der Hooge Regering heeft, of tot eenige godsdienstoefening, zal gestraft worden met eene geldboete van zestien tot tweehonderd franken.
Het is duidelijk, dat met deze wet in de hand, ieder gezelschap, waar een aantal gemoedelijke, eenvoudige vrome mensen bijeenkwam om elkaar te ‘stichten’, kon worden aangepakt, zodra er meer dan twintig personen bijeen waren, en dat de bewoner van het huis, waar dat gezelschap bijeenkwam, er meteen ‘in zat’.
En zo is de Code Pénal reeds herhaaldelijk tegen conventikels, gezelschappen en niet officiële godsdienstoefeningen in werking gesteld, voordat er nog van een eigenlijke Afscheiding sprake was. In 1822 veroordeelde de rechtbank te Middelburg J.W. Vijgeboom, omdat hij in gezelschapskring in Axel was komen oefenen, voor een groot aantal mensen, dat van twintig verre te boven gaande, en Pieter Marijs, Louis de Regt en David van Kerkvoort, de laatste te Zaamslag, omdat de oefeningen van Vijgeboom te hunnen huize hadden plaatsgehad.
Toen Louis de Regt later aan de Koning om gratie verzocht, verontschuldigde hij zich: hij was in het dwaalbegrip verzeild geraakt, ‘dat na onze verlossing der Fransche zoo waakzame als onderdrukkende overheersching, de Grondwet alle voorvaderlijke regten, vrijheden en gewoonten herstelde of billijkte......’.
Dat was inderdaad een dwaalbegrip.
Onder Koning Willem I was er veelszins een voortzetting van de Napoleontische staat. En de Afscheiding is een nationale reactie tegen het verlichte despotisme, dat de wet van Napoleon hanteerde.
| |
De Afscheiding.
De Afscheiding begon in 1834 in Ulrum en kort daarop in Doeveren en Genderen. Vlak bij de Waddenkust èn in het Land van Heusden, een voorpost van het Protestantisme in Brabant. Ds. Hendrik de Cock van Ulrum wordt de vader van de Afscheiding
| |
| |
genoemd, maar Ds. Scholte had hem de laatste duw gegeven, die tot de beslissing leidde. De Cock was door de kerkelijke besturen aangepakt, om zijn forse schrijven tegen predikanten, die de grondwaarheden van de gereformeerde belijdenis loochenden, en de overheid nam hem onderhanden wegens ordeverstoring. Hij zat een tijdlang in Groningen gevangen. Slechts weinige predikanten volgden het voorbeeld van de beide eersten, maar wel werden er al gauw op vele plaatsen gemeenten gesticht. Meestal was het een conventikel, een gezelschap, dat als kerk werd geïnstitueerd. Dat is mede de betekenis van de Afscheiding: terwijl in andere landen de conventikels de voedingsbodem werden voor allerlei sekten, is in Nederland een belangrijk deel van de gezelschappen zover gebracht, dat zij weer kerkelijk besef kregen, de betekenis van het ambt weer beleefden en een nieuw kerkverband in het leven riepen, in overeenstemming met het gereformeerde kerkbegrip.
Maar de gemeenten waren herderloos. Ds. Simon van Velzen van Drogeham, die met de Afscheiding meeging, was een tijdlang de afgescheiden dominee van heel Friesland, en was er dag aan dag op uit, om de gemeenten te stichten en te leiden, terwijl zijn jonge vrouw door de tering werd gesloopt. Om in de nood der gemeenten te voorzien, werden verschillende oefenaars ‘geordend’. Bovendien gingen enkele predikanten in het particulier jonge mensen opleiden voor het predikambt. De Amsterdamse deurwaarder Wormser, die een tijdlang tot de afgescheiden gemeente te Amsterdam behoorde, schreef er van dat zij ‘slecht schrijven en niet eens goed Hollandsch kunnen spellen; met één woord, dikwijls boerenknechts, die geen behoorlijk lager onderwijs hebben ontvangen, maar die door hun ijver en uitstekende gaven spoedig uitmuntende vorderingen maken, en voortreffelijke predikers worden’. Maar deze particuliere opleidingen hadden onder meer het gevaar, dat er verschillende predikantstypen ontstonden, elk naar het model en het ideaal van de opleider, de een meer dogmatisch, de ander meer gemoedelijk, de een steil en streng, de ander meer ‘Evangelisch’, en bovendien met verschillen, wat de wijze van optreden betreft, die licht konden worden opgeblazen tot op gevaarlijke wijze gehanteerde schibbolets.
Daarom was het een groot geluk voor de Afgescheiden Kerken, toen Christelijk Afgescheiden genoemd, dat zij in 1854 te Kampen een Theologische School stichtten. Deze school heeft niet alleen de opleiding op beter wetenschappelijk peil gebracht, maar zij vormde ook een ordenend en samenbindend element.
| |
| |
‘Ook sociaal is de Afscheiding, meer dan men vandaag misschien denkt, een evenement; zij betekent de eerste doorbraak van de census-maatschappij. Op de conventikels zit de edelman naast “Maaike, een h .. r, die bij ons onder censuur staat”, zoals een verontwaardigde dominee aan Minister van Maanen bericht. Inplaats van een gemeenschap, waarin het geld scheidt, treedt weer een gemeenschap op, waarin één beginsel rijk en arm verenigt’ (Dr. C. Gerritson).
| |
Rechters en dragonders.
De Regering is tegen de ‘separatisten’ met grote kracht opgetreden. Zij werd daartoe voortdurend aangespoord door de hervormde kerkbesturen. Deze besturen hoopten, dat door krachtig optreden van de overheid het kwaad zou worden gestuit. Op 13 juli 1835 schreef dan ook de Algemene Synode der Ned. Herv. Kerk aan de Minister van Eredienst:
‘De Synode vergenoegt zich met in den schoot Uwer Excellentie uit te storten haar verlangen, dat door krachtdadige tusschenkomst van het burgerlijk bestuur en de regterlijke magt de bestaande wanorde moge worden te keer gegaan en hare voortplanting voorgekomen. Zij doet zulks met te grooter vrijmoedigheid, omdat zij daarin niet alleen het gezag der kerkerlijke wetten, maar ook de eer van de Godsdienst en de zuiverheid der zeden en de rust der burgerlijke maatschappij betrokken acht...’
De Regering nam maatregelen. Het Openbaar Ministerie ging met ijver de Code Pénal hanteren, de burgemeesters gingen de vergaderingen der separatisten uiteendrijven, en wanneer deze onwillig waren, riepen zij de militairen te hulp; de gouverneurs der provinciën bevorderden, dat er bij de mensen, die een vergadering van Afgescheidenen aan huis hadden gehad, troepen werden ingekwartierd.
Niet altijd waren de burgerlijke autoriteiten even actief. De kerkelijke heren beklaagden zich herhaaldelijk in Den Haag, dat er burgerlijke autoriteiten waren, die zich vrij laks gedroegen. Vooral in Drente, zo is de kerkelijke klacht, doen de burgelijke autoriteiten te weinig. Er mogen nu eenmaal niet meer dan negentien mensen een preek van Ds. De Cock bijwonen, wanneer hij in een of ander huis optreedt. Goed, daar houdt hij zich nu aan, maar buiten het
| |
| |
huis, in de open lucht, staan er dan nog wel honderd of meer, die het ook net zo goed kunnen horen, en daar zegt de Officier van Justitie nu niets aan te kunnen doen. Ds. G. Benthem Reddingius klaagt in een brief aan de Minister van Eredienst, dat deze zienswijze De Cock overmoedig maakt, en dat de weldenkenden zo worden verbitterd, dat zij misschien De Cock nog eens zwaar zullen mishandelen. ‘Men beschouwt nu dat ongehinderd toelaten van dat openbaar prediken van De Cock als een bewijs, dat de justitie hem en de zijnen begunstigt, niet omdat men voor zijn gevoelens is, maar omdat men er zich in vermaakt, dat het in de kerk in de war loopt en de predikanten gekweld worden. Dat idee is bij velen zoodanig gefixeerd, dat het hoe langer hoe meer onuitroeibaar wordt. Zoo komen de geesten hoe langer hoe meer tegen elkaar in het harnas en de bezadigdheid neemt een einde!’
In Friesland werd groter ijver betoond tegen de Afgescheidenen dan in Drente, maar daar was een andere ergernis: de rechtbank te Heerenveen sprak de verdachten vrij, wanneer zij werden aangeklaagd wegens het houden van onwettige vergaderingen. De Officier ging dan in hoger beroep en kreeg in Leeuwarden wel zijn zin, maar niettemin nam de Minister van Justitie het hoog op. Nog meer zorg gaf het, dat de rechtbank van Amsterdam, waar alle zaken uit Holland en Utrecht in appèl werden behandeld, de Afgescheidenen vrijsprak met de korte, principiële formulering, dat de Grondwet vrijheid van godsdienst waarborgde en dat geacht moest worden, dat de Code Pénal dus niet van toepassing was op godsdienstige samenkomsten. Want wel bepaalde de Grondwet, dat de bestaande wetten, en dus ook de Code Pénal, van kracht waren gebleven, maar dit kan kwalijk ook op die zaken betrekking hebben, die de Grondwet zelf had geregeld. En het stond er immers duidelijk, dat er in Nederland vrijheid van godsdienst was.
Dat was wel waar, maar er stond: aan alle bestaande godsdienstige gezindheden wordt gelijke bescherming verleend. En de Koning had al eerder doen weten, dat men wel aandacht moest schenken aan dat woord bestaande. Dat wilde zeggen, dat de gezindte als bestaand bekend moest zijn op het moment, dat de Grondwet in werking trad.
Zoals gezegd, de Gouverneur van Friesland was heel ijverig. Maar de rechtbank van Leeuwarden mocht tot de ene geldboete na de andere veroordelen, er waren hardnekkige dorpelingen, die niet wilden buigen. Daar had je die Reinder van Wieren, timmerman uit Oenkerk, een halsstarrig en weerbarstig dorpeling. De
| |
| |
grietman, Jhr. Van Sminia, had een bijeenkomst van Afgescheidenen ontbonden, die in de schuur van Van Wieren werd gehouden; de timmerbaas was tot hoge geldboeten veroordeeld. Er waren in Oenkerk soldaten ingekwartierd, ook bij Van Wieren. Maar hij had persoonlijk aan des Konings Gouverneur gezegd, dat hij niet van plan was, voortaan samenkomsten in zijn huis te weigeren. Daarom vroeg de heer Gouverneur, baron van Zuylen van Nijevelt, die ook onder Lodewijk Napoleon en onder Napoleon had gediend, of het niet gewenst zou zijn bij Van Wieren en bij niemand anders in Oenkerk voortdurend, althans voor onbepaalde tijd, soldaten ingekwartierd te houden. De Minister van Justitie voelde daar alles voor. Inkwartiering hielp meer dan geldboeten en - het kan ook toegepast worden, als de wet te kort schiet ...... Aldus schreef een Minister van Justitie! De Minister van Binnenlandse Zaken had bezwaar, maar de Koning ging accoord met het advies van de Minister van Justitie Van Maanen, en de Gouverneur kreeg opdracht, om Van Wieren op deze wijze klein te krijgen. Later zijn de bezittingen van Van Wieren op zondag verkocht (juist op zondag, omdat anders zijn medestanders de goederen zouden terugkopen), waarbij ook de babykleertjes van een kind, dat nog verwacht werd, onder de hamer doorgingen, en eindelijk werd Van Wieren gegijzeld, omdat hij de boeten niet meer kon betalen......
| |
Gijzeling.
De inkwartiering was een ‘werkzamer’ middel dan de geldboeten, maar geen van beide middelen kon helpen bij de allerarmsten, die heel primitief gehuisvest waren en waar ook niets te halen was voor een verkoop bij executie. En de Code Pénal noemde alleen geldboete als straf, zonder een subsidiaire hechtenis.
Wéér toonde de Gouverneur van Friesland, dat hij ijverig was èn vindingrijk.
De wet kende de mogelijkheid van gijzeling. Wanneer iemand zijn boete niet betaalde, kon men hem zolang achter slot zetten, tot hij had betaald. Maar waar niet is, verliest de keizer zijn recht. En daarom werd, behalve in heel bijzondere gevallen, de gijzeling niet toegepast op mensen, van wie men op zijn vingers kon uitrekenen, dat zij niet konden betalen, al hield men ze ook nog zo lang achter slot.
Nu woonde er in het dorpje Roodkerk in de gemeente Dantumadeel een arbeider, Johannes Liepkens Fokkens, die op ver- | |
| |
schillende plaatsen voor de Afgescheidenen optrad. Maar hij bezat geen onroerende goederen, en zijn roerende goederen hadden slechts een geringe waarde. De rechtbank veroordeelde deze arbeider herhaaldelijk, toen de politie eenmaal achter hem heen zat, en de vierde veroordeling was, evenals de volgende, reeds de maximaal toegelaten boete: 100 gulden. Zo zag zijn lijstje in 1836 er aldus uit:
17 februari |
10 gld. |
30 maart |
50 gld. |
5 september |
75 gld. |
9 september |
100 gld. |
1 oktober |
100 gld. |
5 oktober |
100 gld. |
23 november |
100 gld. |
Toen greep baron van Zuylen van Nijevelt naar de pen en schreef aan de Minister van Binnenlandse Zaken, of de gouverneurs der provinciën geen machtiging van de Koning konden bekomen om hen, die art. 291 van de Code Pénal hadden overtreden, te gijzelen, ‘zelfs dan, wanneer de zoodanigen bevonden mogten worden tot betaling der boete en kosten geheel onvermogend te zijn’.
De Minister van Justitie adviseerde gunstig over het verzoek van de Friese Gouverneur, en de Koning gaf reeds enkele dagen later aan alle Gouverneurs de gevraagde machtiging. Mannen als Johannes Liepkens Fokkens konden nu worden opgesloten. De Gouverneur van Friesland had immers geschreven, dat hij zonder deze machtiging geen kans zag, om met enige klem de samenkomsten der Separatisten tegen te gaan.
| |
Verdediging.
De Afgescheidenen hadden hun advocaat, die hen voor de rechtbank, met name te Amsterdam, ging verdedigen: Mr. Maurits van Hall, broer van de bekende Minister van Hall, die zich met zijn vrouw in volkomen overgave heeft gegeven voor de zaak van de Afgescheidenen. Hij en zijn vrouw stierven jong, maar het verhaal van hun leven, lijden en sterven is op ontroerende wijze getekend in een boek van Mevr. Gera Kraan - van den Burg: Brandende harten.
Niet in de pleitzaal, maar voor het forum van het Nederlandse volk vonden de Afgescheidenen een verdediger in Groen van Prin- | |
| |
sterer. Lang had Groen geaarzeld, mede om zijn betrekking tot de Koning, bij wie hij nog steeds een vertrouwenspositie bekleedde. Groen wendde zich met zijn bezwaren dan ook eerst uitsluitend tot de Koning, maar na maanden gewacht te hebben, zodat hij zich voor verder zwijgen naar zijn eigen gevoelen zou moeten schamen, ging Groen tot publicatie over en gaf zijn boek in het licht: De maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het Staatsregt getoetst. Groen was in hoofdzaak van dezelfde belijdenis als de Afgescheidenen, maar veroordeelde de Afscheiding. Daarom te meer voelde hij het als zijn plicht, zijn bezwaren tegen de geweldmaatregelen van de Regering te publiceren. En het werd een aangrijpend pleidooi. Een betoog, dat de Grondwet, die vrijheid van godsdienst wil, voorrang heeft boven de Code Pénal. Maar als het anders was, dan moest het strafwetboek veranderd worden. Immers: ‘Betaamt het, dat in Nederland en onder een Vorst uit een bij uitnemendheid godsdienstig en vrijheidslievend geslacht, geen twintig menschen zonder toestemming van het Gouvernement een lofzang tot God mogen aanheffen?’ Het slot is een mannelijk en diep ernstig woord, rechtstreeks tot de Koning. Niet alleen het Oranjehuis, maar de Koning zelf, de Koning persoonlijk wordt het adres genoemd, waartoe de christen in Nederland zich richt, wanneer het gaat om de godsdienstvrijheid.
Het geschrift van Groen lokte een wederwoord uit van Thorbecke, die de maatregelen van de Regering, op de inkwartiering na, goedkeurde. Thorbecke schrijft over de nota van Groen:
‘Deze brochure is een partijgeschrift. De wanbegrippen der partij, waartoe de schrijver behoort, omtrent de gesteldheid der tegenwoordige wereld, zijn bekend. Die partij zoekt het leven bij de dooden.’
Toch meende Thorbecke, dat er wat moest gebeuren. De gemeenten der Afgescheidenen moesten de kans hebben, erkend te worden op bepaalde voorwaarden. En de Koning stuurde in dezelfde richting. Als zij maar wilden verklaren, dat zij een aparte kerkelijke gemeenschap waren, zonder aanspraken en historische rechten..... Soms kregen inderdaad afgescheiden gemeenten zulk een erkenning, al werden de meeste desbetreffende verzoeken afgewezen. Bovendien waren er gemeenten, die liever Kruisgemeenten bleven, dan dat zij de voorwaarden van de Regering, aan erkenning verbonden, aanvaarden.
| |
| |
| |
Willem II.
Maar toen deed Koning Willem I afstand van de Regering en - de wind was om. Toen Koning Willem II nog Kroonprins was, had hij als bevelhebber van het leger te velde al bezwaar gemaakt tegen de inkwartieringen. Maar nu is het meteen uit. En het blijkt duidelijk, dat de Koning eigenlijk het liefst de Afgescheidenen hun gang wil laten gaan. Willen zij ergens een gemeente stichten, waarom niet? De vervolgingen houden op, er komen geen nieuwe zaken meer voor de rechtbanken, zij die een boete hebben gekregen, kunnen gerust gratie vragen; dan scheldt de Koning hun de boete kwijt. De meeste ambtenaren leveren spoedig het bewijs, dat ook nu 's Konings wil hun wet is. Zij doen geen moeite meer.
| |
Naar een ‘jeugdige wereld’.
Een van de ‘vaders’ van de Afscheiding, Ds. Albertus van Raalte, heeft deze term gebruikt in een brief uit Amerika ‘Ik ben verheugd, dat mijn geslacht verplaatst is naar deze jeugdige wereld, zoodat ik mij in het minst niet door een blokhuis en andere moeiten afgeschrikt gevoel.’
Toen de vervolgingen ophielden, betekende dit niet, dat de Afgescheidenen met de gang van zaken waren verzoend. Er waren geen christelijke scholen. De economische nood werd groter. In 1845 kwam de aardappelziekte. Het was, alsof de schaduwen van de avond al meer over Nederland begonnen te vallen. ‘Nederland gaat de bangste toekomst tegemoet. Daarin zullen ontkomenen overblijven, die uitgevoerd zullen worden, zonen en dochteren, spreekt de Heere!... Gedachtig aan deze woorden worden wij rijp, Nederland en Oranje te verlaten......’
Zo zijn met hun predikanten als leiders vele Afgescheidenen omstreeks 1847 naar Noord-Amerika vertrokken. Zij hebben er Nederlandse kolonies gesticht, in Michigan en Iowa. Hoe Ds. Brummelkamp van Arnhem de vertrekkende emigranten tot steun was, heeft zijn zoon aldus verhaald:
‘Elken Vrijdagmorgen ontving hij op bepaalde uren de velen die hem over Amerika wilden spreken en telkens gingen gansche gezelschappen van vijftig, zestig personen over Arnhem als laatste pleisterplaats, meest uit Gelderlands Achterhoek en Overijssel, per stoomboot naar Rotterdam om daar scheep te gaan naar Amerika. Te Arnhem nam men dan af-
| |
| |
scheid van elkaar en op het kinderlijk gemoed, dat dit bijwoonde, liet dit een verheven-plechtigen indruk na. In de groote kamer van het huis op den wal werden de reizigers, mannen, vrouwen en kinderen, ontvangen. Woorden uit het hart, roerende betuigingen van dank voor betoonde hulp, van eenheid in het geloof waarvoor men samen geleden en gestreden had, wisselden elkaar af. Dan werden Ps. 91, 121 en 123 gelezen en gezongen. Mijn vader als de jarenlang geliefde raadsman ging voor, maar ook anderen spraken en baden. Alles riep levendig het aandoenlijk afscheid van Paulus te Miléte voor den geest. Nogmaals hief men dan een zegenwensch als Ps. 134 aan; en eindelijk knielden allen neder tot een laatste roerend gebed. Een gebed voor die welhaast op de groote wateren zouden zwerven, waartegen men toen veel meer opzag dan thans, een gebed voor wie achterbleven, in den verlaten toestand waarin het verlies van zoovele vrienden en bekenden hen bracht. Niet zelden was het dan in den letterlijken zin evenals bij Paulus, dat er een groot geween werd van hen allen, bij de gedachte, dat zij elkanders aangezicht op aarde niet meer zouden zien. En in optocht over den ouden stadswal begeleidde men eindelijk de vertrekkenden naar de afvaartplaats der stoomboot, onder een laatst, allerlaatst vaarwel.’
| |
Afscheid.
De Drentenaren hebben in de laatste jaren weer contact opgenomen met de nakomelingen van die oude afgescheiden emigranten, die in Michigan een Drente hebben gesticht. De voorzitter van het Drents Genootschap schreef er een goed boek over, waarin ook duidelijk wordt gezegd, wat het betekende, zich met zijn gezin los te breken uit zo'n oeroude Drentse dorpsgemeenschap. Het afscheid moet wel zwaar zijn geweest.
De Here, die de eeuwen streit,
Zoas 'n boer zien rogge zeit,
Die hef dat koppeldie bescharmd,
Hie hef hom over heur erbarmd,
Doe zeej oet 't aole Drèènse laand
Weggetrokken noar de overkaant,
Kapot van heimwee - ernstig, stil,
Zich schikkend naor des Heren wil.
|
|