| |
| |
| |
H. Algra het volk wordt mondig
| |
| |
1. De oude tijden keren niet weerom
Het was allemaal anders.
In de eerste proclamatie van Van Hogendorp had het gestaan: De oude tijden komen wederom. En dat sloeg met name op wat er al eerder stond: De zee is open. De koophandel herleeft.
Het is heel normaal, dat na een tijd van oorlog en crisis de verwachtingen in die richting gaan. Ons volk heeft vaker een zware periode doorgemaakt en dan werd heel wat vastgekoppeld aan de inleiding: als eerst alles maar weer normaal is.....
Maar normaal in de zin van herstel van wat er vroeger was geweest, het kwam ook na 1813 niet. Waarbij niet uit het oog mag worden verloren, dat de economische positie van Nederland vóór 1795 in hoge mate kwetsbaar was. Er is een schrijver geweest, die Nederland zoals het was in de 18e eeuw, heeft vergeleken bij een welgesteld rentenier. Maar een rentenier komt niet gemakkelijk tot nieuwe activiteiten. De pioniersgeest is er in de regel uit. Wel was Nederland een handelsland gebleven van de eerste rang, maar na 1795 was het praktisch afgesloten van de zee. Er is geen kwestie van, dat na een periode van bijna 19 jaren het dan maar een zaak is van opnieuw uitvaren en de oude relaties weer aanknopen. Elke relatie moest opnieuw worden gevonden, elke positie opnieuw opgebouwd.
En daarbij was Engeland ons ver vooruit en ook Amerika begon mee te doen. Dat valt met name op in Oost-Azië. Onze kooplieden hadden in de tijd van de Verenigde Oostindische Compagnie nooit op Indië handel gedreven. Zij kochten op de veilingen in Amsterdam. Maar nu het monopolistische stelsel was geliquideerd en ieder vrij handel kon drijven in ‘de Oost’, bleken de Nederlanders niet goed in staat, van de nieuwe situatie te profiteren. Voor hun besef was ‘de Oost’ het land, waar deugnieten het nog eens konden gaan proberen. Toen in het begin van de 19de eeuw een jongen man van goeden huize bij een man met veel relaties kwam en aanbevelingsbrieven vroeg voor de Oost, kreeg hij met een gemoedelijk gebaar de vraag te horen: Maar mijn jongen, wat is er toch gebeurd? Je mag het mij wel vertellen.... Het werd ondenkbaar geacht, dat iemand zonder ‘een geschiedenis’ daar naar toe ging. Naar de West, dat was wat anders, daar waren plantages. Daar probeerden Nederlanders wel meer fortuin te maken. Kegge kwam natuurlijk uit de West, niet uit Batavia. Wel werden de
| |
| |
Oostindische bezittingen na 1815 geleidelijk weer onder Nederlands bestuur gebracht, maar economisch bleven de Engelsen er de baas. De Engelsen hadden daarbij het grote voordeel, dat hun katoenindustrie een hoge vlucht had genomen. Zij beschikten over een product, dat in geheel Oost-Azië grote aftrek vond, en dus behoefden hun schepen niet in ballast uit te varen.
Het was dus niet eenvoudig, de oude positie op handelsgebied te heroveren. Daar kwam bij, dat het Noorden vóór 1795 slechts in geringe mate tot industriële ontwikkeling was gekomen. Vooral de gildekeuren waren tenslotte een belemmering. Steden als Haarlem en Leiden merkten toen al, dat de linnen- en de wolindustrie het in Staats-Brabant gingen proberen, omdat in Holland alles veel te veel aan banden was gelegd. In Tilburg werden de wollen stoffen geweven voor de Leidse drapeniers en in Helmond en in Eindhoven de linnen stoffen voor de Haarlemse ‘fabriqueurs’.
| |
Initiatief van de Koning.
Er was een sterke nieuwe oriëntering nodig, maar het was, alsof het Nederlandse volk niet in staat was, met voldoende energie zich nieuwe wegen te banen. De familie van Stastok Sr., wiens grootvader een bloeiende linnenweverij had bezeten, maar die zelf de zaken aan kant had gedaan, omdat hij niet met zijn tijd mee kon, was wijd vertakt.
En nu is het merkwaardig, dat er eigenlijk maar één grote, indrukwekkende uitzondering was op dit algemene beeld en die uitzondering was de Koning. Hij zag de moeilijkheden, hij begreep heel goed de noodzaak, om nieuwe wegen te zoeken, en vooral, om er tijdig bij te zijn. Een sprekend voorbeeld vormen de Zuidamerikaanse republieken. Die hebben zich omstreeks 1820 vrijgemaakt van Spanje. De Koning nam dadelijk maatregelen, om na te gaan, hoe hier voor Nederland een markt zou zijn te veroveren. Er was toen al sprake van, de Atlantische en de Grote Oceaan te verbinden door een kanaal, dat voorlopig geprojecteerd werd door Nicaragua De Koning zond alvast een vertegenwoordiger naar de West, om te bevorderen, dat er Nederlands kapitaal in deze onderneming geïnvesteerd zou kunnen worden en Nederlandse waterbouwkundigen er emplooi zouden kunnen vinden. En dan moest natuurlijk Curaçao, dat zo gunstig lag op de route naar het kanaal, een vrijhaven worden. Ze moesten in de West weten, dat Nederland niet van gisteren was. In 1827 voer voor het eerst een stoomschip over
| |
| |
de Oceaan. De vaart werd allang onderhouden door zeilschepen met hulpstoomvermogen. Maar de Nederlanders stuurden voor het eerst een stoomschip; het droeg de naam Curaçao. Het duurde tien jaar, voordat de Engelsen dit voorbeeld geregeld konden volgen.
Een ander voorbeeld. De Koning heeft bevorderd, dat in het binnenland betere vaarwegen kwamen: het Groot-Noordhollands kanaal, het Voornse kanaal, de Willemsvaarten, het Apeldoorns kanaal, het Frederikkanaal. Maar toen reeds tekende de Koning op de kaart een lijn om aan te duiden, waar naar zijn mening het Noordzeekanaal moest komen, dat Amsterdam langs de kortste weg met de zee zou verbinden.
En nu een derde voorbeeld van 's Konings voortvarendheid, tot in het dictatoriale toe. Hij zorgde voor goede straatwegen. Tot ongeveer 1820 gingen b.v. in de zomer de postkoetsen van Leeuwarden naar het Zuiden langs kleiwegen, en als in de herfst de regens de grond week maakten, zodat er wagensporen begonnen te ontstaan, dan werd zulk een weg eenvoudig door palen afgesloten, die in het voorjaar weer werden weggeruimd (hinderpalen). Nu kregen de gouverneurs opdracht, dat er straatwegen moesten komen, en zij kwamen er, op korte termijn, hoewel betweters hadden gezegd, dat de grootscheepse plannen alleen al zouden stranden op de onmogelijkheid, om zulke grote hoeveelheden straatstenen aan te voeren. Maar straatwegen was niet genoeg. Er moesten spoorwegen komen. En daar hadden velen in ons land maar weinig verwachtingen van. Stel u voor, een spoorlijn van Amsterdam naar Keulen! Men had immers de Rijn als natuurlijke verbinding. Een voorstel, dat bedoelde een begin te maken met een spoorlijn naar Keulen, met een zijtak van Utrecht naar Rotterdam, werd door de Tweede Kamer, kort voor 's Konings aftreden, met 46 tegen 2 stemmen verworpen. Maar de koning zeide tot de Amsterdammers: Gij zult uw spoorweg hebben, daar sta ik voor in. En hij gelastte de aanleg bij Koninklijk Besluit! Maar de opening heeft hij niet meer beleefd.
Men heeft Willem I de koning-koopman genoemd. Zelfs spraken sommigen van een handelsreiziger. En het is waar, dat hij zich soms ook met allerlei administratieve bijzonderheden inliet. Maar niemand kan ontkennen, dat hij de man is geweest, die rusteloos heeft gewerkt, om Nederland er weer boven op te helpen, met name door nieuwe mogelijkheden te onderzoeken. Colenbrander komt tot de conclusie: Hij heeft voor ons gedacht, toen wij het zelf niet konden.
| |
| |
| |
Noord en Zuid.
Het veelzijdig initiatief van de Koning bracht hem telkens in aanraking met het probleem, dat Noord en Zuid niet dezelfde economische belangen hadden. Het Noorden had in zijn economische geloofsbelijdenis maar twee artikelen. Het eerste verklaarde, dat alleen de handel welvaart en zelfs rijkdom kon brengen, en het tweede, dat de Koning eigenlijk Belgisch gezind was en de handel geen goed hart toedroeg. De Koning was immers voortdurend in actie, om de Belgische nijverheid vooruit te brengen......
In dat opzicht heeft Willem I inderdaad grote stappen ondernomen. In 1822 richtte hij in Brussel een Algemene Maatschappij ter bevordering van de volksvlijt op. Deze maatschappij is de eerste moderne bank van Europa en heeft veel gedaan voor de financiering van de industrialisatie. Zij bestaat nog, maar heeft nu een Franse naam: Société Générale de Belgique. Het kapitaal van de bank zou 50 millioen gulden bedragen. Nu had de Koning recht op de inkomsten van een deel van de domeinen, en hij begon, met een deel van die domeinen, ter waarde van 20 millioen, in te brengen. Dit betrof dus vaste goederen, eigendom van de Staat, waarvan de Koning het vruchtgebruik had. Verder zouden er voor 30 millioen aandelen worden uitgegeven, waarvan de Koning een dividend van 5 % garandeerde. Er werd voor 3 millioen ingeschreven, 2 millioen uit het Noorden en 1 millioen uit het Zuiden. De Koning schreef toen particulier nog voor 13 millioen in.
In het jaar 1823 was Mr. Muntinghe, lid van de Raad van Indië, in ons land met verlof. Hij deed de Koning een sombere voorspelling. Als het nog enkele jaren zo doorgaat, dan heeft de Engelse vlag in onze eigen koloniën de Nederlandse geheel verdrongen. Dan hoort Indië politiek bij Nederland, maar economisch bij Engeland. Dan gaan wij met onze koloniën dezelfde weg op als Portugal. Muntinghe wilde daarom een Indische Maatschappij oprichten, die plantages zou aanleggen, handel zou drijven en daarbij een zekere protectie van het gouvernement genieten. Want zonder regeringshulp komt de Nederlandse handel er niet weer in.
De Koning heeft dit plan van Muntinghe opgenomen in zijn eigen plannen van veel wijder strekking. In 1824 ging hij over tot de oprichting van de Nederlandsche Handelmaatschappij. Het typeert de verhoudingen, dat deze particuliere maatschappij werd opgericht bij Koninklijk Besluit. Eén van de doelstellingen was, het nationaliseren van de Indische handel, maar er stond veel meer op
| |
| |
het programma. Artikel 65 van de akte van oprichting geeft het volgende program:
‘Het doel der Maatschappij is de bevordering van den nationalen handel, scheepvaart, scheepsbouw, visscherij en landbouw, fabryken en trafyken; en zulks, door met inachtneming van haar eigen belangen, de bestaande en voor Nederland voordeelige handelsbetrekkingen uit te breiden, door nieuwe wegen voor den Nederlandschen handel te openen, en door al zulke ondernemingen, welke het vertier der voortbrengselen van de Nederlandsche nijverheid kunnen vermeerderen, te bevorderen.’
De Maatschappij zou beginnen met een kapitaal van maximaal 24 millioen, en de Koning garandeerde de aandeelhouders gedurende 20 jaar een dividend van 4½ %. Toen de inschrijving werd opengesteld, werd als eerste inschrijving vermeld: ‘Voor en in naam van Z.M. den Koning en van hoogstdeszelfs koninglijk Huis’ vier millioen gulden. De belangstelling was groot, vooral in Amsterdam. Er werd voor bijna 70 millioen ingeschreven, waarom de Koning besloot het maximum van 24 millioen te overschrijden en het kapitaal der Nederlandsche Handelmaatschappij nader te bepalen op 37 millioen.
De omschrijving van de taak der N.H.M. in art. 65 is even vaag als veelomvattend. Bij de uitwerking van de plannen krijgt de Maatschappij een aantal taken van zeer uiteenlopende aard.
Zij moet Nederland weer maken tot dè grote markt voor overzeese producten; zij moet de eigen nijverheid opvoeden tot een export-industrie; zij moet nieuwe afzetgebieden zoeken voor onze landbouw; zij moet de visserij, met name de walvisvangst, tot nieuw leven brengen; zij moet een dochtermaatschappij in het leven roepen, die een concentratie zal betekenen voor alle risico's op het gebied van assurantie; zij moet het grote orgaan zijn voor marktonderzoek en handelsinlichting. Kortom, zij zou, zoals de Koning het zelf uitdrukte, ‘als het ware een grote hefboom zijn, strekkende tot opbeuring en aanmoediging van de nationale welvaart’.
De Koning nam drastische maatregelen om de Maatschappij te helpen. Zo moest de Engelse concurrentie voortaan in Indië tweemaal zoveel invoerrechten betalen als de Nederlandse importeurs, met het gevolg, dat de Engelse handel geleidelijk werd weggewerkt. Voor de verscheping van haar goederen mocht de Maatschappij alleen gebruik maken van Nederlandse schepen, waardoor de
| |
| |
scheepsbouw en de rederij nieuwe kansen kregen.
Wie de geschiedenis van de Nederlandsche Handelmaatschappij bestudeert, komt tot de conclusie, dat hier te veel taken en van tè uiteenlopend karakter aan één lichaam werden opgedragen. Maar niemand kan ontkennen, dat zij ontzaglijk veel heeft gedaan voor de nationale welvaart. De Koning heeft bereikt, dat zijn volk weer de beschikking kreeg over één der grootste koopvaardijvloten. De Zuidnederlandse textielindustrie kreeg in Oost-Azië een nieuwe markt. En na 1830 gingen deze voordelen over op Twente.
| |
Willem de Clercq.
Vergeten oord, door slag noch strijd
Te schaars den blik op hield gevest,
Hoe schoon is, Twente! uw krachtig heden!
Al deelt ge ook in de weelde niet,
Die stroom of zee uw zustren biedt,
Die Sallandt streelt en Vollenhoven, -
Van welvaart krimpt uw bruin verschiet,
Uw hof gaat vast uw hei te boven!
Verzucht van de andre zij der grens
Vooruitgangsbede en vrijheidswensch
Met de oostenwinden door uw loover, -
Gij smaakt, gij leert ze in woord en daad,
En beide, Bentheim en Hannover,
Benijden u, ach! zonder baat!
Dit is van Potgieter; hij heeft het gedicht in 1861, toen hij verbleef op het Huis Twikkel. Het had lang geduurd, voordat Twente tot ontwikkeling kwam.
...... eerst moest in de orkaan
De veege staatshulk ondergaan,
En later 't Noord de noodklok kleppen,
Wijl 't Zuiden sloeg in laaie vlam,
Voordat uw harte hoop mocht scheppen,
Voor de improvisatore kwam!
Die improvisator is Willem de Clercq. Eerst secretaris en daarna
| |
| |
één der directeuren van de Nederlandsche Handelmaatschappij. Hij behoorde tot de kringen van het Réveil en heeft een dagboek bijgehouden, dat ons een treffend beeld geeft, zowel van een tijd vol lotswisselingen als van een rijk begaafde persoonlijkheid met brede blik en een innig gemoedsleven. Deze zakenman heeft zich ook op de literatuur toegelegd, en het merkwaardigst zijn zijn dichterlijke improvisaties. In de vriendenkring werd hem soms een thema opgegeven, waarover hij dan voor de vuist weg vaak in wisselende versmaat ging spreken. Soms begon het met speels vernuft, maar meestal vloeiden zijn gedachten en woorden spoedig in een dieper bedding. Niet zelden werden zij tot een persoonlijk geloofsgetuigenis en tot een oproep tot bekering. Na de afscheiding van België bezocht hij Twente om de textielindustrie aldaar tot nieuw leven te brengen. En niet zonder succes. Tal van weverijen danken haar ontstaan of verheffing mede aan deze merkwaardige en actieve man. Hij slaagde er in, zijn zelfstandigheid ook tegenover de Koning te bewaren. In februari 1844 is hij plotseling overleden. In de correspondentie tussen Groen en Da Costa vinden wij een weerspiegeling van de indruk, die zijn leven en sterven maakte op zijn vrienden. Da Costa heeft hem in zijn laatste dagen gezien, buitengewoon kalm, ‘als van de aardsche dingen los wordende..... Eén ding meer dan ooit vervulde alle zijne gedachten, hoe hij voor God stond, hoe hij voor zijnen Heer wandelde. Bij één ding bepaalde hij, met den hem eigenen eenvoud, en met het hem eigene zout tevens, al wat hem omgaf of in zijnen weg lag’ (Da Costa).
| |
Gerhard Mauritz Roentgen.
Roentgen werd geboren in Oost-Friesland als zoon van een Luthers predikant. In 1807 moest Pruisen Oost-Friesland afstaan aan het koninkrijk Holland en zo werd Roentgen Nederlands onderdaan. Hij werd opgeleid bij onze marine, maar zijn verdiensten liggen op het gebied van scheepsbouw en industrie. Hij was één van de bekwaamste adviseurs van Willem I, vindingrijk, vooruitziend, bijna vermetel. Hij adviseerde de Belgische hoogovenbedrijven cokes in plaats van houtskool te gebruiken. De werf Feijenoord en de Batavierlijn eren hem als de stichter. De stoommachines werden door hem verbeterd, en altijd zon hij op nieuwe plannen, nieuwe scheepstypen, gedurfder ondernemingen. Er moesten oorlogsschepen komen, ‘door stoom bewogen, met stevige bescherming tegen vijandelijk kanonvuur, zonder campagne en met enkele zeer zware
| |
| |
stukken bewapend’. Maar Roentgen gaat verder. Men moet zijn gedachten laten gaan over ‘onder water varende schuiten, bestemd om torpedo's onder of bij vijandelijke schepen te brengen; de kunst onder water te varen, zal in de toekomst groter rol spelen dan men nu verwacht’. Dit leven vol activiteit en ondernemingsdrift ging in diepe schaduwen onder: Roentgen stierf in een krankzinnigengesticht.
| |
Medewerkers.
Actieve mensen als Roentgen vonden altijd weer steun bij de Koning, maar vooral in de engere kring van het staatsbestuur kon Willem I slecht overweg met dienaren, die hun zelfstandigheid probeerden te bewaren. Falck klaagde eens: ‘Zodra men over iets hogers spreken wilde, of slechts den schijn had van te streven naar een overzicht van het geheel of enig begrip van de bedoelingen voor de toekomst, zo was het steeds, alsof er een hek of slagboom viel, bestemd om een iegelijk in zijn eigen polder en van de koninklijke straatweg af te houden.’ Het speekt haast vanzelf, dat dus van een duurzame samenwerking tussen de Koning en Gijsbert Karel van Hogendorp geen sprake kon zijn. Hier is schuld aan beide zijden, want ook Van Hogendorp was koppig en eigengereid, was vast overtuigd van de voortreffelijkheid van eigen denkbeelden, terwijl het hem bovendien geen goed deed, dat een kleine kring van bewonderaars en vrienden altijd weer de tegenstelling maakte: Van Hogendorp is een geniaal staatsman en de Koning een middelmatige figuur. In 1816 nam Van Hogendorp reeds ontslag als vice-president van de Raad van State, in de Tweede Kamer kon hij nu onbelemmerd oppositie voeren. Daarom heeft de Koning herhaaldelijk geprobeerd om hem van de Tweede naar de Eerste Kamer te promoveren. Want de Eerste Kamer vergaderde toen nog met gesloten deuren. Toen in de zomer van 1817 de Staten van Holland vergaderd waren, verscheen er een Koninklijk Besluit, waarbij Van Hogendorp tot lid van de Eerste Kamer werd benoemd. Meteen kregen de Staten van Holland het bericht, dat zij dus in de plaats van Van Hogendorp een ander lid voor de Tweede Kamer moesten kiezen. Maar even prompt reageerde Van Hogendorp, bedankte voor zijn benoeming tot lid van de Eerste Kamer, en stuurde zijn zoon naar
de Gouverneur van de provincie Holland met de mededeling, dat er geen vacature was. In 1819 moest Van Hogendorp periodiek aftreden.
| |
| |
De Gouverneur van de provincie Holland, Van der Duyn van Maesdam, kreeg toen van 's Konings zijde een wenk, dat het Zijne Majesteit aangenaam zou zijn, wanneer Van Hogendorp niet werd herkozen. De Gouverneur bedankte er evenwel voor, de Staten in die zin te beïnvloeden, en Van Hogendorp werd herkozen. De Koning ontnam toen aan Van Hogendorp de titel Minister van Staat. Ook Falck, lange tijd de rechterhand van de Koning, kon het op den duur niet bolwerken. En tijdlang trokken de Koning en hij één lijn en scheen zijn positie onaantastbaar. Dit hing samen met 's Konings emigrantenpolitiek. In Frankrijk was het klimaat niet gunstig, ja soms gevaarlijk voor oude revolutionairen, die Lodewijk XVI mee naar de guillotine hadden verwezen, en niet minder voor dienaars van Napoleon, vooral voor hen, die in de ‘100 dagen’ aan zijn zijde hadden gestaan. Velen van deze lieden weken uit naar Brussel, waar het allemaal een beetje op Parijs leek. Zij vormden er een hele kolonie, en droomden van omwentelingen, die voor hen een nieuwe kans zouden betekenen. Er waren heren bij, die in het verleden als handlangers van de Franse overweldigers in ons land heel wat kwaad hadden gesticht. Nu bedelden zij om bescherming en gunsten; zij probeerden het vooral bij de liberale Falck, die er soms echt plezier in had, wanneer zij zich in allerlei bochten wrongen, om duidelijk te maken, dat zij niet medeplichtig waren aan de Franse kwellingen, maar eerder hun best hadden gedaan om ze te weren of te verzachten, ze in elk geval in stilte hadden betreurd. ‘Hoe goed kennen wij die praatjes in onze tegenwoordige tijd’, schreef Dr. J.C. de Pater in 1949. Frankrijk en Engeland meenden van onze regering te kunnen vragen om deze onrustige lieden uit
Brussel te verwijderen, maar de Koning weigerde. Niet zozeer omdat hij op dit slag mensen gesteld was, maar omdat het weer een gelegenheid was om Engeland en Frankrijk duidelijk te maken, dat Willem I aan niemands leiband wilde lopen. Dit heeft vooral Engeland gestoken. Albion meende nog altijd, dat de Nederlandse sloep moest varen in het kielzog van het Engelse fregat.
Maar erg moeilijk werd het, toen de Kroonprins met deze Franse heren en avonturiers een nauw contact onderhield. Onze Kroonprins had de gave, zich populair te maken, maar hij was een fantast. En zijn vleiers noemden hem ‘de eerste held van de eeuw’. En bovendien was hij de zwager van de tsaar van Rusland. De emigranten speelden met het plan een omwenteling in Frankrijk te bewerken, de Bourbons te verdrijven, en de Prins van Oranje tot koning van Frankrijk uit te roepen. De Prins van Oranje bleek met
| |
| |
deze plannen op de hoogte en ze hadden bij hem een gunstig onthaal gevonden. Later werd er te Parijs een aanslag gedaan op het leven van Wellington, waarin ook emigranten de hand hadden. Wellington, die in die dagen een beslissende invloed had in de Europese politiek, werd door hen beschouwd als de grote tegenstander van hun revolutionaire plannen. Het bleek weer, dat de Prins contact had gehad met verschillende lieden, die ook in het plan van de moordaanslag waren ingewijd, en dat hij beloofd had, mocht hij koning van Frankrijk worden, aan dat volk een liberale constitutie te geven. Het werd een Europees schandaal, en allerlei autoriteiten moesten er aan te pas komen, om een doofpot te vinden, groot genoeg om het gehele schandaal er in te stoppen. De verhouding tussen de Koning en de Kroonprins werd door dit alles uitermate slecht. De Koning kon zijn liberaliteit jegens de emigranten niet meer handhaven, en om de nieuwe koers te doen blijken, kreeg Falck zijn ontslag.
Bij al deze moeilijkheden staat de figuur van de Koninginmoeder, Prinses Wilhelmina, de weduwe van Willem V, op de achtergrond, als de vrouw, die niet alleen intens meeleeft, maar die ook telkens probeert door haar persoonlijke invloed, door openhartige, waarschuwende woorden samenwerking, begrip en zo mogelijk verzoening te bevorderen. En in het leven van de Koning, een leven vol zorg, arbeid en ook teleurstelling en bitterheid, is een fijne, stille, troostende figuur de Koningin. Oók een Wilhelmina van Pruisen, een kunstzinnige, zachte vrouw, die een verwarmende en verzachtende invloed heeft gehad op de Koning.
| |
Vader van het volk.
Aan de éne kant is er plaats voor allerlei kritiek op het beleid van de Koning. Aan de andere zijde heeft hij recht op waardering, ja bewondering, voor zijn rusteloze activiteit en zijn vèrstrekkende plannen, die soms na een halve eeuw of nog langer eindelijk levensvatbaar bleken. Maar bij dit alles was hij een man met een open en reële belangstelling voor alles wat er leefde onder het volk. En ieder mocht komen om aan de Koning persoonlijk zijn moeilijkheden voor leggen. Daarvoor diende het openbaar gehoor, dat elke woensdag werd gehouden. De Franse schrijver Marmier geeft daarvan de volgende schets:
‘De Woensdagvoormiddag van elke week leverde vóór het Koninklijk verblijf in het Noordeinde een zeldzaam schouw-
| |
| |
spel op. Dan zag men lieden te voet en met rijtuig, in gala en matrozenkleeding den ingang van het Paleis naderen, en zich door elkander naar de vertrekken des Konings begeven; - want op elken Woensdag verleende Koning Willem I aan zijne onderdanen audiëntie. Men trad het Paleis binnen, liet zijnen naam inschrijven, en werd naar beurt tot den Koning toegelaten. Een adjudant riep volgens de lijst welke hij in zijne handen hield, elk der ingeschrevenen één voor één af, leidde hem tot Zijne Majesteit en bleef aan de deur staan wachten. Eens begaf ik mij ook met een menigte andere personen naar eene van die openbare gehoorgevingen, welke onder de regeering des vorigen Keizers van Oostenrijk, en voormaals in Frankrijk, rond den eik van Vincennes, mede plaats hadden, en ik had den tijd het zeldzame tooneel te beschouwen van een volk dat zijn Koning ongehinderd naderde, op een tijdstip, dat het wapen der moordenaars de vorsten noodzaakt, zich achter wachten en verschansingen schuil te houden. Op de tafel lagen reeds drie groote bladen papier met namen van bezoekers volgeschreven. Ik zag mij omringd door lieden van verschillende ouderdom en rang. Naast de Leydsche professoren die den Souverein de belangen hunner Hoogeschool kwamen aanbevelen, stond de beschroomde student, die hem zijn thesis wilde aanbieden; bij den gedecoreerden hoofdofficier, met zware epauletten en schitterende monstering, zag men den adelborst der marine, in zijn eenvoudige blauwe rok en zijne met smal gouden galon omzoomde muts; de rijke handelaar, wiens naam millioenen voor Amstel's beurs gold, zat naast den sollicitant, die
naar eene geringe betrekking stond. Op dezen dag waren in de vorstelijke vertrekken alle rangen gelijk, al de voorregten van geboorten en maatschappelijken stand opgeheven. Geen voorregt bestond hier, als het nummer van inschrijving: de eerst ingeschrevene was de eerst binnengelatene. De ambachtsman in zijn linnen kleed en met bestoven schoenen ging voor den smaakvol uitgedosten edelman, wiens paarden men in de straat hoorde trappelen; de leerling ging voor den meester, en de soldaat voor den officier. In een aangrenzende salon stond de Koning, tegen een console leunende, allen die beurtelings voor hem traden vriendelijk groetende, hunne verzoeken en klachten aanhoorende en vervolgens door een ligt hoofdknikje afscheid van hen nemende. De deur zijner salon was geopend, en ik zag meermalen op het gelaat
| |
| |
dier lieden uit de mindere klasse, zoo heusch door hunnen souverein bejegend, een vreugdestraal glinsteren. Zoo menigeen, die met droeven blik en gebogen hoofd hem naderde, scheen eensklaps door een heilzame hoop verlevendigd te worden en vertrok met een gevoel van eerbied en erkentenis. Welligt hadden deze goede lieden reeds ondervonden, dat de Koning een waarachtig belang in hunne bezwaren stelde; welligt was het hun een genoegzame troost hunne klagten voor den voet des troons te mogen brengen en aangehoord te worden. Terwijl allen, die mij in de antichambre vóór waren, beurtelings in de audiëntiezaal binnentraden, beschouwde ik met aandacht dien Vorst, wiens naam reeds meer dan vijftig jaren eene voorname plaats in de geschiedenis bekleedt, en wiens volharding ons in 1833 met eenen Europeeschen oorlog bedreigde. Hem aanziende, herinnerde ik mij al den tegenspoed, dien hij geproefd had, en de volgende woorden van Chateaubriand kwamen mij voor den geest: “De grooten der aarde hebben de droefenis der verlatenheid, de bittere uren der ballingschap gekend en men heeft gezien, hoeveel tranen de oogen der koningen plengen...”
Na zooveel jaren worstelens en beroerens drukten zijn gelaat, zijne houding, zijne gewoonten nog getrouw den aard zijns karakters uit. De ouderdom zelve schijnt voor die vaste en hardnekkige bewerktuiging te zijn teruggetreden; hij ontnam hem noch de mannelijke kracht zijner trekken, noch zijn uitdrukvol gelaat; slechts zijn haren deed hij grijzen. Zijn kalm en regelmatig gezicht en zijne ligt geslotene lippen stellen tegelijkertijd het zinnebeeld van kracht en voorzichtigheid voor; zijn levendige oogen kenteekenen scherpzinnigheid; en als ik hem aanzag, scheen mij zijn gansch gelaat de levendige afbeelding der wapenspreuk zijn koninkrijks, en welke vooral die zijner regeering was: “Je maintiendrai”.’
| |
De Paupers.
Het voorgaande verslag zou een mooi slot van een hoofdstuk kunnen zijn. Maar dan hadden wij ze weer eens een keer over het hoofd gezien, de duizenden paupers uit de eerste helft van de 19de eeuw.
Wij kunnen ons moeilijk voorstellen, hoe erg het is geweest. Er zijn maar globale berekeningen en onbetrouwbare statistieken.
| |
| |
57. Eerste proclamatie van de Prins van Oranje, na zijn aankomst te Scheveningen.
58. De landing van de Prins van Oranje te Scheveningen op 30 november 1813. Gravure van R. Vinkeles naar een tekening van J.W. Pieneman (Rijksmuseum, A'dam).
| |
| |
59. Koning Willem I, naar een gravure van Ch.H. Hodges (Rijks Prentenkabinet A'dam).
60. De inhuldiging van Koning Willem I als soeverein vorst in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, 30 maart 1814. Gravure van R. Vinkeles naar een tekening van J.W. Pieneman (Rijksmuseum, A'dam).
| |
| |
61. De Pruisische cavallerie onder aanvoering van generaal Blücher, bijgenaamd ‘maarschalk Voorwaarts’.
62. De slag bij Quatre Bras, 16 juni 1815, naar een schilderij van J.W. Pieneman (Rijksmuseum, A'dam). In het midden de Prins van Oranje.
| |
[pagina *36-*37]
[p. *36-*37] | |
63. De slag bij Waterloo, 18 juni 1815, naar het beroemde schilderij van J.W. Pieneman (Rijksmuseum, Amsterdam). In het midden Lord Wellington. Links wordt de Prins van Oranje, de latere Koning Willem II, gewond weggedragen.
| |
| |
64. Willem de Clercq.
65. Mr. C.F. van Maanen, naar een litho van F. Waanders (Rijks Prentenkabinet, A'dam).
| |
| |
66. Graaf Johannes van den Bosch, naar een schilderij van C. Kruseman (Rijksmuseum A'dam).
67. ‘De Kolonie Fredriks-oord, te zien van het Dorp Vledder.’ Gravure van D. Sluyter naar een tekening van H.P. Oosterhuis (Rijks Prentenkabinet, A'dam).
| |
| |
68. Ds. O.G. Heldring en zijn gestichten.
| |
| |
Maar wij weten wel, hoeveel vondelingen en verlaten kinderen er jaar op jaar werden opgenomen in het Aalmoezeniersweeshuis te Amsterdam. In het hongerjaar 1817 werden er 855 vondelingen aangebracht en 240 verlaten kinderen, niet alleen uit de stad, maar van overal in de Noordelijke provincies. Niemand moet denken, dat het een speciaal Nederlands verschijnsel was. In Frankrijk was het nog veel erger. Daar had men aan de armenhuizen een tour, een halfcylindervormige lade, waarin men het kind kon leggen en het zo ongezien naar binnen draaien. De meeste kinderen werden daarna uitbesteed bij arme mensen. (Het bleek, dat ouders niet zelden hun kind door de lade naar binnen draaiden, om het een paar dagen later als bestedeling weer in huis te krijgen.) Ook de kinderen, die aan de zorgen van het Aalmoezeniersweeshuis waren toevertrouwd, werden meest uitbesteed. Men moet De Bestedeling van Jan van Beers er maar eens op nalezen, hoe het met de arme kinderen ging.
Groot was ook het aantal bedeelden. In de Franse tijd was soms de helft van de bevolking van Amsterdam bedeeld. Het was ‘de nationale deugd bij uitnemendheid’, de weldadigheid. Er waren gezinnen, die van geslacht tot geslacht leefden van de bedeling.
In strenge winters zorgde de armvoogdij voor uitdelingen van turf, roggebroden, erwten en bonen. Het getal bedelaars was legio. In 1815 had Purmerend er 80. Heldring verhaalt, dat men in de Betuwe bedeljagers had, die de bedelaars oppakten en over de rivieren zetten, zodat de Betuwe van bedelaars werd ontlast. Bij zulk een razzia wisten de bedeljagers in weinige dagen 335 bedelaars in de kraag te pakken.
Het was lastig, dat er zoveel armen waren. Het was soms ook bijna stichtelijk. De gegoede klasse leerde daardoor te beter verstaan, welke voorrechten zij genoot. Die opmerking is van een vermaard man...... Er waren in Amsterdam armenscholen, en bij de prijsuitdeling in 1832 verklaarde de redenaar, dat de armenscholen ook dienden ‘om de meer vermogenden te beschermen’.
‘Lezen moeten de armen; omdat zij anders uw wil niet kunnen verstaan, hun plichten niet kennen, geen reglementen
| |
| |
voor hun gedrag nagaan, geen goed en stichtelijk gezang leeren. De eenige wetenschap, die hun onderwezen wordt, is de leer van hun afhankelijkheid en dienstvaardigheid; het is de kennis om orde en rust te bewaren; en hunne stadgenooten, vaderland en vorst ten nutte te zijn; het is de wetenschap, dat ieder zijn plaats in de maatschappij moet bewaren......’
Het pauperisme is aangepakt door Johannes van den Bosch, de latere Gouverneur-Generaal, de vader van het Cultuurstelsel in Oost-Indië. Van den Bosch stond in zijn theorieën dicht bij de physiocraten. Hij stelde de landbouw bovenaan. Meer welvaart komt er alleen door productievermeerdering. Nu waren de steden te vergelijken met de hoofden van sommige patiënten: er was te veel bloed in opgehoopt. Er moest verschuiving komen van de steden naar het platteland. En wie nu de kaart van Nederland ter hand nam, vond daarop een driehoek, met de basis langs de Overijselse Vecht en de tophoek bij Groningen, ‘een land van hei en struiken’. Zevenachtste deel van de Drentse bodem was woeste grond.
Dus moest de overtollige bevolking, die in de steden geen werk kon vinden en dus geen brood verdienen, uit die steden naar het platteland, om daar landbouwkoloniën te vormen. Ruimte, buitenlucht, arbeid, dat zou de pauper reclasseren. De Maatschappij van Weldadigheid werd opgericht, met's Konings tweede zoon, Prins Frederik, als voorzitter, maar met Van den Bosch als de initiatiefnemer en eigenlijke leider.
Deze Maatschappij heeft landbouwkoloniën gesticht: Frederiksoord, Willemsoord, Wilhelmina's-oord, waar kolonisten zich vrijwillig konden vestigen, en geleidelijk in het bezit van een eigen boerderijtje met een paar koeien konden komen. In Ommerschans werd een enorm gebouw gesticht, eigenlijk een kazerne van enorme afmetingen (het vierkante binnenplein had een oppervlakte van bijna een hectare), waarin de bedelaars en bedelaressen werden opgenomen, onder strenge tucht gebracht en aan geregelde arbeid gewend. In Veenhuizen kwamen drie grote gestichten met nog omvangrijker binnenpleinen, een voor bedelaars, een voor wezen en een voor vondelingen. Wat ons bij alle goede bedoelingen pijn doet, is de massaliteit van dit verzorgings- en opvoedingssysteem. In Veenhuizen, in het wezengesticht, waren b.v. 12 zalen, ieder bestemd voor 80 kinderen, die er in twee rijen hangmatten sliepen. In de vrije koloniën was het beter. Daar lagen de ééngezinswoningen over de vlakte verspreid. Daar was een zekere mate van vrijheid. Maar de
| |
| |
mensen moesten elke zondag naar de kerk en werden anders beboet. En om de twee weken was er des zondagsmiddags feest. Wie door de week goed had opgepast, mocht er aan deelnemen.
Inderdaad hebben de vrije koloniën vruchten afgeworpen. Zelfs werden de landbouwmethoden der koloniën tot een voorbeeld voor de overige Drenten.
De andere koloniën, die van Ommerschans en Veenhuizen, zijn later door de Regering overgenomen.
Op een van de gestichten te Veenhuizen staat: Werk en bid! De volgorde is opmerkelijk. Wij weten niet, of deze omkering iets met Van den Bosch persoonlijk heeft te maken. In elk geval was het in zijn lijn. Hij had dezelfde opvattingen als Heldring, die schreef, dat verkeerde liefdadigheid de mens tot een rampzalig wezen maakte. ‘De enige grondwet is: In 't zweet des aanschijns zal er brood gegeten worden, en onze weldadigheid moet er dag en nacht over denken: hoe zal ik de arme leren werken, hem werk verschaffen, leren zorgen, helpen zorgen, leren zuinig worden, tot zuinigheid dwingen; hem leren, zichzelf te helpen, opdat God hem ook helpe met zijn kinderen en zijn ganse nageslacht.’
Er is overeenkomst tussen de denkbeelden van Van den Bosch en Heldring, maar de laatste had een dieper besef van wat de mens, ook in zijn stoffelijke armoede, nodig heeft - zoals ook de rijken het nodig hebben, evenzeer als de armen -: de ontmoeting met Jezus Christus. |
|