| |
| |
| |
2. Botsing met de Belgen
Vijftien jaren.
In 1815 werd Nederland met België vergroot; in 1830 stonden de Belgen op en wisten hun onafhankelijkheid te verwerven. In die vijftien jaren is het conflict niet ontstáán, het wàs er, toen de vereniging een feit werd, en het blééf er.
De meerderheid van de Belgische notabelen heeft tegen de grondwet gestemd en de geest is in België altijd anti-Nederlands gebleven. Er zijn liberalen geweest, die de politiek van de Koning ten opzichte van de R.K. Kerk, een politiek van ‘verlicht despotisme’, bewonderden. Er waren zakenlieden, vooral industriëlen, die waardering hadden voor 's Konings actieve economische politiek.
Maar het volk stond vreemd tegenover het Noorden, en de geestelijkheid vijandig tegenover het koninkrijk. De bisschop van Gent, De Broglie, trok zelfs Franse priesters aan, om in zijn diocees te arbeiden. Hij was zelf trouwens een Fransman, evenals zijn vicaris-generaal. De bisschop verklaarde, dat geen gelovig Katholiek de eed op de grondwet mocht afleggen; wie het wel deed, pleegde verraad jegens de dierbaarste belangen der kerk. De abbé De Foere drong in een Belgisch tijdschrift aan op vereniging van België met Frankrijk. Toen de bisschop van Namen gebeden had uitgeschreven voor de a.s. bevalling van de Prinses van Oranje, verklaarde de Broglie, dat deze daad in strijd was met de beginselen der R.K. Kerk. Het conflict wàs er, en het was in wezen onoplosbaar. Want de grondwet sprak van gelijke bescherming van alle godsdienstige gezindten door de wet, en deze geestelijkheid achtte dit onaanvaardbaar. Daarom is het zo dwaas, te doen alsof door onhandigheden van Willem I en door de onvastheid van zijn politiek de scheuring is veroorzaakt. De Koning heeft fouten gemaakt, ernstige fouten. Maar het conflict met de R.K. geestelijkheid in België was niet door meer handigheid of door een compromis uit de wereld te helpen.
| |
Brabo.
In 1841 publiceerde de Antwerpenaar Jan Theodoor van Rijswijck een gedicht, waarin hij de oude sage behandelt over het ontstaan van Antwerpen. De reus Antigonus, die de arme vissers martelde en hun de hand afkapte en over de dijk slingerde (van zijn handwerpen kwam de naam Antwerpen!), werd door Brabo verslagen.
| |
| |
Brabo bracht Antwerpen tot bloei. Maar het volk is van nature tot klagen geneigd, en was ontevreden. Brabo moest wijken. Er kwam een nieuwe koning, maar zijn naam doet er niet toe, want hij heeft niets te vertellen, is door een constitutie aan handen en voeten gebonden en kan dus ook niets voor het volk doen. De klagers denken nu met spijt terug aan de dagen van Brabo, die een voor de Vlamingen verstaanbare taal sprak, en die hun niet door rechtbanken liet veroordelen, die zich van een taal bedienden, waar zij geen woord van verstonden. Het verhaal is doorzichtig genoeg en Brabo is Koning Willem I.
Maar deze zelfde Antwerpenaar, die in 1841 heel goed begreep, dat de Afscheiding een grote overwinning betekende voor de Franskiljons, had in 1831 als vrijwilliger gestreden in het Belgische leger, tegen de kaaskoppen. Gestreden is het rechte woord niet: toen het menens werd en de Hollanders met echte kogels begonnen te schieten, had hij de benen genomen, en was op de steenweg naar Mechelen niet eerder blijven stilstaan dan toen hij geen schieten meer hoorde. Hij heeft het zelf zo verteld.
Maar het was tien jaar na de Tiendaagse Veldtocht, dat Van Rijswijck dit gedicht publiceerde. De Vlamingen hebben te laat gemerkt, dat zij eerst na een eeuw van strijd zouden kunnen terugverwerven, wat zij, toen hun nationaal besef dommelde, van Koning Willem I als hun recht hadden ontvangen. Het Vlaamse nationalisme was in de jaren 1815-1830 dood. De afkeer van de Hollanders was sterker dan het besef van verwantschap. Hierbij speelt ook een rol een verschijnsel, dat we telkens opmerken, in allerlei verhoudingen. Volken of groepen, die voor 90% met elkaar overeenkomen, ergeren zich verschrikkelijk aan die 10% verschil; de een vindt de ander irritant. Zijn de verschillen veel groter, zodat er nauwelijks 10% overeenkomst valt te ontdekken, dan vindt men elkaar interessant. Daarom kunnen Friezen en Groningers elkaar slecht verdragen.
Maar in de 15 jaren kwam daar nog bij, dat de Hollanders overal aan de Zuidelijken lieten merken, dat zij het beter wisten en solieder opvattingen hadden, terwijl de heren in het Zuiden Frans spraken in gezelschap, en verder een Vlaams dialect hanteerden, als zij in de stal gingen kijken. In de Limburgse Staten werd Frans gesproken, en als de heer Sasse van Ysselt, die lid is van de Tweede Kamer voor Noord-Brabant, het woord voert, bedient hij zich van het Frans. Ook hier kwam later reactie. Jhr. mr. G.L.M.H. Ruys de Beerenbrouck, die minister is geweest in het kabi- | |
| |
net Mackay, schreef zijn naam Ruys van Beerenbroek. Zijn zoon, de latere minister-president, heeft de oude vorm weer hersteld.
Een zelfingenomen Holland tegenover een zuidelijke, half verfranste wereld, die tegenstelling speelde groter rol dan de hele Vlaamse kwestie.
| |
Onderwijs.
In de Tweede Kamer waren de Belgen in de regel in de oppositie, veelal niet om de zaak, maar om de oppositie. Daardoor werden allerlei wetsvoorstellen met een kleine meerderheid aangenomen of verworpen. De parlementaire arbeid heeft niet geleid tot een samenwerking tussen Noord en Zuid, gedragen door een gemeenschappelijk besef van verantwoordelijkheid.
Scherp en diep werden de tegenstellingen op het gebied van het onderwijs. Niet op dat van de lagere school. Grondslag van het lager onderwijs was en bleef de wet van 1806, die in het Noorden had geleid tot een openbare lagere school met een Protestantse kleur, maar toch strevend naar een ‘Christendom boven geloofsverdeeldheid’. De geschiedenis van de brave Jozef en zijn nijdige broers nam er een grotere plaats in dan het Evangelie van het Kruis van Golgotha. En overigens was er nuancering naar de plaats, waar de school stond. De Veluwe is nu eenmaal Den Haag niet.
Hetzelfde kreeg men nu in het Zuiden. Maar de Regering zorgde er voor, dat daar R.K. onderwijzers werden aangesteld, dikwijls uit het Noorden afkomstig en daar opgeleid. Zij hebben het onderwijs in België op hoger peil gebracht.
De botsing kwam op het gebied van de Latijnse scholen en van de universiteiten. Het voorbereidend hoger onderwijs werd in het Noorden van ouds gegeven aan de Latijnse scholen, stedelijke instellingen, en elk stadje, dat mee wou doen, had er een. In het Zuiden waren ook zulke stedelijke inrichtingen, colleges geheten. Maar daarnaast hadden de bisdommen ook colleges gesticht, zuiver kerkelijke inrichtingen, waar niet alleen de a.s. priesters hun aanvankelijke opleiding kregen, maar waar ook andere jongens werden ingeschreven. Tussen de stedelijke en de bisschoppelijke colleges bestond dus concurrentie, waarbij de eerste aan het kortste eind trokken, omdat de geestelijkheid hoe langer hoe sterker de kerkelijke instellingen propageerde. De Regering werd er door verontrust. Want de gehele vorming van de jeugd, die bestemd was voor leidende functies in bestuur en maatschappij, dreigde in handen van de geestelijkheid te geraken. Bovendien vond Falck de
| |
| |
opleiding aan de kerkelijke colleges onvoldoende, ook voor de priesters. De docenten waren geestelijken, die alleen veel wisten ran het Latijn en de theologie, maar niet van wat er in het volle even te koop was. Op den duur zou iedereen het merken, dat de pastoors buiten het leven stonden door hun gebrekkig en eenzijdig onderwijs, en dat zou leiden tot verachting van de geestelijke stand en tot verwaarlozing van de godsdienst.
Minister Goubau, een liberale Belg, liet zich heel wat krasser uit. De jongelui, die later naar het groot-seminarie zouden gaan, om daar hun eigenlijke theologische opleiding te genieten, moesten een betere vooropleiding hebben, ‘om niet bij de woorden des meesters te zweren, opdat de duisternis eenmaal voor het licht en de domheid voor godsdienstige beschaving en geleerdheid plaats make’. Er is geen sprake van, dat Willem I het Zuiden Protestant wilde maken, maar wel wilde hij de geestelijkheid liberaliseren, zoals de gezeten burgerij voor een groot deel geliberaliseerd was. In het Zuiden had de loge grote invloed en voor velen was Voltaire nog altijd de grote profeet.
En dan het eigenlijk hoger onderwijs. In het Noorden waren drie Rijksuniversiteiten, die te Leiden, Utrecht en Groningen. Het Zuiden had alleen de uit de Middeleeuwen stammende universiteit te Leuven. De Koning stichtte daarnaast twee Rijksuniversiteiten, nl. te Gent en te Luik. Al weer mis, zeiden de bisschoppen in het Zuiden: de Paus alleen heeft het recht, universiteiten te stichten. In het stichtingsbesluit stond, dat er naar gestreefd zou worden, dat aan de beide nieuwe universiteiten ook een theologische faculteit zou worden verbonden met R.K. hoogleraren. Maar de R.K. Kerk dacht er niet aan, de opleiding van haar geestelijken toe te vertrouwen aan de staat.
Toen heeft de Regering in 1825 twee heel krasse besluiten genomen. Alle kleine seminaria (de kerkelijke colleges of scholen) werden gesloten. De stedelijke colleges hadden het rijk alleen. Bovendien werd aan de universiteit te Leuven een Collegium Philosophicum opgericht. Niemand zou zich voortaan als leerling van een groot-seminarie mogen laten inschrijven, of hij moest eerst twee jaar de colleges volgen van deze nieuwe inrichting. De bedoeling is duidelijk: alle a.s. priesters zouden eerst twee jaar worden bijgelicht door hoogleraren, door de staat benoemd. Wie zich aan de nieuwe voorschriften zou onttrekken, door b.v. in Frankrijk te gaan studeren, stuitte al gauw op verbodsbepalingen, die hem ook deze kans ontnamen.
| |
| |
Maar deze krasse maatregelen heeft de Regering niet kunnen handhaven. Na twee jaar moest zij al bakzeil halen. De kleine seminaria gingen weer open en de studie aan het collegium philosophicum werd facultatief verklaard. Men had het net zo goed onmiddellijk kunnen sluiten, want nu de studie niet meer verplicht was, kwam er niemand meer. Slechts een betrekkelijk kleine groep liberalen in het Zuiden had de maatregelen van de Koning toegejuicht; de geestelijkheid was onverzettelijk, en daartegen was de Regering machteloos.
| |
Concordaat.
Dat de Koning bakzeil haalde, stond in verband met zijn pogingen, om met de Paus tot een regeling te komen, wat de R.K. Kerk in de Nederlanden betreft. Daarbij dacht men natuurlijk aan een concordaat, een officieel verdrag tussen de regering van een bepaalde staat en de pauselijke stoel, tot regeling van de verhouding van de R.K. Kerk tot de betreffende staat. Voor België wàs er een concordaat, uit de Napoleontische tijd, toen België een deel van Frankrijk was. Maar die regeling kon volgens Rome niet meer gelden, want de Protestant Willem I kon niet treden in de positie van Napoleon, die ‘een zoon der kerk’ was. De Koning wilde wel een nieuw concordaat, maar hij had er zijn eigen bedoelingen mee. Bij zijn politiek ten opzichte van de seminariën wilde hij van onderen af de kerk liberaliseren, door de a.s. priesters te beinvloeden. Door een concordaat wilde hij bewerken, dat de leiding zou komen in handen van bisschoppen, die hem niet tegenwerkten. Het liefst wilde hij de regeling van 1559 doen herleven, waarbij de Koning de bisschoppen aanwees en de Paus ze benoemde, als er geen bezwaren waren, ontleend aan het canonieke recht. Het spreekt haast wel vanzelf, dat de Paus daar niets van wilde weten. Eindelijk, na lange onderhandelingen, werd in 1827 een overeenkomst getroffen: de kapittels zouden de voordracht opmaken, maar voor zij haar aan de Paus zonden, zouden zij er zich van moeten vergewissen, dat er niemand op voorkwam, die de Koning niet welgevallig was.
| |
's Konings idealen.
Toen dit concordaat in 1827 tot stand kwam, heeft de Koning een opstel geschreven, dat natuurlijk niet werd gepubliceerd, maar waarin voor het nageslacht toch duidelijk is geworden, in welke
| |
| |
richting zijn politieke en kerkelijke idealen gingen. Hij wil een federatie van soevereine Europese staten in de trant van de Verenigde Staten van Amerika, met de Paus, die immers één van de wereldlijke vorsten is, als erevoorzitter. De vorsten moeten niet alleen de politieke, maar ook de geestelijke chefs zijn van hun volken, en de Paus treedt met de R.K. Kerk in een bepaald land alleen in contact via de vorst. En tussen Protestanten en Roomsen moet een eenheid groeien, gelijk de Koning het ook als zijn taak beschouwt, de Protestantse richtingen tot eenheid te brengen. Dat laatste heeft de Koning trouwens in de koloniën gedaan. Hij heeft een besluit uitgevaardigd, waarbij de Hervormde en de Lutherse Kerk op Curaçao werden verenigd tot één Protestantse Kerk. Hij heeft in 1835 gedecreteerd, dat alle niet-Roomse Nederlanders in de Oost gerekend zouden worden tot de éne Protestantse Kerk in Ned. Indië. De godsdienstvrede, zo is de redenering van de Koning, wordt belemmerd door verschillen betreffende de leer en de eredienst. Het laatste is het minst ernstig, want daar gaat het alleen om menselijke instellingen. De leergeschillen zijn ernstiger, maar ook niet onoverkomelijk. De Christenen moeten minder letten op wat verdeelt, en meer op wat verenigt. Zij moeten de verschilpunten, die hinderlijk blijven, over het hoofd zien krachtens de liefde, door Christus geboden; zij moeten bedenken, dat de leergeschillen slechts de feiten betreffen, niet de conclusies. Men kan verschillen over de transsubstantiatie en over de absolutie, maar over de levenswandel en over het eeuwige leven, daarover is geen verschil. Zodra men dus tot de vraag komt: wat betekent uw belijdenis in de praktijk, dan vallen de verschillen
weg.
Deze beschouwingen zijn weinig oorspronkelijk. Hier is de vrijzinnigheid uit die tijd aan het woord, die verdraagzaam is jegens iedereen, behalve jegens de dwepers, en die geen besef heeft van de diepte der verschillen. Ook in de verhouding tot de Afgescheidenen, waarover in een ander hoofdstuk wordt gesproken, is dezelfde opvatting telkens aan het woord. Een schrijver uit het Noorden betoogde in een brochure, dat men natuurlijk de godsdienstvrijheid moest handhaven, maar dit behoefde niet te betekenen, dat men dwepers hun gang liet gaan.
| |
Franse felheid.
Het geschil met de Roomse Kerk was wijd en diep, maar het conflict om de taal was fel. In 1819 verscheen een Taalbesluit, waarbij
| |
| |
bepaald werd, dat de ambtenaren in de provincies Oost- en West-Vlaanderen, Antwerpen en Limburg vanaf 1 jan. 1823 het Nederlands machtig moesten zijn en zich er in de stukken van moesten bedienen. De ambtenaren gehoorzaamden. In een later besluit werd het gebied, waarin het Nederlands zijn rechten herkreeg, d.w.z. de taal van het volk de taal van het officium werd, nog met twee arrondissementen uitgebreid.
Tegen deze taalbesluiten rees een fel verzet. De Franskiljons vonden het Nederlands minderwaardig. Deftige families, ook uit Maastricht, stuurden hun kinderen zo vroeg mogelijk naar Franse kostscholen. Streng Roomse en radicaal liberalistische kringen waren het op dìt punt volkomen eens. Het conflict met de Koning kreeg hier het karakter van een vete. Vooral een aantal radicale advocaten in Brussel roerde zich geducht. De Staten van Brabant en van West-Vlaanderen keerden zich tegen de taalbesluiten. In deze felheid lag de mogelijkheid van een monsterverbond tussen de ‘clericalen’ en de ‘liberalen’. Maar de liberalen hadden daarbij de leiding. In haar conflicten met de Roomse Kerk had de Regering het liberalisme aangemoedigd, maar dat liberalisme, geheel door Frans-revolutionaire sentimenten beheerst, nam de leiding in het verzet. Daar kwam bij, dat de Regering telkens aarzelde; werd het verzet te heftig, dan gaf zij toe, dan stelde zij uit of veranderde van koers. Ook in de taalbesluiten. In juni 1830 werd het Frans in de Vlaamse provincies weer facultatief gesteld. In een vertrouwelijke brief aan Groen heeft Thorbecke, die toen professor was in Gent en er dus ‘bovenop zat’, eens geschreven, dat iemand de lust zou vergaan om een regeringspolitiek te steunen, waarvan hij vreesde, dat het morgen niet meer de politiek van de regering zou zijn.
| |
Diepere zin van het conflict.
Wie alleen de verschijnselen aan de oppervlakte bekijkt, die vindt hier een verhaal van vele ergernissen. In dat verhaal komt telkens de slapheid en de onvastheid van de regering aan de orde, maar niet minder de onredelijkheid en de agitatiezucht van de Belgische opposanten. Bij dat laatste moet niet over het hoofd worden gezien, dat de Belgen, voorzover zij een natie vormden, in elk geval een natie waren zonder politieke scholing, zonder een nationale traditie. De Belgische gewesten waren eenwenlang onmondige wingewesten geweest.
Maar die dieper tracht te kijken, ziet hier zaken van wijder strek- | |
| |
king aan de orde. De mogendheden hadden Holland ‘vergroot’ met België. De Belgen hebben vijftien jaar lang revanche genomen op deze uitdrukking. Zij streefden naar een koninkrijk, waarvan het zwaartepunt in het Zuiden lag, met Brussel als de eigenlijke hoofdstad.
Een koninkrijk met een overwegend Rooms karakter. In elk geval was de overgrote meerderheid van de bevolking van dit Verenigd Koninkrijk officieel Rooms. Alles wat ten Zuiden van de grote rivieren woonde, begon al meer één lijn te trekken, ook door de bewustwording van de geloofsgemeenschap. En tegelijk schoof het Frans op naar het Noorden als de ‘fatsoenlijke’ of in elk geval de ‘deftige’ omgangstaal. De kloosterscholen met het Frans als voertaal werden de vormingsscholen voor de kinderen der Brabantse élite.
Of zou het koninkrijk hoe langer hoe meer een liberaal koninkrijk worden? De Brusselse liberalen ijverden er voor, en hun liberalisme was sterk op Frankrijk georiënteerd, al vonden zij bij hun oppositie tegen de Koning aanknopingspunten in Amsterdam.
In een sterk Rooms georiënteerde staat is moeilijk een nationaal, een in de historie geworteld nationaal koningschap van het huis van Oranje te denken; in een liberale staat, zoals de Belgen toen voorstonden, is alleen plaats voor een zwak koningschap. Liberalen en clericalen in het Zuiden hadden geen hart voor Oranje en de liberalen werden niet voor Oranje gewonnen, doordat de Koning een tijdlang ‘anticlericale’ maatregelen nam en bevorderde, dat zijn tweede zoon de Grootmeester werd van de Belgische loge. Tegen de activiteiten, die er op gericht waren, de macht van de Koning te breken, betekenden de eigengereidheid van Den Haag en de administratieve bekwaamheid van Van Maanen maar weinig.
En ten Noorden van de grote rivieren?
Daar was veel politieke onverschilligheid. Daar leefde het volk rustig en braaf, en het had een afkeer van rumoer en vooral van dweperij. Er was nog iets blijven leven van het oude nationale besef, maar zij, die er de dragers van waren, de eenvoudigen, de rechtzinnigen vooral, zij moesten zich wel voelen als verweesden.
Het scheen er om te gaan, of de Nederlanden zouden worden tot een overwegend Rooms of een overwegend liberaal koninkrijk.
Een moderne Bourgondische staat, met Brussel als hoofdstad, met Antwerpen als metropool, met Amsterdam als eeuwige rivaal, en Den Haag als een zwak bureaucratisch centrum zonder stijl en traditie.
| |
| |
Een staat, die in elk geval op generlei wijze een duidelijke en sterke voortzetting zou kunnen zijn van wat in de 17de eeuw werd veroverd en gebouwd.
Deze ontwikkeling was in 1830 verder op weg, dan nu menigeen denkt. De toestand van de Hervormde kerken in het land van Maas en Waal was nog even moeilijk als in de Franse tijd; de Roomse kerken in dit gebied kregen grote sommen uit 's Rijks kas ter beschikking, o.a. voor kerkbouw. Toen begon het Provinciaal Kerkbestuur der Hervormde Kerk, hoewel in zijn ontstaan een creatuur van de Koning, daartegen te ageren en circulaires om steun rond te zenden, die van sommige kansels werden voorgelezen. De Regering was over zulk een optreden ontstemd. En Mr. A.W. Philipse, procureur-generaal bij het Hooggerechtshof (in de Napoleontische tijd advocaat-generaal bij het keizerlijk gerechtshof) schreef er over aan minister van Maanen: ‘Men moest die gebefte knapen onder den duim houden.’ Het Noorden had te zwijgen, voorzover het niet liberaal was, voorzover het nog iets wilde zeggen ten gunste van de oude nationale krachten, die van de Hervorming.
Het leek er in 1830 sterk op, dat het Zuiden door zijn hardnekkige oppositie de Koning gebracht had tot een politiek van retireren. Brussel was bezig te triumferen. Het was alleen maar de vraag, of de triumf tenslotte met clericale of liberale vlaggen zou worden gevierd. De heren in het Zuiden gingen verder met hun agitatie, die aanvankelijk al zoveel successen had gebracht. Een oproer in Brussel was niet in hun plannen verdisconteerd. Toen het kwam, hebben zij het weten te benutten. Maar daardoor liep het uit, niet op het herstel van de Bourgondische staat, maar op een onherstelbare breuk in het koninkrijk. |
|