Dispereert niet. Deel 3
(1956)–H. Algra, A. Algra– Auteursrechtelijk beschermdTwintig eeuwen historie van de Nederlanden
[pagina 113]
| |||||||||||
8. De nationale zelfbevrijdingEen notawisseling.In 1826, bijna dertien jaar nadat de oranjevlaggen in Nederland werden gehesen, heeft er op internationaal niveau een merkwaardige notawisseling plaatsgehad. Er was verschil van mening over de regeling van de Rijnvaart. De Oostenrijkse diplomaat Mies schreef toen in zijn nota, dat de verbonden mogendheden het koninkrijk hadden overgegeven aan het huis van Oranje. De Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken heeft toen geantwoord met een vertoog, dat afweek van de gewone vormelijkheid en indirectheid van dergelijke diplomatieke stukken. Want de Oostenrijkse opmerking leek naar niets. Volkenrechtelijk niet, maar ook historisch niet. Zij was in strijd met de feiten. De Verenigde Provinciën waren niet bevrijd door de mogendheden, en die hadden er niet over beschikt, maar deze provinciën waren zelf in de uitoefening van haar soevereiniteit teruggekeerd. Met andere woorden: Nederland is niet door de Geallieerden bevrijd, maar heeft zichzelf bevrijd. En de Koning dankte zijn kroon niet aan de beschikking der mogendheden, maar is haar verschuldigd aan de leiding der Voorzienigheid en aan het vertrouwen en de ongedwongen keuze van een vrij volk. Daarmee is niets te veel gezegd. Nog kort voordat de vrijheidsbeweging begon, had de Engelse minister Bathurst gezegd: Wanneer de Nederlanders passief blijven, zullen wij hun land als veroverd gebied behandelen. Maar zij zijn niet passief gebleven. Hier is een grote tegenstelling met België. De bewoners van de Zuidelijke Nederlanden waren vijftien jaren Franse onderdanen geweest en daarvóór hadden zij in wingewesten gewoond, eeuwenlang. Zij bleven passief. Zij werden dan ook behandeld als bewoners van een veroverd land. | |||||||||||
Weinigen.Maar er is geen reden, om ons te verhovaardigen. De nationale zelfbevrijding is het werk geweest van heel weinigen, in hoofdzaak woonachtig in één plaats, in Den Haag. Anderen, van wie men medewerking zou verwachten, hadden alleen maar praatjes, wisten het beter, oordeelden uit de hoogte, hielden zich gedekt. Daar zien wij b.v. Mr. Cornelis van Maanen, gematigd Patriot | |||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||
voor 1795, na de omwenteling eerst advocaat-fiscaal en daarna procureur-generaal van het Hof van Holland. Hij voerde het proces tegen de Oranjeman Repelaer van Driel, die tenslotte tot vier jaar gevangenisstraf werd veroordeeld. Onder Lodewijk Napoleon werd hij minister van Justitie. Hij behoorde tot de Fransgezinde personen in 's Konings omgeving en stond in nauwe betrekking tot de Franse gezant. Na de inlijving werd hij een der raadgevers van Napoleon en de keizer benoemde hem tot president van het keizerlijk gerechtshof in de voormalige Hollandse departementen. Toen Van Hogendorp het initiatief nam tot de grote nationale keuze, hield hij zich op een afstand, liet er zich onder vertrouwden ongunstig over uit, vond het veel te los werk, Maar toen de omwenteling geslaagd was, kwam hij Van Hogendorp gelukwensen (‘zoiets kon alleen mijnheer Van Hogendorp tot stand brengen’), hij werd minister van Justitie, lid van de grondwetscommissie, waarin hij Van Hogendorp overvleugelde, hij hield bij de inhuldiging te Amsterdam een zeer monarchale rede, bleef tot 1840 met een kleine onderbreking de medewerker en dienaar van Koning Willem I, waarbij hij altijd opkwam voor de macht en het gezag des Konings, en bleef ook nog enige tijd minister onder Koning Willem II, totdat diens geleidelijke koersverandering zijn aftreden noodzakelijk maakte. Nu moet men niet denken, dat alleen de Patriotten in de uren, toen het er op aankwam, zoveel minder moed hadden, zoveel minder nationale gezindheid bezaten. Want de meeste oude Oranjeklanten lieten verstek gaan, en zelfs Repelaer van Driel ging op een gegeven moment door de knieën. Er waren ook andere Patriotten. In het bijzonder vallen figuren op als Falck en Canneman, die wel niet ‘gekeesd’ hadden, omdat zij toen nog niet een leeftijd hadden bereikt, die politiek partijkiezen tot een serieuze zaak maakt, maar die in de Franse tijd toch wel de Bataafse Republiek en het Koninkrijk Holland hadden gediend. Falck had zich niet beschikbaar gesteld, nadat ons land was ingelijfd, behalve dat hij kapitein bij de nationale garde werd in Amsterdam, maar met zeer speciale bedoelingen. In oktober 1813, op een vergadering van de Maatschappij van Kunsten en Wetenschappen, had dan ook een - overigens weinig belangrijk - dichter o.a. deze regels voorgedragen: Ken hem, die met beleid en 't zedig oog geslagen
| |||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||
Naar 't eerespoor, voor hen het fakkellicht zal dragen.
Wiens Valkenoog, door 't kleed der nacht, dat ons omringt,
De loopbaan kent en weet en door het duister dringt.
Dat Valkenoog was als toespeling voor de hoorders onvoldoende, maar bij de volgende regels: Ach, waarom mag mijn zwak penseel 't gelaat niet malen
Des eedlen jonglings, die mij toen in 't flauw verschiet
Toewenkend naderde en dien thans mijn oog nog ziet?
richtte hij zijn blik op Anton Reinhard Falck. - Het was eigenlijk geen geheim, wie de mannen waren, op wie men zou kunnen rekenen. | |||||||||||
Van Hogendorp.En als het er op aankomt, dan is het eigenlijk maar één man, Gijsbert Karel van Hogendorp. De opmerking is gemaakt, dat zijn klok nooit gelijk liep met die van de natie. Na 1787 niet, toen hij in een tijd van reactie hervormingsgezind was, in 1801 niet, toen hij alleen stond met zijn protest, na 1813 niet, toen hij een andere koers wilde dan de Koning, in 1830 niet, toen hij het voor de Belgen opnam. Maar in 1813 was hij de verpersoonlijking van de natie, van haar leven, zoals dat in de diepte ruiste. ‘Van het ogenblik af, dat de Fransen in het land gevallen zijn, heb ik mijne gedachten laten gaan over de wijze, waarop zij er wederom uit zouden geraken’, schrijft hij laconiek in zijn gedenkschriften. Maar er staat ook iets anders in zijn gedenkschriften, waaruit blijkt, dat het niet alleen zijn nationale gezindheid is geweest en zijn trouw, die hem tot grote dingen hebben gedreven. Zelf besluit hij zijn overzicht van de bevrijding met deze treffende woorden: ‘Hier blijft slegts aan te merken, dat ik deze grootste daad van mijn leven verrigt heb met een opgeruimd vertrouwen op den Goddelijken bijstand. Ik was lang gewend, mijn hart steeds in voor- en tegenspoed tot God te verheffen en mijn diepste ontwerpen eigenlijk met Hem alleen aan te leggen. Veel is er in die dagen door mij tot Hem gebeden. Zijne ondersteuning heb ik levendig gevoeld. Op eenen avond trad ik mijn slaapkamer in, onzeker of de voorzichtigheid niet eischte, | |||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||
dat ik een boel papieren verbrandde. Eene plotselinge gerustheid, die tot in het binnenste van mijn hart doordrong, hield mijne handen terug, en ik sliep schielijk in, alsof er geen gevaar voor de deur was.’ Hij stond in Den Haag in contact o.a. met A.F.J.A. van der Duyn van Maasdam, oud-lid van de ridderschap van Holland, die immer zonder aarzelen aan zijn zijde stond en is blijven staan, toen Van Hogendorp later met de Koning in conflict kwam, en met Leopold, graaf van Limburg Stirum, oud-officier, dapper, voortvarend en bekwaam. Toen Prof. Dr. J. Huizinga in 1913 herdacht, wat een eeuw geleden was geschied, heeft hij een treffende opmerking gemaakt over Gijsbert Karel: ‘Om waarlijk een nationale schat te zijn moet een historische voorstelling culmineeren in een heroïsche eenheid: in een beeld van een persoon, of van een strijd, of van een idee. Is het niet merkwaardig, dat juist in den laatsten tijd Gijsbert Karel weer meer dan ooit vooraan in onze gedachten werd geplaatst? Helaas niet als de figuur, waarin wij als 't ware samenvatten, wat toen heel Nederland bezielde, maar als de groote eenzame. Het gaat ons met die Hogendorp-vereering andersom dan gewoonlijk. Doorgaans doet de geschiedvorsching gaandeweg de helden der traditie wat van hun voetstuk dalen, door ons aan te toonen, dat niet alleen zij het werk hebben gewrocht, dat anderen, velen, bijna even hoog reikten naast hen. Ditmaal echter heeft een eeuw historie nergens Hogendorp's postuur gevonden, en wij keeren tot onzen ouden held terug.’ Maar als wij in gedachten naast Huizinga staan om Van Hogendorp nog eens aan te kijken, dan zeggen wij: de grote eenzame? Ja, als we letten op de anderen, die evenals hij verantwoordelijkheid droegen of hadden te dragen. Maar anders? Heeft hij niet precies gezegd en gedaan wat leefde onder het volk? Wat kan een enkel man in het uur van de hoogste crisis ontzaglijk veel voor het volk betekenen! | |||||||||||
Twee steden en twee lijnen.De twee steden, dat zijn Amsterdam en Den Haag. Zij hebben in de novemberdagen van 1813 ieder haar eigen geschiedenis. Toen | |||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||
de Geallieerden de IJsellinie naderden, werd het voor de Franse garnizoenen in Holland zaak, aan hun verbindingen met Frankrijk te denken. Zij wilden niet boven de grote rivieren worden afgesneden. Daarom besloot de Franse generaal Molitor, zijn troepen op Utrecht te concentreren. Dan kon hij Holland in het oog houden, maar meteen de weg vrij houden naar het Zuiden. Zodra de Franse troepen Amsterdam ontruimden, kreeg men daar de poppen aan het dansen. Daar had Job May de hand in, een oud-zeeofficier, een echte Oranjeklant. Falck had ook zijn plannen, maar hij wist niets van de bedoelingen van Job May. Toch hebben ze elkaar perfect begrepen en in wezen samen hetzelfde spel gespeeld. Het werd voor beiden een prachtige avond, die 15de november. Job May dirigeerde de spontane actie zo, dat de douanehuisjes langs het IJ, symbolen van het Franse regime, léén voor één, op de rij af in brand werden gestoken. Het leek alsof men vooraf een generale repetitie had gehad. Men moet het Job May zelf horen vertellen: ‘de bedaardheid was mannelijk; een ieder had zijn eigen taak, eenigen hadden de barkoenen tot het openlopen van de deuren, anderen de lantaarns, ten einde te zien of er zich ook gelden in die gebouwen van algemeene haat bevonden; anderen droegen de kwasten, anderen de pot met terpentijn en de laatsten de flambouw of pekkrans. En dit ging zo regelmatig, dat een soldaat zijn evolutiën met het geweer niet beter kan volbrengen dan zij deden. Het besmeeren met terpentijn en het in brand steken is begonnen aan het eerste huisje, en tot het laatste voleindigd aan de Buitenkant (thans Admiraal de Ruyterkade) onder het groot gejuich van de goede menigte, die van harte hare geliefkoosde liederen, ter ere van het Huis van Oranje uitboezemde, die sedert zoovele harde jaren in hunne boezem gesmoord hadden moeten blijven. Men had de voorzichtigheid van een brandspuit daarbij te hebben, opdat zij, wanneer soms een der huisjes te dicht 'bij andere woningen stond, de puien van deze zou nat houden, daar er volstrekt geen wil bestond, dat de eene Hollander de ander zou beschadigen. Alles was gericht tegen de Franschen, die ons zo duur hunne Broederschap verkocht hadden.’ Het was er May om te doen, dat de stad zich duidelijk zou uit- | |||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||
spreken, duidelijk vóór Oranje en tegen de Fransen. En deze volksbeweging moest daartoe de inleiding zijn. Falck, als commandant van een compagnie schutters, werkte precies in dezelfde richting. Hij liet het afbranden van de douanehuisjes stil begaan en had er innerlijk grote vreugde aan. Hij belette pogingen tot plundering, maar toen de menigte vroeg om de keizerlijke adelaar op de Werf op de Eilanden, omdat die ook verbrand moest worden, liet hij dit symbool van het keizerrijk halen en leverde het aan de menigte uit. Dat was een duidelijke houding. Maar nu de volgende stap! Het gelukte Falck inderdaad een stedelijk bewind te vormen uit bekende Amsterdammers. Hun gezag en hun oranjestrikken waren voldoende, om het volk tot rust te brengen. Maar verder wilden de heren niet gaan. Zij waren er alleen voor het bewaren van de rust. Zij zorgden er voor, dat ook de Franse autoriteiten in Utrecht dit wisten: deze heren maken geen oproer, zij treden alleen maar even tijdelijk op, omdat het anders in Amsterdam een bende wordt. Zodra de Fransen terugkomen, kan het bestuur weer normaal functioneren. Het is Falck niet mogelijk geweest, deze heren voorlopig tot verdere stappen te bewegen. Hoe geheel anders liep het in Den Haag. Daar werd de oranjekokarde gedragen, niet om het volk te kalmeren, maar om partij te kiezen. Op de 17de november verlieten Van Limburg Stirum en de zonen van Van Hogendorp diens huis op de Kneuterdijk met een oranje-kokarde op de hoed. Dat was het sein voor Den Haag om partij te kiezen. Van Limburg Stirum aanvaardde het ambt van gouverneur van Den Haag in naam van de Prins van Oranje. En na trommelslag werd door de nieuwe gouverneur een proclamatie voorgelezen, die meteen een programma inhield. En deze proclamatie werd tevens overal in de stad aangeplakt. Elke regel in de proclamatie was een slagzin, die het volk verstond: Oranje Boven!
Holland is Vrij.
De Bondgenooten trekken op Utrecht.
De Engelschen worden geroepen.
De Franschen vlugten naar alle kanten.
De zee is open.
De koophandel herleeft.
Alle partijschap heeft opgehouden.
| |||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||
Al het geledene is vergeten
En vergeven.
Alle de aanzienlijken komen in de regeering.
De regeering roept den Prins uit
Tot hooge Overheid.
Wij voegen ons bij de bondgenooten
En dwingen den vijand tot vrede.
Het volk krijgt een vroolijken dag
Op gemeene kosten,
Zonder plundering noch mishandeling.
Elk dankt GOD.
De oude tijden komen wederom.
Oranje Boven!
‘Alle aanzienlijken komen in de regeering.’ En daarnaast: ‘Het volk krijgt een vroolijken dag op gemeene kosten.’ Deze combinatie laat zien hoever we toch al weer van 1813 afstaan. | |||||||||||
En voorlopige regering?De Prins was uitgeroepen tot ‘hoge overheid’. Volgens het gerucht bevond hij zich in Engeland, maar het was ook mogelijk dat hij alweer naar Duitsland vertrokken was. In beide richtingen werden daarom boodschappers uitgezonden. Maar zolang de Prins er nog niet was, moest er reeds een bewind optreden. Daarom riep Van Hogendorp tegen de volgende dag een aantal oud-regenten van vóór 1795 bijeen. Zij zouden dan als een soort voorlopige Staten-Generaal moeten optreden. Er waren 50 uitgenodigd, er kwamen nog geen 20. Gelukkig dat Falck er bij was; het was de bedoeling, dat hij secretaris van het nieuwe bewind zou worden. Want nu hebben wij in elk geval een beschrijving van die vergadering: ‘Een aantal bejaarde heren zaten daar verspreid of wandelden rond, zich zeer bedaard onderhoudende over de bevoegdheid van hen, die hen als oude regenten hadden opgeroepen, over hun recht om zich enig gezag aan te matigen, en vooral over de tijdingen, die er zijn mochten van de Russen en van de Pruisen. Het waren meest allen sukkels, zonder enige bewustheid van, veel min vertrouwen op eigen kracht.’ Het toppunt kwam, toen Mr. Hendrik van Stralen, in de wandeling Heintje van Stralen, voorstelde een commissie te benoemen, om de omwentelingsplannen in studie te nemen. Falck wees op een andere kwestie, Amsterdam zou een voorlopig landelijk bewind | |||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||
eerder gaan erkennen als er ook Patriotten bij waren. Daarom werd besloten, over 2 dagen nog eens terug te komen en dan zou ieder een oud-Patriot meebrengen. Dit gelukte, maar meer personen betekent nog niet meer moed. Er kwam niets van terecht, ‘de een na de ander droop af’. Toen besloten Van Hogendorp en Van der Duyn van Maasdam om het bewind zelf in handen te nemen. Er werd een proclamatie aangeplakt, die slechts hun beider namen droeg. Zij aanvaardden het algemeen bestuur over de Nederlanden tot de komst van Zijne Hoogheid. ‘Bezweerende alle brave Nederlanders, om zich te vereenigen tot ondersteuning van dit ons cordaat besluit. GOD helpt diegeenen, die zich zelven helpen.’ Dat was dus het verschil tussen Amsterdam en Den Haag. Geen verschil, wat de gevoelens van het volk betreft, maar wel een verschil in de houding van de leiders. Er is veel moeite gedaan, om het Amsterdams bestuur, dat nog altijd uitsluitend bedacht wilde zijn op handhaven van de rust, zover te brengen, dat het zich schaarde onder dit algemeen bewind. Eerst toen de kozakken Amsterdam binnenreden en daardoor het bewijs leverden, dat de weg naar de bondgenoten open was, liet het voorlopig bewind van Amsterdam zijn halfslachtige houding varen en erkende het het algemeen bestuur. | |||||||||||
Spanning èn vooruitgang.Een ogenblik dreigde er zelfs paniek, toen de Fransen uit Utrecht een stoot deden in de richting van Leiden, waarbij zij in Woerden deerlijk huishielden en vele slachtoffers maakten. Maar het duurde niet lang meer of de Franse troepen trokken af naar het Zuiden, slechts enkele vestingen bleven bezet, waaronder Delfzijl, Koevorden, Gorkum en niet te vergeten de marinebasis Den Helder, die Verhuell weigerde over te geven, zolang de Franse regering het hem niet beval.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||
Het had nog heel wat voeten in de aarde, voordat verschillende steden en gewesten het algemeen bewind erkenden. Maar lang duurden deze moeilijkheden niet. Immers, 10 dagen nadat Van der Duyn van Maasdam en Van Hogendorp het algemeen bewind hadden aanvaard tot de komst van Zijne Hoogheid, landde de Prins in Scheveningen, 30 november 1813. Hij kwam zonder troepen, hij kwam alleen, maar zonder aarzelen wierp hij zich in de armen van het volk. Dat is één van de mooiste en edelste momenten uit zijn leven. Hij had het in de jaren van de ballingschap niet gemakkelijk gehad. De geschiedenis van de meer dan 18-jarige ballingschap van het huis van Oranje bevat vele echt menselijke momenten, van twijfel en vergissing, maar ook van loutering en verdieping. De oudste zoon van Willem I streed in Spanje, een vermetele en romantische figuur, die dweepte met Schiller, maar die ook zo echt heimwee kon hebben naar het ouderlijk huis in Berlijn. Dan schrijft zijn vader: ‘Ik houd het voor noodzakelijk u te doen opmerken, dat gij een weinig acht moet slaan op uw plaats in de wereld. Gedenk, dat gij geen prins van Pruisen, doch prins van Oranje zijt, dat wij niet dan door de tegenspoed des tijds te Berlijn gevestigd zijn, doch dat de prinsen van Oranje tot andere dingen geroepen zijn dan tot een bekrompen schijnbestaan.’ En wanneer de jonge prins zijn gehechtheid aan de koning van Pruisen en diens monarchie in zijn brieven tot uitdrukking brengt, dan schrijft zijn vader als een repliek daarop: ‘Alvorens zijn neef te zijn, zijt gij mijn zoon. En indien Pruisen uw tweede vaderland is, wees dan gedachtig aan dat andere, hetwelk u heeft zien geboren worden, en dat de eerste rechten op u kan doen gelden als op de erfgenaam van de naam die gij draagt en door de daden van onze voorouders.’ Dat was het standpunt van de Prins en hij handelde er naar; hij kwam onmiddellijk toen dat vaderland hem riep. Maar niet minder aangrijpend is de dankbare vreugde, waarmee het eenvoudige volk de Prins begroette. En toch is er één vreemde schaduw over dit alles. Zoals bij vele aanzienlijken uit die dagen het geval was, was Van Hogendorp soms door podagra aan zijn stoel gebonden. Hij kon de Prins niet komen begroeten en eerst nadat Van der Duyn van Maasdam de Prins verscheidene malen had opgewekt, ging hij een bezoek afleggen bij Van Hogendorp, die lang had gewacht. Hij zei tot de Prins: ‘Nu zijn alle mijne wensen vervuld’, en strekte een hand uit in verwachting van de zijne. En dan schrijft Van Hogendorp in zijn memoires deze ene pijnlijke zin neer: ‘De hand kwam ook, | |||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||
maar niet ongevraagd en het is bij die reis gebleven.’ Het is vreemd, maar de verhouding tussen deze beide zelfstandige, zelfs koppige figuren is altijd koel gebleven, en niemand heeft daar meer verdriet van gehad dan Prinses Wilhelmina. Er was nog één onzekerheid. Hoe was de positie van de Prins? Sommigen spraken reeds van Willem VI en dachten dus, dat de lijn, die in 1795 was afgebroken, nu weer moest worden opgevat. De beslissing viel gelukkig anders uit. Kemper heeft er een belangrijk aandeel in gehad, maar het was geheel in overeenstemming met de plannen van Van Hogendorp. De Prins van Oranje werd in de Amsterdamse proclamatie, die namens het algemeen bestuur werd afgekondigd, begroet als Willem I, soeverein vorst van het vrije Nederland. Vorst, en nog geen koning. Misschien zou het later koning worden, maar die vraag, zo meende men, moest niet eerder worden beslist, dan nadat men meer zekerheid had omtrent de grootte van het gebied, dat onder soevereiniteit van Oranje zou komen. | |||||||||||
De Grondwet.Willem I had de soevereiniteit aanvaard ‘onder waarborging ener wijze constitutie’. Hij benoemde een commissie, om een ontwerp voor deze constitutie te maken, en het sprak eigenlijk wel vanzelf, dat Van Hogendorp voorzitter werd. Niet alleen om zijn initiatief in 1813. Hij had zijn gedachten al eerder laten gaan over de toekomstige staatsvorm, hij had in de Napoleontische tijd al een ontwerp klaar gemaakt, tijdens de tocht naar Rusland en vóór het verschijnen van het 29ste bulletin. Maar ook Van Maanen had zitting, de man, die eigenlijk maar het liefst het Napoleontische systeem had willen continueren, maar dan met de soevereine vorst in de plaats van de keizer. Het is geen wonder, dat bij de discussies in de commissie met name Van Maanen en Van Hogendorp tegenover elkaar stonden. Van Hogendorp dacht sterk historisch. Niet in die zin, dat hij als een reactionair sterk bleef hechten aan de instellingen van voor 1795. Hij ging in zijn gedachten veel verder terug. Hij dacht aan de staat der Bourgondiërs met zijn tweeheid landsheer-standenvertegenwoordiging. In 1581 was die tweeheid verdwenen, dat jaar betekende een breuk, en Van Hogendorp wilde proberen die tweeheid te herstellen in vormen van de nieuwe tijd. Maar Van | |||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||
Maanen hield vast aan het Napoleontische systeem, een soort van verlicht despotisme, dat de onderdanen verzorgde en bevoogdde door een sterke administratie. Dat systeem is sterk gecentraliseerd, het legt alle macht in één centrum. In onze tijd spreekt het volk in zulke gevallen over ‘Den Haag’, dat beslist. En het weet, dat het op een of ander bureau moet wezen, waar men naar iemand (en als het dan maar de goede is!) wordt verwezen. Tegen dit systeem van de geconcentreerde staatsmacht heeft Van Hogendorp gedacht aan tweeërlei tegenwicht. Hij wilde de gewesten een zekere mate van zelfstandigheid teruggeven en hij wenste een krachtige en zelfstandige volksvertegenwoordiging. Hij verloor het op beide punten. Van Maanen moest niets hebben van zelfstandigheid van de provincies. Die zgn. provinciale staten waren in zijn ogen ‘niets anders dan ondergeschikte administrateurs’. Hij triumfeerde. Al werd de naam provinciale staten met één stem meerderheid er door gesleept, alle zelfstandigheid werd feitelijk aan de provincies ontnomen. De meerderheid der commissie had geen vertrouwen in de gewesten en gemeenten, vertrouwde ze geen zelfstandigheid toe, maar wenste een regeling van boven af. De provincies kregen dan ook een gouverneur aan het hoofd, die een rol speelde als de vroegere Franse prefecten. Wat de invloed van de volksvertegenwoordiging betreft, daar had Van Hogendorp al evenmin succes. Nu had hij het hier zijn tegenspelers gemakkelijk gemaakt. Hij wilde nl. dat de grondwet er in zou voorzien, dat de volksvertegenwoordiging zou worden geleid door een ‘raadpensionaris’, een werkelijke leider van de vergadering, die haar zou brengen tot een klare en vaste opinievorming. Sommige raadpensionarissen zijn inderdaad zulke leiders geweest. Van Hogendorp vreesde blijkbaar, dat de volksvertegenwoordiging niet zou kunnen komen tot een constructieve meningsvorming, dat er niet veel meer uit zou komen dan een optelsom van persoonlijke meningen en een reeks toevallige meerderheden bij stemmingen. Maar de commissie verwierp deze gedachte, om een officiële tegenspeler van het gouvernement te creëren. Daarbij speelde ook een rol de overtuiging, dat de voorsteller zichzelf de man achtte voor dit ambt. Op zichzelf is dat merkwaardig. Als Van Hogendorp zijn gedachten liet gaan over zijn eigen positie in het bevrijde Nederland, dan zag hij zich eerder als een volkstribuun dan als een machtig minister. Roëll, die lid van de commissie was, schrijft in zijn aantekeningen: ‘Niet weinig werkte tot verwerping der voorgedragene bepaling omtrent | |||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||
het ambt van raadpensionaris mede de waarschijnlijkheid van tot de benoemde functie een man benoemd te zien, wiens uitgebreide kennis van 's Lands belangen, warme vaderlandsliefde en beproefde trouw door alle leden naar waarde geschat werden, doch wiens regeerziek karakter, verregaande vooringenomenheid met eigen denkbeelden en stroeve omgang, bij sommigen de vrees inboezemden van weldra de botsing te zullen zien ontstaan, waartoe het ontwerp de strekking scheen te hebben.’ Er kwam dus een grondwet zonder raadpensionaris. Een erfelijke monarchie, waarbij het hoofd van de staat de titel droeg van Soevereine Vorst; een Staten-Generaal met één kamer als volksvertegenwoordiging, die niet in het openbaar vergaderde. Als er één bepaling was, die geschikt was om alle publieke belangstelling te doden, dan was het wel deze, om de zaken des lands zoveel mogelijk binnenskamers af te doen. De Franse koning, die na de val van Napoleon optrad, Lodewijk XVIII uit het huis Bourbon, had aan zijn volk een grondwet geschonken, uit eigen machtsvolkomenheid. In ons land wilde men een aanvaarding, een bekrachtiging door het volk. Maar er was geen volksvertegenwoordiging. Daarom werden er in de Nieuwe Kerk te Amsterdam 600 notabelen bijeengeroepen, die geacht werden het volk te vertegenwoordigen. Van de 600 uitgenodigden zijn er 474 opgekomen, 60 hebben zich verontschuldigd wegens ziekte en ouderdom en 11 daarvan noemden in hun brief de podagra. De vergadering der notabelen had geen bezwaar, en reeds de volgende dag werd de vorst in de Nieuwe Kerk plechtig ingehuldigd. | |||||||||||
De financiën.Er was geen sprake van, dat de regering weer kon terugkeren tot een leger, dat uit vrijwilligers bestond. De conscriptie bleef dus gehandhaafd. Maar in de plaats van de tiërcering kwam een nieuwe regeling, een vernuftige regeling, die financieel op hetzelfde neerkwam, maar met een speculatief kansje er bij. Deze regeling hield meteen in, dat er moest worden bijgestort, waardoor de regering de zo hoog nodige kasgelden kreeg. De staatsschuld bedroeg ongeveer 1250 millioen gulden, en het rentetype varieerde van 1¼ tot 7%, van welke rente natuurlijk slechts ⅓ werd uitbetaald. Nu werd eerst alle schuld herleid tot een lening tegen 2½%. Wie 1000 gld. had geleend tegen 5% | |||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||
kreeg dus nu een schuldbekentenis van 2000 gld. tegen 2½%; 1000 gld. tegen 2 % werd 800 gld. tegen 2½% enz. Toen deze omrekening had plaatsgehad, bedroeg de staatsschuld 1550 millioen gulden tegen 2½%. Stel nu, dat iemand na deze omwisseling houder is van schuldbewijzen tot een bedrag van 54.000 gld. à 2½ %. Dan kan hij 1000 gld. bijstorten en wordt geboekt als een schuldeiser voor een bedrag van 60.000 gld. Door deze regeling werd er een kleine 30 millioen bijgestort en zó kwam de staat aan het nieuwe geld. Maar de nominale waarde der staatsschuld steeg nu tot 1725 millioen gulden. Evenwel, de man, die 1000 gld. had bijgestort en zijn vordering nominaal had zien stijgen van 54.000 op 60.000 gld., kreeg nu te zijnen namen als Nederlandse werkelijke schuld geboekt 20.000 gld. en als uitgestelde schuld 40.000 gld. Van de 20.000 gld. kreeg hij jaarlijks aan rente uitbetaald 500 gld.; tijdens de tiërcering ontving hij jaarlijks 450 gld. (⅓ × 2½% van 54.000 gld.). Hij ontving dus nu 50 gld. meer, doch had daarvoor 1000 gld. moeten bijstorten. En bovendien zat er in deze nieuwe regeling een kans. Ieder jaar zou van de uitgestelde en dus renteloze schuld 4 millioen worden overgeboekt als werkelijke schuld, zodat na plm. 290 jaar alle uitgestelde schuld zou zijn verdwenen. Het is evenwel anders gelopen; de uitgestelde schuld is door de regering in 1841 afgekocht. | |||||||||||
Opgelegde vereniging.In 1814 kreeg de ‘vergroting’ haar beslag. Op het Wener Congres werden de zaken van Europa geregeld. In Londen werd nader vastgesteld, hoe de vergroting van Nederland haar beslag zou krijgen. Oostenrijk zag af van zijn aanspraken op de Zuidelijke Nederlanden en kreeg compensatie in Noord-Italië. Zo kon Nederland worden vergroot met de voormalige Oostenrijkse Nederlanden en met het bisdom Luik. Willem I had aan een nog groter gebied gedacht, dat reikte tot Trier en dat ook de Rijnprovincie, althans voor een deel, omvatte. Maar die vlieger ging niet op. Want Pruisen zou de wacht aan de Rijn betrekken. Het Wener Congres wilde een gordel van sterke staten aan de Franse grenzen. Daarom werd Nederland vergroot, kreeg Pruisen de Rijnprovincie en werd Savoye uitgebouwd tot het koninkrijk Sardinië. De grote mogendheden hadden niet gesproken van een vereniging met België, maar van een vergroting met | |||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||
België. Daarbij sloot aan de Londense bepaling, dat er geen nieuwe grondwet zou komen, maar dat de bestaande grondwet zou worden gewijzigd en aangepast aan de nieuwe omstandigheden. Verder moest de vereniging worden ‘intime et complète’. En uitdrukkelijk was vastgelegd, dat de gelijkstelling van de godsdiensten voor de wet niet mocht worden veranderd. Toen er een nieuwe grondwetscommissie bijeenkwam, waarin ook Belgen zaten, bleek met name die laatste bepaling moeilijkheden op te leveren. Vele Belgen wilden die gelijkstelling niet. Zij wilden, dat de Roomse Kerk in het Zuiden volkomen als de officiële kerk zou worden erkend. De bisschop van Gent vroeg, dat de Protestantse godsdienst in het Zuiden zou worden verboden. De bisschop van Roermond wilde de Protestanten in het Zuiden uitsluiten van het bekleden van ambten. Bij de vraag, of het Zuiden de grondwet zou aanvaarden, ging het vrijwel uitsluitend over die vraag. De tegenstelling VlamingenWalen speelde geen rol. Her verzet kwam uit de Vlaamse gewesten, die hun bisschoppen volgden. En de Roomse onverdraagzaamheid overwon bij de stemming. De zuidelijke notabelen stemden in meerderheid tegen, Yperen en Antwerpen zelfs unaniem. En 126 notabelen verklaarden officieel, dat zij uitsluitend tegen waren op grond van die ene bepaling, dat de verschillende godsdienstige gezindheden gelijke bescherming zouden genieten. De Koning was hiermee in een impasse geraakt. Want hij kon aan de wens van de Roomsgezinden niet toegeven. Hij kon het niet, omdat het Noorden, dat sterk en diep leefde uit de traditie van de godsdienstvrijheid, dit nooit zou kunnen aanvaarden. Hij kon het evenmin, omdat in de Londense artikelen was vastgesteld, dat de bepalingen omtrent de godsdienst niet gewijzigd mochten worden. Toen moest er een mouw aan gepast worden. Daarom maakte de Koning bekend, dat de 250 thuisblijvers geacht werden, geen bezwaren te hebben; wanneer de 126 niet misleid waren geworden ‘door enige mensen, van welke de maatschappij het voorbeeld der Evangelische liefde en verdraagzaamheid verwachten mocht’, zouden zij ook voor hebben gestemd. Bovendien was het hele Noorden voor. De gewijzigde grondwet werd daarom als aanvaard en van kracht verklaard. Nu Nederland inderdaad een krachtige en sterke staat scheen te zullen worden, had Engeland geen bezwaar meer, de meeste koloniën terug te geven. Maar het behield de Kaapprovincie, juist het enige gebied met een werke- | |||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||
lijk Nederlandse volksplanting. Daar bleef de Engelse vlag waaien; ze kreeg er later het karakter van een bloedvlag. De gewijzigde grondwet bracht het twee-kamerstelsel. Er kwam een Eerste Kamer, bestaande uit 40 tot 60 leden, die door de Koning voor hun leven werden benoemd. De vergaderingen van de Tweede Kamer zouden voortaan openbaar zijn. Het ledental werd nu gebracht op 110, voor de helft zuidelijken. Willem I verruilde de titel Soevereine Vorst met die van Koning. Zo begon ‘de gedwongen samenleving tussen Noord en Zuid’. Reeds in 1820 rapporteerde een Amerikaanse diplomaat uit Den Haag, dat deze stad niet meer, als in de dagen der Republiek, een politieke sterrenwacht in Europa was, maar dat bovendien moest worden geconstateerd, dat de staat innerlijk zwak was, door de tegenstelling tussen Noord en Zuid. | |||||||||||
Quatrebras en Waterloo.Nog ver voor dit alles zijn beslag had gekregen, ontsnapte Napoleon van Elba. Tot nu toe hadden de mogendheden vastgehouden aan de stelling, dat zij de oorlog hadden gevoerd niet tegen Frankrijk of tegen het Franse volk, maar tegen de Corsikaan. Maar dat viel nu niet meer vol te houden. Want toen de Corsikaan in Frankrijk terugkeerde, kon hij zonder moeite het bewind weer aanvaarden en moest Lodewijk XVIII uitwijken. De Geallieerden dachten er niet aan, de nieuwe stand van zaken, waardoor zij overrompeld werden, te erkennen. Een nieuwe veldtocht tegen Frankrijk was nodig. Brussel werd hoofdkwartier, de troepen werden samengetrokken aan de noordgrens van Frankrijk, en er zou een nieuwe mars naar Parijs beginnen. Maar Napoleon probeerde de mogendheden voor te zijn. Hij rukte de Nederlanden binnen. Feitelijk lagen er twee legers, over vele kantonnementen wijd verspreid. Het Engels-Nederlandse leger onder Wellington in hoofdzaak westelijk van de lijn Bergen-Brussel, zodat het terug kon naar de zeehavens. De Engelsen opereerden ook toen het liefst zo, dat de verbinding met de havens in elk geval verzekerd was. Oostelijker lagen de Pruisen onder Blücher. Napoleon was van de situatie uitnemend op de hoogte en wilde in een snelle aanloop de verbinding tussen de beide legers doorsnijden. Dan kon hij ze afzonderlijk verslaan. Maar dit is mislukt. Bij Quatrebras hebben de Nederlanders, later door Engelse troepen versterkt, | |||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||
de aanvallers tegengehouden. De verbindingen bleven bewaard. Op dezelfde dag, dat dit zich bij Quatrebras afspeelde, werd Blücher verslagen, maar hij trok niet naar het Oosten weg. Hij wist zich los te maken van de vijand en trok naar het Noorden, om dan naar het Westen om te buigen, teneinde samen met Wellington opnieuw slag te kunnen leveren. Het succes van Quatrebras en dit besluit van Blücher maakten, dat de gehele campagne in één dag werd beslist, op de 18de juni 1815, Waterloodag. Wellington nam een verdedigende houding aan, Napoleon deed geforceerde aanvallen, omdat hij vocht tegen de tijd. Ieder uur bracht het leger van Blücher dichterbij. Toen de linies van Wellington standhielden, joeg hij zijn cavalerie regiment na regiment in het vuur, met het gevolg, dat zij vrijwel werd vernietigd. En toen hij daarna zijn garde inzette, was het te laat. De Pruisen stortten zich op zijn rechterflank, Wellington wierp zijn laatste reserves in het vuur, waaronder de Hollandse recruten onder Chassé, die schitterend chargeerden, en toen was het gedaan met het laatste leger van Napoleon. Het trok niet terug, het sloeg op de vlucht. Want er was geen cavalerie meer om een vertragend gevecht te leveren en zo de aftocht te dekken. De weg naar Parijs lag open. Frankrijk moest capituleren en Napoleon gaf zich over aan de Engelsen, die hem als gevangene naar St.-Helena brachten. | |||||||||||
Braaf volk en een betere tijd.De bevrijding betekende geen geestelijke vernieuwing. Er is een nauwe verwantschap tussen de tijd voor 1795 en die na 1813. Het blijft de tijd van rationalisme, verlichting, gemoedelijkheid en braafheid. En wij kunnen de tijd na 1813, die geen nieuwe tijd genoemd kan worden, niet beter typeren dan door dit onderdeel te besluiten met een verslag over...... prijsvragen, en wat daarmee samenhing...... Want in mei 1815 loofde Van Kinsbergen, graaf van Doggersbank (de titel is hem door Koning Lodewijk verleend), een aantal prijzen uit:
| |||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||
In de prozawerken en dichtstukken mocht niets worden gevonden ‘hetwelk eenigermate de voorheen in Nederland zoo ongelukkig bestaan hebbende partijschappen, van welk een aard of tijdvak, verlevendigt; alle gevoelens en ontboezemingen daarin vervat, moeten eene strekking hebben van de billijke verwachtingen des Nederlandschen volks, zoo uit deszelfs verlossing als verheffing geboren, in derzelver ware licht te stellen en te staven; om bij den haat tegen alle overheersching, den eerbied voor eenen geliefden Koning, de liefde voor Hoogdeszelfs aloud vorstelijk geslacht, en het vertrouwen op een liberaal staatsbewind, aan alle landgenooten in te boezemen en duurzaam te bevestigen, zonder echter daarbij den geest van onverdraagzaamheid omtrent andere volkeren, met de grondbeginselen zoowel van echten Godsdienst als ware Wijsbegeerte onbestaanbaar, voedsel te geven.’ Slechts drie inzendingen waren naar het oordeel der jury een prijs waardig, het ‘Geschied- en Redekundig Gedenkschrift van Nederlands Herstelling in den jare 1813’ door J.H. van der Palm, een boek in de hoogdravende stijl dier dagen, breed golvend, wat gekunsteld, maar wel verdienstelijk, en met een merkwaardige en juiste kritiek op sommige personen en gebeurtenissen, die men tussen de regels moet lezen; en twee volksliederen, nl. het ‘Wien Neerlands bloed’ van Tollens en ‘Wij leven vrij’ van Mr. Jean Brand van Cabauw. Een tijdlang scheen het, dat het lied van Tollens ons volkslied zou worden, maar het Wilhelmus is het en blijft het. |
|