| |
| |
| |
2. De vrijheid behouden
Vier vyanden teffens.
‘Voorwaar een eeuwigduurende eer voor ons Vaderlandt, al had het ook toenmaals volkomen verdelght geworden, dat niet minder als vier vyanden teffens 't selve dorsten aanvallen.’ Frankrijk, Engeland, Munster en Keulen besprongen in het voorjaar van 1672 tegelijk ons vaderland. Engeland begon met de verraderlijke aanval op de Smyrnase retourvloot en liet er een lange oorlogsverklaring op volgen, met zeer gezochte motieven. O.a. was een Engels jacht, dat een Nederlands eskader passeerde, niet voldoende eer bewezen. De Franse oorlogsverklaring volgde in april op de Engelse. En daarbij sloten zich ruim een maand later de aartsbisschop van Keulen en de bisschop van Munster aan. De steun van deze bisschoppen was voor Lodewijk XIV van groot belang. Hij wist, dat de Republiek in het Zuiden een sterke dekking had in de grote rivieren. Aan de Oostzijde is zij daarentegen kwetsbaar, zoals ook in de 80-jarige oorlog, o.a. in 1629, gebleken was. Daarom wilden de Fransen uit het Oosten doorstoten naar het hart van Holland.
De medewerking van de aartsbisschop van Keulen verschafte een basis aan de Rijn en opende bovendien de weg van Frankrijk naar die basis. Want de aartsbisschop was tegelijk vorst-bisschop van Luik, en het Luikse gebied langs de Maas was uitnemend geschikt voor de marsroute naar het Noordoosten. De oorlogvoering van die dagen eiste de vorming van grote magazijnvoorraden in de vestingen, waarop de opmars moest steunen.
De Fransen hebben daarvoor behalve hun eigen vestingen aan hun noordelijke frontieren vooral Neuss in het Keulse gebruikt. En aangezien Amsterdam toen de grote stapelplaats van oorlogsbehoeften was, waar bijkans geheel Europa bestellingen deed, werden ook de voor Neuss bestemde voorraden in Amsterdam gekocht en betaald en per schip langs de rivieren naar de bestemming gebracht. De Nederlandse commandant van de vesting Wezel meende een goede slag te slaan, door zulk een schip met lading in beslag te nemen en voor de verdediging der hem toevertrouwde vesting te bestemmen, maar hij kreeg last, deze en volgende vrachten ongehinderd te laten passeren. Het restant van het bestelde is geleverd, toen de vijand reeds voor Muiden lag.
| |
| |
Dat de bisschop van Munster, na zijn échec in 1666, tot een nieuwe strijd tegen de Republiek zou zijn te bewegen, liet zich voorzien. Maar het viel de Franse koning niet gemakkelijk, hem geheel aan de lijn te krijgen, en de Keulse agenten hadden veel moeite met de veeleisende man. Hij wilde zo weinig mogelijk ingeschakeld worden in de Franse campagne, maar op eigen houtje, aan het hoofd van door hem met Frans geld gehuurde Duitse troepen, een grote strooptocht ondernemen tegen onze noordelijke provinciën. Hij kreeg zijn zin: alles wat hij in Groningen en Friesland aan oorlogsschattingen zou heffen, was uitsluitend voor hem en bovendien kreeg hij nog een aandeel in de gehele buit. Toen hij deze toezegging had verkregen, wierp hij het masker af en was het geworden: vier vijanden tegelijk.
| |
De overmacht.
Inderdaad, een grote overmacht was het, waarmede de vijanden te land op ons afkwamen. De laagste schattingen stellen de sterkte der Franse troepen op 100.000 man, soldaten van superieure kwaliteit, gecommandeerd door de krijgshaftige, onstuimige Franse adel en aangevoerd door de drie beroemde veldheren Turenne, Condé en Luxembourg. Turenne was de grote strateeg, de leerling van Maurits en Frederik Hendrik, de man van de weldoordachte plannen, die van de strijd geen avontuur, maar een elegante schaakpartij maakte; Condé de dappere prins, die werkte op de verbeelding der soldaten, hen bezielde in de slag en zo de krachten in zijn leger verdubbelde; Luxembourg de Franse Alva, onverbiddelijk en wreed. Naast deze minstens 100.000 man sterke armee van de Franse koning stelden Keulen en Munster nog 30.000 man, weliswaar niet van dezelfde kwaliteit als de Franse, maar toch nog beter dan de troepen die in Nederlandse soldij stonden.
Hoe sterk was daarentegen het Nederlandse leger? Wanneer wij over cijfers spreken, moeten we het merkwaardige feit constateren, dat ons leger gedurende het eerste jaar van de oorlog in getalsterkte is verdubbeld. Het waren huurtroepen; wanneer er voldoende geld beschikbaar werd gesteld en tijdig met de werving werd begonnen, dan kon een kleine staat een naar verhouding grote legermacht op de been brengen. Jammer genoeg had men de jaren 1670 en '71 verknoeid met langwijlige debatten over het kapitein-generaalschap. Zo kwam het, dat verschillende offi- | |
| |
cieren, die in Den Haag tevergeefs wachtten op emplooi, zich tenslotte aan Munster en Keulen verhuurden. Ook compagnieen, in Duitsland geworven en waarvoor reeds werfpremies waren betaald, kwamen tenslotte niet in ons leger, maar in dat van Bernard van Galen terecht, omdat de beslissing over de definitieve werving te lang uitbleef. Toen het gevaar eenmaal acuut was, tastte men haastiger in de beurs en zo kwam het, dat in 1671 de sterkte van het leger der Republiek 37.000 man bedroeg en in 1673, na een jaar oorlog, die ons grote verliezen aan krijgsgevangenen berokkende, 91.000 man. Deze cijfers betreffen de sterkte op papier; de werkelijke sterkte was door de vele knoeierijen altijd lager. De vaardigheid, uitrusting en organisatie van dit leger lieten veel te wensen over. En als opperbevelhebber trad op een jonge man van 21 jaar, lichamelijk zwak, tenger en gebogen, door voortdurende benauwdheden en hoestbuien gekweld; een man, die nog nooit een compagnie had gecommandeerd, noch een veldtocht meegemaakt.
| |
Een groot veldheer.
Wie wist toen, dat hij zich zou ontplooien tot een van de grootste veldheren van zijn tijd? Het schijnt een wonder. Maar men vergete niet, dat iemand een groot aanvoerder wordt, niet zozeer door ervaring en studie als wel door karakter en genialiteit. Cromwell en Christiaan de Wet hebben nooit enige militaire opleiding gehad. De echte aanvoerder heeft die paradoxale combinatie van hartstocht en koelbloedigheid, cynisme en geloof, intuïtie en logica, berekening en fantasie, die op zijn mannen telkens de verbluffende indruk maakt van onfeilbaarheid en onuitputtelijkheid. Generaal Knoop, die ‘Krijgs- en Geschiedkundige beschouwingen’ heeft gewijd aan Willem III, wijst er op, dat in de Oudheid en de Middeleeuwen een veldslag in de regel een beslissend karakter had, omdat de verliezer zich niet uit het handgemeen kon terugtrekken en zich een ordelijke aftocht verzekeren. Toen de vuurwapenen in zwang kwamen, streed men op een afstand en kon men zich tijdig distanciëren. Daardoor werd een geregelde terugtocht mogelijk en kon een totale nederlaag worden vermeden. Zelfs de overwinningen van Frederik II, hoe roemrijk ook, konden de oorlog niet beslissen.
‘Wil men door den veldslag de beslissing van den oorlog verkrijgen, dan moet men dien veldslag onder zulke omstan- | |
| |
digheden leveren, dat daardoor de geslagen vijand buiten de mogelijkheid geraakt om zijne verliezen te herstellen; en het beste middel hiertoe is, den vijand te omtrekken en af te snijden van zijn basis, of van die plaatsen, vanwaar hij toevoer en versterking kan ontvangen en waar hij de middelen kan vinden om de oorlog voort te zetten.’
Deze waarheid, zo betoogt generaal Knoop, is vóór Napoleon bijna altijd over het hoofd gezien. De Franse veldheer en keizer heeft haar in toepassing gebracht en daardoor zulke grote en snelle uitkomsten verkregen (Marengo, Ulm, Jena).
‘Welnu, dat kenschetsende van de Napoleontische veldheerskunst vindt men bij Willem III en vindt men niet bij de andere legerhoofden van zijn tijd, en ook niet bij de legerhoofden van de achttiende eeuw. - In dit opzicht staat Willem III als legerhoofd boven zijn tijdgenooten; in zijn handelen is reeds iets Napoleontisch. De inzichten van den Stadhouder waren waar en juist; hij begreep het oorlogvoeren, zooals Napoleon het begrepen heeft, maar zooals het in de 17de en 18de eeuw nog niemand begreep. Dit maakt de uitstekendheid van Willem III als legerhoofd uit, dat hij bij deze strategische handeling geen voorbeeld vond om na te volgen, maar zijn toevlucht moest nemen tot de ingevingen van zijn eigen stout en scheppend genie.’
| |
De Rijn-barrière valt.
De verwachting was, dat het Franse leger zijn krachten zou concentreren op onze sterke voorpost in het Zuiden, Maastricht. Het viel anders uit. Er bleef slechts een observatieleger achter, om de vesting in het oog te houden. De hoofdmacht wendde zich naar de Rijn. Daar lagen enige vestingen, buiten het grondgebied van de Republiek, maar met een Nederlands garnizoen. Het was reeds lang het streven geweest, de oostelijke grenzen door zulk een barrière te dekken. Aan de Rijn waren het Wezel, Orsoy, Rijnberk en Rees.
Zij werden alle op dezelfde dag berend. Van een verdediging was nauwelijks sprake. De vestingwerken waren vervallen, het garnizoen onvoldoende, de uitrusting onvolledig, de burgerij onbetrouwbaar en de officieren voor een deel laf of omkoopbaar. Het kleine plaatsje Buderik, dat mede tot de Rijn-barrière be- | |
| |
hoorde, had slechts 10 kanonnen, ‘op affuyten, die door haar ouderdom so vergaan en onnut waren, dat sy geen drie schoten konden uytstaen. Tot de twee grootste stukken, die 12 pond schooten, waren so weynig koegels, dat men 6 en 8 Ponders met stroo en hooy daar toe moste bewinden en approprieeren, gelyk mede tot het Geschut van 8 Ponden koegels van 6 en 3 Ponden, om gesamentlijk als het Canon gaande te houden.’ De commandant weerde zich dapper, maar hield het toch met zulk een uitrusting slechts drie dagen uit. Rijnberk, dat nog het best bewapend was, gaf zich zonder verzet over en de gehele barrière viel in een week.
| |
Solebay.
Terwijl de grenzen van de Hollandse tuin door verzuim, verraad en lafhartigheid zo vanzelf opensprongen, werd ‘de keele voor een schielijke stikking behoed’.
Het was het plan geweest, de Engelse en Franse vloten aan te vallen, voor ze zich zouden verenigd hebben, maar de vloot kwam daartoe te laat in zee. Cornelis de Witt was weer aan boord als gemachtigde van de Staten-Generaal. Hij en De Ruyter oordeelden het raadzaam, de verenigde vijandelijke vloten op te zoeken en aan te vallen. De Heren in Den Haag vonden een afwachtende houding beter, maar de mannen op de vloot kregen hun zin. Reeds maakte Van Gendt weer een verkenningstocht in de Theemsmond en wisselde schoten met het kasteel Cheerness, dat hij vijf jaar geleden had bestormd. Enkele dagen later viel De Ruyter op een vroege junimorgen de Engelse vloten bij Solebay onverwacht op het lijf. De Ruyter wees naar het Engelse admiraalschip: ‘Stuurman Zeger, dat is onze man!’ waarop de stuurman zijn muts lichtte en antwoordde: ‘Dat zal je gebeuren, mijnheer!’ En het gebeurde. Het Engelse admiraalschip werd zo geteisterd, dat de admiraal, de hertog van York, het moest verlaten. Maar ook het schip, dat daarna zijn vlag voerde, kon niet door hem worden behouden. De ervaren Sandwich, die aan boord van de Royal James het blauwe eskader commandeerde, geraakte in een duel met Van Gendt. Daar dook Van Brakel, de onstuimige vechter van de tocht naar Chatham, uit de rook op, en klampte Sandwich aan boord. Het leek, of een sloep zich naast het schip had gelegd. Maar als een terrier hield Van Brakel vast, anderhalf uur lang. Zijn schip was stuurloos, toen het de Engelsman
| |
| |
eindelijk gelukte, zich van zijn aanvaller te bevrijden. Maar intussen kwam Van Rijn opdagen, al weer met de brander De Vreede, waarmee hij de ketting op de Medway had stuk gezeild. Het gelukte hem, de Royal James in brand te steken. De bemanning sprong overboord, het grote schip brandde tot de waterlijn af. Sandwich trachtte zich in een sloep te redden, maar werd gedood. Zijn lijk werd gevonden op een zandplaat, getooid met de versierselen van de Kouseband, ‘die hij even vóór den slag had aangetrokken, zich tooiend als voor een offer’. Zijn luitenant werd opgevist, en bij De Ruyter aan boord gebracht. Hij verzocht, boven te mogen blijven, om de afloop te zien. ‘Het is nog geen twaalf uur’, zei hij bewonderend tot De Ruyter, ‘en er is al meer gebeurd dan in 1666 in vier dagen.’ En toen hij het optreden van De Ruyter van zo nabij kon zien, was zijn oordeel: ‘Is dat een admiraal? Dat is een admiraal, een kapitein, een stuurman, een matroos en een soldaat. Ja, die man, die held, is dat alles tegelijk.’ Een beslissende overwinning was het niet, maar de vijanden waren zo geteisterd, dat zij voorlopig niets konden ondernemen. Het zeefront was de eerste weken veilig. De slag kwam ons te staan op het verlies van Van Gendt, die sneuvelde in de strijd met de Royal James.
| |
De dubbele ebbe.
Het is een bekend verhaal. In juli 1672, toen de Engelsen opnieuw met hun vloot in zee waren en een landingsactie voorbereidden, zo vertelt men, werd hun dit belet, doordat een ebbe tweemaal zo lang duurde als gewoon.
‘Was het niet een merckelijk wonder?’
zo staat reeds in de preek van 1673 van Ds. Costerus van Hoorn,
‘'t geene de Heere wrocht in de maend van Julius, wanneer de Engelsche vloot omtrent Texel kwam, met meeninge en voornemen om te landen, dat hij haer afkeerde, niet door geschut, niet door Schepen, niet door Menschenhanden, maar door de Eb, dewelcke tegen haer natuurlijcken cours een half etmaal duerde: welcke Eb alleen daer was en niet op de Zeeusche kust.’
Dit verhaal, door Fruin op zijn historische waarde onderzocht, is een legende gebleken. Wèl heeft een jaar later, de 2de augustus 1673, iets dergelijks plaats gehad.
| |
| |
‘Dienselfden avondt noch vertoonden sich de vyanden voor de Maas, waar ghenoeghsame bewijs gaven van hun desseyn: want zijnde den Briel zeer slegt van Volck voorsien, soude het selvige light wegh geweest hebben, soo Godt sulcks niet wonderlijck belet hadde, juist als eenige lichte Fregatten en Kitsen meenden binnen te komen, om de gronden en verdere omstandigheden te wieken, ontstaat een mist, dat men nauwelijcks drij scheepslengten sien kon; en om alles te voltoyen ging de ebbe 2 uuren langer als na gewoonte......’
Deze mededeling staat in ‘d'Ontroerde Leeuw’, dl. III, een overzicht van de gebeurtenissen van 1 april tot 1 oktober 1673, nog in 1673 uitgegeven. En de Hollandsche Mercurius van 1673, in 1674 uitgegeven, bevat hetzelfde verhaal.
De dubbele ebbe van 1672 is legendarisch, maar het verhaal, aldus Fruin, moet toch in de geschiedenis des vaderlands vermeld worden, ‘als een blijk van de verootmoediging en de vroomheid van het toen levende geslacht, dat onder de leiding van Willem III en De Ruyter zich wakker weerde en aan het gevaar ontworstelde, maar in plaats van zich op eigen moed en kracht te verheffen, nederig en dankbaar de eer der overwinning aan de Allerhoogste toekende’.
| |
De vijand in de Betuwe.
De tijding van de overwinning bij Solebay liep het land binnen, juist toen het in het Oosten finaal verkeerd ging. De Prins had zich achter de IJsel verschanst. Maar de vijand forceerde de Rijnovergang bij Lobith, drong de Betuwe binnen en bedreigde zo de IJsellinie in de flank en de rug.
Als men iemand een kaart van Gelderland voorlegt en hem vraagt, nu eens aan te wijzen, in welke richting de Fransen bij Lobith over de Rijn trokken, raakt hij in verlegenheid. Het geval is alleen te begrijpen, als men weet, hoe in 1672 daar de loop der rivieren was. De Rijn boog toen bij Lobith naar het Noorden, het Bijlandsch en het Pannerdensch kanaal bestonden nog niet. Door de Rijn bij Lobith te passeren, kwamen de Fransen in de polder, waarin Pannerden, Aard en Herwen liggen, en die polder ‘der drie dorpen’ behoorde toen tot de Betuwe. Op het schetskaartje van blz. 333 is dit wel duidelijk.
| |
| |
Op de 11de juni, toen de Fransen op de oostelijke oever van de Rijn positie namen en zich gereedmaakten voor de aanval, meldde generaal De Montbas, die de Rijnovergang moest verdedigen en zo de rechterflank van 's Prinsen stellingen dekken, zich in diens hoofdkwartier te Dieren. Hij had zijn post verlaten, omdat hij, naar hij zeide, over onvoldoende troepen beschikte, om haar te verdedigen. Het was zijn schuld, dat er bij het Tolhuis geen artillerie was en geen verschansing. De Prins liet hem arresteren, maar hij ontvluchtte, voordat hij gevonnist was, en trad in Franse dienst. De lafheid of het verraad van Montbas voedde de argwaan tegen de Loevesteinse factie, want Montbas was gehuwd met Cornelia de Groot, een dochter van Hugo de Groot en een zuster van Pieter de Groot, gezant te Parijs en een der kopstukken van de factie.
De prins heeft maarschalk Wirtz in allerijl naar Lobith gezonden, om de plaats van Montbas in te nemen; de nieuwe bevelhebber arriveerde nog juist bijtijds, om het commando over enige ruiterij op zich te nemen, toen de vijand de rivier overstak. Eerst hadden de Fransen aanstalten gemaakt om een pontonbrug te ma-
Situatie bij Lobith in 1672. (De nieuwe toestand is door stippellijnen aangegeven.)
ken, maar een boer wees hun een wed, waar de paarden slechts enkele passen behoefden te zwemmen en voor de rest al wadende
| |
| |
de andere oever konden bereiken. De overtocht geschiedde onder het oog van de Franse koning. Condé had de leiding.
De infanterie bij het Tolhuis capituleerde, maar raakte door een incident weer handgemeen, waarbij Condé gewond werd. Sommige schrijvers kennen aan het feit van die verwonding grote waarde toe, omdat een plan van Condé, om onmiddellijk door te stoten naar Amsterdam met de cavalerie, zou zijn opgegeven. Dit plan heeft vermoedelijk evenwel nooit bestaan.
Toen op de linkeroever van de Rijn eenmaal een bruggehoofd was gevormd, werd een pontonbrug geslagen en stroomden de Fransen de Betuwe binnen. De IJsellinie was niet meer te verdedigen; de Prins trok terug op Holland. De Rijnovergang is door de vleiers van Lodewijk XIV opgehemeld als een bijzonder wapenfeit, maar Napoleon beschouwde het als een wapenfeit van de vierde rang.
| |
Angst en verraad.
Met de terugtocht op Holland steeg de onrust hier en daar tot een paniek. Arnhem werd nauwelijks door de vijand gezien, of het was reeds genomen. Nijmegen en Schenkeschans bogen voor zijn macht; ze werden gevolgd door Wageningen, Rhenen, Wijk bij Duurstede, Amersfoort en Naarden. Franse ruiters drongen tot Muiden door.
De regenten in Gelderland en Overijsel toonden grote haast, om met de vijand een goed accoord te sluiten. Deventer gaf een slecht voorbeeld en accordeerde met de beide bisschoppen, dat de stad wederom zou behoren tot het Heilige Roomse Rijk, d.i. het Duitse keizerrijk. Het hield dus op, Nederlands territoir te zijn. De regenten konden blijven zitten. Uit het haastig overgaan van Deventer ‘schepte de geheele wereld reden, om de Magistraat of de Militie, of haar beyde te suspecteeren, so niet van vuyle verraderije, ten minste van schandelijke lafhartigheyt’. Zwolle volgde, nadat de magistraat de verdediging van de stad, waartoe militie en burgerij bereid waren, had gesaboteerd. Kampen liet evenmin lang op zich wachten en de Overijselse ridderschap sloot een afzonderlijke capitulatie; ‘de bisschop was nu in een goed humeur; men moest de ocasie accepteeren, nu ze gepresenteerd werd; bij aldien iemand weigerde de capitulatie te teekenen, dan zou men hem wel in zijn goederen vinden’. Overal was het dus het burgerlijk bestuur, dat capituleerde; dat zich liet inlijven bij
| |
| |
het gebied van de vijand. Overijsel was door de handtekening van zijn regenten geen bezet, maar veroverd gebied. De Veluwse steden Hattem, Elburg en Harderwijk, die ook een verdrag met de bisschop hadden gesloten, moesten door de veroveraar weer worden verlaten, omdat de Fransen dit gebied voor zich reserveerden. ‘Het winterde daar zoo hard, dat de eene wolf den anderen at.’
| |
De Waterlinie.
Eigenlijk is de naam niet geheel juist. Een betrekkelijk smalle linie van geïnundeerd gebied vond men alleen tussen de Oude Rijn en de Hollandsche IJsel, met de Dubbele Wierikke ten Oosten en de Enkele Wierikke ten Westen van het water; overal elders waren grotere of kleinere watervlakten. Amsterdam was een eiland; de inundaties strekten zich uit tot het IJ en de Haarlemmermeer, naar het Oosten stond alles blank tot bij Naarden en 's-Gravenland. Deze watervlakte werd naar het Zuiden smaller, vooral ten Zuidwesten van Wilnis, en strekte zich aan de Oude Rijn weer uit van een punt vlak ten Westen van Woerden tot Zwammerdam. Dan kwam de bovengenoemde linie, vervolgens, tussen Hollandsche IJsel en Lek, stond de gehele Krimpener Waard en de halve Lopiker Waard blank. De Vijfheerenlanden en de oostelijke helft van Alblasserwaard tot Giessendam waren overstroomd en evenzo het Land van Altena en het Land van Heusden. Het was een echte Hollandse Waterlinie; zij dekte alleen dit gewest. En het was een uitstekende verdediging. Feitelijk zou de vijand zich alleen een toegang kunnen forceren door een frontale aanval langs een der weinige smalle dijken, die boven het water uitstaken. Maar deze toegangen waren met een kleine macht voldoende te verdedigen. De Prins vestigde zijn hoofdkwartier in Bodegraven. Het had nog heel wat voeten in de aarde, voor de inundaties geregeld waren en de dijkposten bezet. Het was een geluk, dat de Fransen hier hun tijd verdeden met het veroveren van onbelangrijke vestingen. Zij hadden bovendien een zeer gebrekkige voorstelling van de waterstaatkundige toestand. Het beste bewijs daarvan is een briefje, door de Franse minister Louvois gezonden aan Luxembourg. Hij geeft daarin de raad om de Lek bij Wijk bij Duurstede met zandzakken af te dammen. Dan moet al het water door de Oude Rijn vloeien en Holland zou onderlopen ‘zoals dit reeds eenmaal plaatshad in het jaar 810,
| |
| |
toen door een hevige storm de monding van de Rijn in de duinen verzandde en het land gered werd door Civilis, de aanvoerder van het Hollandse leger, die in allerijl een kanaal deed graven van Wijk bij Duurstede naar de Maas, in de richting van Rotterdam’. Dat de Waterlinie tijdig in staat van verdediging kon worden gebracht, is dus mee te danken aan fouten van de Franse staf. Een partij schaak en een oorlog worden nu eenmaal voor 50% gewonnen door fouten van de tegenstander. Het had overigens wel de grootste moeite gekost, met de enkele duizenden soldaten - het zullen er niet meer dan 12.000 zijn geweest, die van de IJsel op Holland retireerden -, met onwillige boeren en ongedisciplineerde burgers de zaak in orde te brengen. Zo acuut waren de moeilijkheden, dat een derde deel van de vloot werd opgelegd en matrozen en mariniers een taak aan de Waterlinie kregen.
| |
Angst en wantrouwen.
Achter de Waterlinie werd de spanning bijna ondraaglijk.
‘Nu begon de schrik de aangezichten te doodverwen, de vrees en verslagenheid groeide zoo hevig, dat men bijna alles opgaf; geen pen, geen tong kan het uiten, alleen de geheugenis kan ze ververschen. Nu daalde al Nederlands hoogmoed, nu slinkte al haar vertrouwen op haar macht van wapenen; een kinderlijke en verwijfde vrees bekroop hare ziele; wanneer men het jammerlijke vlugten begon te zien tot in het herte toe van ons vaderland, toen zag men aan een ieder het hert ontzinken en de moed ontvallen. Elk stond als bedwelmt en stom; elk was sijn huys te kleyn en te bang, daerom hij hem begaf op de straet, waar hij niets anders tot sijnen troost ontmoette als gekerm en miserie; elk liet sijn hoofd hangen als een biese; elk scheen sijne sententie des doods ontfangen te hebben; de ambachten stonden stil; de winkels waren toegedaen; de rechtbanken waren geslooten; de akademiën en schoolen maekten vacantie; de kerken daarentegen vielen te kleyn voor de benaude herten, die van angst meer suchten als sij konden bidden.’
In die angstige stemming, waarbij de mensen soms als in een droom schenen te lopen, groeide, met de angst, het besef, verraden te zijn. Hoe konden anders de poorten van het land als
| |
| |
vanzelf openspringen? Het moest de schuld van De Witt en zijn aanhangers zijn, die altijd de Prins hadden achteruitgezet en met de Fransen hadden samengespannen. Het is te dwaas om los de lopen, wat toen over verraderij van de De Witten werd verteld, maar het werd grif geloofd.
| |
Aanslag op De Witt.
De 21ste juni wandelden vier Haagse jongelui over de Vijverberg. Kijk, in de zaal van de Staten van Holland brandde nog licht. ‘De Staten zijn nog aan 't vergaderen; daar zit dus ook nog de Raadpensionaris, die schelm, die landverrader; die moest aan kant geholpen worden.’ Zij wachtten lang, tot na elven. Eindelijk verscheen De Witt, begeleid door een dienaar, die een toorts droeg. De vier mannen sprongen te voorschijn, de dienaar werd de toorts uit de hand geslagen. Een worsteling, messteken. Toen bleef de raadpensionaris liggen en de opgewonden jongelui vluchtten. Hun slachtoffer was dood, meenden zij. Maar de volgende dag schreef De Witt reeds een brief aan de Staten van Holland, dat zijn vier wonden, die hij stuk voor stuk beschreef, geen van alle ‘vooralsnoch met pericul sijn vermengt, soodat ick bij provisie reden heb, om Godt de Heere te dancken’.
Een der daders werd gevat, het was Jacob van der Graeff, zoon van een raadsheer in het Hof van Holland. Hij was de minst schuldige en bekende zijn aandeel in de aanslag. Wegens de misdaad van gekwetste majesteit, begaan aan een dienaar van staat, werd hij 8 dagen na de aanslag onthoofd.
| |
De Worstelinge Jacobs.
Kort daarop verscheen een blauwboekje, dat in duizenden exemplaren werd verkocht: De Worstelinge Jacobs, vervattende de Wonderlijke Worstelinge en salige Overwinninge van Jacob van der Graef, tot troost van alle geloovige en op Godt betrouwende sielen. Een stichtelijk sterfbed is een onderwerp voor een exemplarische prediking; een stichtelijk schavot nog meer. De vermoedelijke schrijver van het boekje is Ds. Simonides, een van de beide predikanten, die Jacob van der Graeff in zijn laatste dagen en uren hebben bijgestaan. Hij had ook Buat vergezeld op de weg naar het schavot. Jacob van der Graeff was in de gevangenis beangstigd door zijn zonden, maar de storm was bedaard en in onuitsprekelijke vreugde veranderd. Alleen de droefheid van zijn ouders gaf hem
| |
| |
bekommernis. Allen die hem bezochten gaf hij een krachtig getuigenis van zijn geloof, hij was vol van de Heilige Geest.
‘Den Predikant Vollenhove seyde: op myn afscheyt hebbe ick hem goeden Godtvruchtigen in mijn armen genomen en gekust. Ick en hadde geen mensch in mijn armen, maer een Engel Gods.’
Hij heeft ook tot ontlasting van zijn oprecht gemoed tot twee malen aan den Heer Raadpensionaris De Witt gezonden, om vergiffenis te vragen.
‘Gelijck hem oock tot antwoordt werdt gebracht, dat hij Raadt-pensionaris hem 't selve hadde vergeven, gelijck hij noch was doende.’
Dinsdagsmorgens, de dag vóór zijn sterfdag, heeft men voor hem in de Nieuwe Kerk niet laten bidden,
‘gelijck men andersins voor den minsten en vreemsten gecondemneerde is gewoon te doen. En dat uyt vreese voor de Gemeente soo binnen den Hage als daer buyten, soo geseyt wierd’.
Zo gaat de schrijver voort; de veroordeelde wordt naar zijn voorstelling steeds meer een martelaar. Op de titelpagina staat dan ook een prentje, dat de steniging van Stefanus voorstelt.
En van de executie zelf komt tot besluit dit wonderlijke verhaal:
‘Den Scherprechter van Haerlem Dinghsdaeghs 's avonts in den Hage en op de Voorpoorte gekomen sijnde, seyde, seer ontstelt te sijn, en in vreese dat hy geen goede Executie soude konnen doen. Dat sijn gemoedt hem getuyghde, dat er yets sonderlings omtrent dit werck was. Dan dat hy echter sijn best soude trachten te doen.
Den Gedetineerde heeft den Scherprechter d'aenstaende Executie, by hem te doen, vergeven: en hem 't doen van goet en kort Recht gerecommandeert.
's Woensdaeghs 's morgens voor de Executie klaeghde de Scherprechter noch over sijne alteratie. Maer komende tot de Executie, so werdt hy seer bedwelmt, en in 't uyttrecken van 't Swaert wierd sijn gesicht verdonckert, even als of er
| |
| |
een wolck, of dicke duysternisse voor sijn oogen geweest waer.
Het Swaert van de Justitie wierdt, in 't slaen, hem in sijn handen als met groote kracht omgewrongen, waer door hy verhindert wierd goet recht te doen. Het bloet heeft hy met een doeck niet konnen afveegen, gelijck hy in andere Executien gewoon was te doen. Hy heeft het oock met water op de Voorpoorte qualijck konnen afwasschen; en schoon hy met krijt, en daerna met olie getracht heeft de vlacken uyt het Swaert te schuren, soo syn echter deselve vlacken daer in blyven staen, als hy 't in de scheede stak.’
Geen wonder, dat de man verklaarde, zijn vak er aan te geven.
‘Daer sijn Lieden die seggen, datse, ten tijde van de Executie een licht, of heldere glans, op, en om het hooft van den Geexecuteerden gesien hebben.’
Dit gehele pamflet is merkwaardig om de gevolgen. Over de aanslag wordt niets gezegd; de raadpensionaris komt er alleen in voor in de boven geciteerde zinsnede. En toch heeft geen pamflet zo de gemoederen in opwinding gebracht tegen Jan de Witt. Jacob van der Graeff scheen de schare een zoenoffer, door De Witt geëist.
| |
Aardenburg.
Nog was het juni 1672, maar tussen alle berichten, die nieuwe consternatie en opwinding brachten, kwam toen het opbeurende verhaal, dat de lof van Aardenburg vertelt. Een onaanzienlijk stadje aan de zelfkant van Zeeland, met slecht onderhouden vestingwerken, en een garnizoen van 36 of 38 manschappen, waaronder één kanonnier. Tegen dit stadje rukte onverwacht een Franse legerafdeling op, van ongeveer 6000 man. De bevelhebber had daartoe geen last; hij deed het geheel op eigen initiatief. Dwars door de Spaanse Nederlanden nam hij zijn weg, met schending van de neutraliteit dus. De burgers van Aardenburg besloten, zich naast het garnizoen te scharen en ze wapenden zich, 165 man. Het eerst kwam de Franse ruiterij voor de stad en, nadat zij afgestegen waren, begonnen de ruiters onmiddellijk een stormaanval. Zij werden teruggeslagen. De volgende nacht, toen de gehele Franse macht compleet was, volgde een nieuwe aanval, maar nu kreeg men in Aardenburg versterking uit Sluis, 110 man. De
| |
| |
Franse ruiterij dreef de infanterie op, om de aanval dóór te zetten. Een grote menigte drong een ravelijn binnen, maar werd daar zo in het nauw gebracht, dat zij zich moest overgeven, 39 officieren en 613 manschappen. Zo eindigde de aanval met een grote nederlaag. De degen van de commandant, de vaandrig Beekman, wordt nog in Aardenburg bewaard.
‘Van dese heroïke Actie meriteeren de vrouwen niet minder lof als de mannen, want sy als Amazonen met hoeden op 't hooft haar over de Borstweeringe aan den Vyand als mannen vertoonden, en voor haare Mannen de Bandeliers vulden, en alle nootwendigheden aanbrachten met sulken yver, dat wanneer de koegels en schroot tot het Canon begonden te manqueeren, sy de spijkers en gewichten uyt haare winkels aanbrachten, en de ysere potten in stukken sloegen, om in het Canon te gebruyken. Een deser heldinnen kapte een Fransman beyde de handen af, so als hy de borstweeringe van buyten opklauterde, een andere nam een Fransen officier in 't uytvallen gevangen, als de Vyand retireerde.’
Vastberadenheid verdubbelt de kracht van het volk.
| |
Pieter de Groot gevolmachtigd.
Niet alleen de Gelderse en Overijselse regenten hebben zich als slappelingen gedragen. Ook achter de Hollandse Waterlinie waren ‘verbaasde’ harten. Leiden, dat bijna honderd jaar geleden een onvergelijkelijk voorbeeld had gegeven van volharding en moed, was nu de tolk van het ergste defaitisme. Het drong reeds terstond na de val van de IJsellinie aan op onderhandelingen. De Witt was er op tegen. In zijn brieven blijft de overtuiging doorklinken, dat de slapheid van binnen groter gevaar is dan de bedreiging van buiten. Hij kon evenwel niet verhinderen, dat er een deputatie naar de koning van Frankrijk ging met Pieter de Groot aan het hoofd. Toen De Witt door zijn wonden tot werkeloosheid was gedoemd, kwam De Groot terug. Het was gebleken, dat de koning alleen dan zijn voorwaarden wilde zeggen, als de deputatie volmacht bleek te hebben, om zonder ruggespraak te beslissen. De Groot kwam nu die volmacht vragen en stelde voor, de Generaliteitslanden aan te bieden. In de Staten van Holland werd hierover gedelibereerd, d.w.z. de ridderschap en de stemhebbende steden gaven naar de gewone volgorde hun advies. De ridderschap
| |
| |
was vóór, Dordt eveneens, met Haarlem en Delft; Leiden ging verder, en wilde volledige volmacht geven, omdat de zaak er toch wanhopig voorstond. Toen was de beurt aan Amsterdam, om advies te geven. De afgevaardigden weigerden; zij wilden eerst ruggespraak houden met het stadsbestuur. Alkmaar sloot er zich bij aan en zei een woord vol dreiging: ‘Zij wilden liever van de vyanden als van de borgers doodtgeslagen werden.’
Zo werd er ruggespraak gehouden en kwam in Amsterdam in de vergadering van burgemeesteren en raden het voorstel van De Groot aan de orde. Sommigen waren flauwhartig, maar de meesten spraken kloekmoedige taal. De voorzittende burgemeester, de oude dokter Nicolaes Tulp, die in 1672 zijn 50-jarig jubileum als raad in de vroedschap mocht vieren, een ‘godtlievend heer’, maar, volgens schepen Bontemantel, ‘wat al te veel predicants gezind’, ageerde met mannelijke kordaatheid boven zijn jaren. Gillis Valckenier vond dat de nood nog niet drong, om in een moment afstand te doen van de vrijheid, die in een strijd van 80 jaren was gewonnen.
‘En wanneer dan eyndelijk het Nood-lot haar mochte komen te storten in den somp haarer ellenden, dat dan dese grootte en machtige Stad noyt soude subject sijn het verwijt, van sich voor andere plaatsen aan den vyand onderworpen te hebben, maar altijd sich noch soude kunnen troosten met de gratie, die Poliphemus gaf aan Ulysses, van dat hy de laatste soude opgegeten worden.’
Treffend was het woord van de hoofdschout Gerard Hasselaar: Hier wordt niet over het lot van een stad of een staat, maar over het lot van Europa beslist; daarom moesten alle partijschappen aan kant worden gezet om samen de gemeenschappelijke vijand te keren. Heel de vergadering werd meegesleept door de manhaftige taal van deze mannen. Al zouden alle steden tot lafhartigheid neigen, waardoor Amsterdam alleen de gezamenlijke macht van zoveel vijanden kreeg te weerstaan, dan was het nog eerlijker en genereuser, voor Religie en Vrijheid, voor vrouwen en kinderen, in 't harnas te sterven.
‘Sij vertrouwden sekerlijk, dat de burgers van Amsterdam sich veel liever op hunne wallen souden laten in stukken kappen, om met die glorie na haar dood ten alle tijde nog te triumpheren, als aan te nemen een dienstbaarheid, die sy noyt voor henen gekend hadden.’
| |
| |
Zo gingen de Amsterdamse volmachten opnieuw naar de Statenvergadering in Den Haag met de boodschap, dat Amsterdam er niet in zou toestemmen, aan Pieter de Groot de gevraagde volmacht te geven.
Toen zij op het Binnenhof arriveerden, was Pieter de Groot al met zijn volmacht op weg. Leiden had het doorgedreven. Bij afwezigheid van vijf steden, waaronder Amsterdam, had het gedaan weten te krijgen, dat de Staten van Holland gezamenlijk gingen naar de vergadering van de Staten-Generaal. Alleen die van Enkhuizen bleven achter. In de vergadering van de Staten-Generaal, waar per gewest gestemd was, bleken Gelderland en Overijsel vóór het Hollandse voorstel, Utrecht onthield zich van de stemming, Stad en Lande was afwezig, Friesland en Zeeland waren tegen.
De afgevaardigde van Friesland, die presideerde, weigerde te concluderen; de Hollandse heren meenden, dat de volmacht toch gegeven moest worden; de griffier Fagel weigerde haar te tekenen. Met zulk een ‘op de onregelmatigst denkbare’ manier tot stand gekomen volmacht was De Groot op stap gegaan, toen de Amsterdammers terugkeerden. Heftige debatten volgden en Leiden klaagde over zulk een tekort aan liefde.
| |
De Prins naar Dordt.
Dezelfde dag, dat De Groot het hoofdkwartier van de Prins passeerde, verscheen daar ook een deputatie uit Dordrecht. Daar gebeurden vreemde dingen. Op de toren wapperde een Oranjevlag met een witte kop er onder, en een rijmpje verduidelijkte de overigens ook wel duidelijke symboliek:
Oranje boven en Witt onder,
Die 't anders meent, dien sla de Donder!
De heren verzochten de Prins, naar hun stad te komen, want als hij de gemoederen niet kalmeerde, kon er wel moord en doodslag van komen. Zo arriveerde de Prins de 28ste juni in de burcht van de Loevesteinse factie. De regenten reden de Prins in een karos rond, lieten hem de vestingwerken zien en nodigden hem tot een maaltijd. Over het stadhouderschap praatten zij niet: hun gezindheid en hun eed op het Eeuwig Edict hielden hun mond gesloten. Maar toen de karos naar De Pauw reed, waar de maaltijd gereed stond, werd het rijtuig door de burgerij aangehouden. Zij
| |
| |
vroegen Zijne Hoogheid, of hem het stadhouderschap reeds aangeboden was. Hij zeide, wel gecontenteerd te zijn; zij weer: ‘Wij niet, tensij men Uwe hoogheyt tot stadhouder verklaart.’
De karos mocht niet verder, voordat de heren beloofd hadden, dat tijdens de maaltijd zulks in orde zou komen. En het kwam in orde. Alleen Cornelis de Witt, ziek van de vloot thuisgekomen en nog te bed, weigerde eerst. Eindelijk zette hij zijn handtekening, maar met de toevoeging v.c. (vi coactus = door geweld gedwongen). Zijn vrouw streepte de letters door. ‘Mijne heren, ik beklaag u’, zei de Prins bij het afscheid nemen.
| |
Het Eeuwig Edict afgeschaft.
Ook in Rotterdam waren reeds lang volksbewegingen gaande. Daar moesten de regenten beloven, ter Statenvergadering de afschaffing van het Eeuwig Edict en de verheffing van de Prins tot stadhouder voor te stellen. Een hard gelag. Want ieder vroedschapslid en ieder Statenlid had zich onder ede verplicht, het Eeuwig Edict te handhaven. Nog sterker: deze eed behelsde ook de belofte, nooit enig voorstel of advies te zullen doen of geven, met dit Edict strijdig. De grimmige Oranjeklant Bilderdijk, die de geschiedenis van Holland beschouwde als een voortdurende samenzwering der regenten tegen het gemenebest en tegen Oranje, heeft zijn sarcasme botgevierd in de schildering van de schuchterheid, waarmee de heren ter Statenvergadering de zaak ter sprake brachten. Men praatte al maar om de zaak heen, totdat Rotterdam meedeelde, dat er namens die stad iets was voor te dragen, waaraan de welvaart van het land hing, maar men kòn het niet voordragen, want eer en geweten voor staatswetten verboden het. Nu ja, tenzij men een speciaal verlof kreeg. Waarop Leiden eindelijk zei, dat men wel begreep, dat het over het Eeuwig Edict ging. Toen was het hoge woord er uit en er werd besloten, dat de deputaties ruggespraak zouden houden met de steden. Ze kwamen terug met het bericht, dat het Edict dan maar moest verdwijnen. Zo werd de Prins uitgeroepen tot stadhouder van Holland, met al de rechten van zijn voorouders. Zeeland was Holland nog vóór geweest. Bovendien verwijderden de Staten-Generaal de beperkende bepalingen uit 's Prinsen instructie als kapitein-generaal. De jonge Prins had de teugels in handen genomen.
| |
| |
| |
Franse overmoed.
Toen kwam De Groot terug van zijn bezoek bij de Franse koning. Hij had aangeboden een oorlogsschatting van 10 millioen en afstand van de Generaliteitslanden. De Franse koning vroeg: afstand van Delfzijl en twintig omliggende dorpen; afstand van Grol, Brevoort, Lichtenvoorde en Borculo; afstand van alles, wat er ligt tussen Rijn, Lek en Spaanse Nederlanden; herroeping van alle plakkaten tegen de Franse handel, zonder enige Franse tegenprestatie; een oorlogsschatting van 20 millioen livres; volledige politieke rechten voor de Roomsen, jaarlijks een gezantschap, om de koning een penning aan te bieden uit dankbaarheid voor zijn gematigde voorwaarden.
Zulke voorwaarden durfde en kon De Groot niet aanvaarden. Het opvoeren van de Franse eisen tot in het onmatige is de grootste misslag van de Franse koning geweest. Had hij het aanbod van De Groot aanvaard, dan had hij de Spaanse Nederlanden, ‘de erfenis van de koningin’, in het Noorden omklemd; dan had hij een positie verworven aan de Schelde; dan was de Republiek gedoemd een satelliet van hem te zijn. Maar nu, door deze voorwaarden, maakte hij verdere onderhandelingen onmogelijk. De Prins wilde zich ‘liever in stukken laten houwen’. In de Staten van Holland had de kloeke Van Beuningen, die sprak namens Amsterdam, nu de leiding. Alleen Leiden bleef tot het einde toe defaitistisch en wilde zelfs zonder de andere gewesten met de vijand gaan onderhandelen.
| |
De grote vergissing.
Toen kreeg het vaderland een vreemd schouwspel te aanschouwen. De Engelse koning had op lage wijze zich aan de Franse verkocht; zijn vloot was in vredestijd de aanval begonnen op onze koopvaarders. Nu landden er in Maassluis afgezanten en gunstelingen van diezelfde koning, Buckingham en Arlington, met een groot gevolg. Zij waren op doorreis naar de Franse koning, maar wilden onderweg de Prins spreken. De ontvangst te Maassluis en daarna in Den Haag, het was een vreemd en verrassend schouwspel. De erewijn werd aangeboden en het volk juichte. Want het meende, en Oranjegezinde pamfletten hadden het trouwens altijd zo betoogd, dat de Engelse koning, de oom van de Prins, het niet kwaad meende met de Republiek. Als de Prins eerst maar eens aan de spits was gesteld en als hij met de koning ging onder- | |
| |
handelen, dan zou er een billijke vrede te krijgen zijn. Nu was de Prins stadhouder; nu konden de Engelse heren overal het oranje zien stralen in Holland; nu zou het vrede worden. Leve de Koning van Engeland, leve de Prins, weg met de Staten!
De Prins was niet in Den Haag, maar in zijn hoofdkwartier te Bodegraven. Daar kwamen de Engelse heren hem bezoeken. De jonge edellieden uit 's Prinsen gevolg waren heel openhartig: de Prins moest soeverein worden en de ergsten van de regenten moesten hun kop missen. Maar - bij de Prins zelf kregen de heren geen voet aan de grond. De jonge, vereenzaamde man, had zijn keuze gedaan. Hij zag zijn weg duidelijk voor zich. Hij sprak tot de beide wereldlingen, die de Engelse koning had gezonden, over onderwerpen, die zij niet begrepen. Hij had het over zijn plicht en zijn geweten. En als de heren hem toezegden, dat de goedertieren oom zulke fraaie plannen had, nl. om de Republiek te amputeren en de Prins, bij de gratie van de twee koningen, te maken tot soeverein over wat er zou overblijven van de Nederlanden, dan bleek het, dat de Prins er niets voor voelde, om op die manier soeverein te worden. Hij was dan maar liever stadhouder. Maar dit moest diplomatie zijn, dachten de heren. Een masker van plichtsbesef en eergevoel, waarachter de eigenbaat zich verborg, om voordeliger aanbiedingen te kunnen horen. Zij probeerden het opnieuw, dan weer mondeling, dan schriftelijk, maar ze stuitten telkens op hetzelfde pantser. ‘Ziet Uwe Hoogheid dan niet, dat de Republiek verloren is?’ - ‘Ik ken een zeker middel om haar ondergang niet te aanschouwen: het sterven bij de verdediging van de laatste gracht.’
De Engelse koning heeft zich in woedende termen uitgelaten over de onwil en de ondankbaarheid van zijn neef. Maar Willem III heeft door zijn standvastige fierheid den lande een onschatbare dienst bewezen. Frederik Hendrik en Amalia van Solms hadden door hun dynastieke politiek, door de verbinding van hun huis met Stuart, de grondslag gelegd voor een situatie, die ging gelijken op een beschermheerschap van Stuart over Oranje en zo mogelijk ook over de Republiek. Mannen als Buat hadden in die richting gewerkt; de Akte van Seclusie en het Turenne-plan waren tegenacties van de regenten, waarbij evenzeer een soort horigheid van de vreemde staat werd geaccepteerd. Het staatsgevoel was in die tijd nog zwak ontwikkeld. Officieren dienden dàn in het ene, dàn in het andere leger. De partijverhoudingen hebben in ons land dat staatsgevoel nog verzwakt en telkens weer zagen beide partijen
| |
| |
hun positie in verband met buitenlandse relaties, hetzij Frankrijk, hetzij Stuart.
Het was een grote vergissing van het Oranjegezinde publiek èn van de Engelsen, dat de Prins deze lijn zou doortrekken. Maar Karel II had in 1670 al spijtig geconstateerd, dat zijn neef een koppige Hollander en Protestant was. Nu, in 1672, was hij plotseling het kleine prinsje niet meer; niemands beschermeling; alleen een màn.
| |
Verdachtmakingen.
Intussen was de andere man, Johan de Witt, uitgeschakeld. Samenwerking tussen hem en de Prins was onmogelijk, al deed Van Beuningen een poging in die richting. Johan de Witt was te zeer een man van principe, dan dat hij zich ooit zou verenigen met deze nieuwe stand van zaken. Hij zou onder de Prins van Oranje niet anders dan een leider van een openlijke of verborgen oppositie kunnen zijn. En de Prins dacht er niet aan, zijn eigen positie en populariteit te verzwakken, door zich een vriend te tonen van hen, die zo onvermoeid hadden gestreden tegen alles, wat nu door de stuwende kracht van het volk was bereikt. De Witt vroeg zijn ontslag als raadpensionaris en kreeg zitting in de Hoge Raad, zoals hem reeds lang was beloofd.
Maar met het naderen van de vijand groeide de overtuiging, dat de De Witten niet zonder meer van het toneel mochten verdwijnen. Johan de Witt, zo heette het in een vliegend blaadje, had een onverzoenlijke haat tegen het huis van Oranje, gezogen uit de borsten van wijlen J. van Oldenbarnevelt, en hij had gezworen, dit huis te doen ondergaan. Nu ijverde hij, om de glorie van het huis van Oranje te doen eclipseren, en die van de ruwaard te vergroten. De laatste was naar zee gezonden, aan boord van een vloot, ‘soo formidabel, als oyt desen Staet heeft geëquipeert’, en de verdediging te land was verwaarloosd. Daar zat een bedoeling achter; de Prins moest getracteerd worden als Uria, ‘gelijck het oude serpent Jan van Oldenbarnevelt Prins Mauritius mede meynde te maken in de Slagh van Vlaenderen’. ‘Derhalven nu ghy Inwoonderen en Liefhebbers van ons lieve en dier-gekochte Vaderlandt, tracht nu gesamentlyck t' onder te brengen die geene die U ruïne gesworen hebben.’
De Witt had altijd een soevereine minachting gehad voor wat het vulgus zei en dacht, maar de beschuldigingen, die van alle
| |
| |
kanten uit de pamfletten opklonken, werden hem toch te bar. Hij heeft van verschillende kanten officiële verklaringen trachten los te krijgen, waarin zijn onschuld werd bevestigd. Toen hij ook aan de Prins om zulk een briefje had gevraagd, kreeg hij een koel antwoord, dat hierop neerkwam: Kijk eens, mijnheer De Witt, tegen mij zijn óók wel pamfletten verschenen. Wat de verwaarlozing van het leger en dergelijke dingen betreft, men moet mij niet vragen, wie de schuldige is. Vroeger ben ik overal buiten gehouden en nu heb ik het te druk om het uit te zoeken.
| |
Een wonderlijk vonnis.
Ernstig werd het, toen Willem Tichelaer, barbier-chirurgijn te Piershil, voor de dag kwam met een ernstige beschuldiging aan het adres van Cornelis de Witt. Deze zou hem 30.000 gulden hebben geboden en het baljuwschap van Beyerland, als hij de Prins wilde vermoorden. Het Hof van Holland verhoorde Tichelaer, liet Cornelis de Witt arresteren en naar Den Haag brengen. Deze ontkende pertinent; Tichelaer was wel bij hem geweest, en had aangeboden, iets te openbaren in het belang van het land, maar Cornelis de Witt had geantwoord, dat hij dat mocht doen, als het iets goeds was, maar was het iets vuils of kwaads, dan deed hij beter te zwijgen. Johan de Witt heeft alles gedaan, om zijn broer bij te staan en hij wist te bereiken, dat ook Tichelaer in arrest werd gesteld; beschuldiger en beschuldigde zaten op de Gevangenpoort. Ook de pijnbank verschrikte Cornelis de Witt niet; hij bleef standvastig bij zijn ontkenning.
De 20ste augustus 's morgens vroeg kwam het Hof van Holland het vonnis voorlezen:
‘'t Hof van Holland, gesien en geëxamineert hebbende de stukken en munimenten by den Procureur General van den selven Hove overgegeven tot laste van Mr. Cornelis de Wit Out-Burgemeester der Stad Dordrecht, en Ruart van den Lande van Putten, tegenwoordig gevangen op de Voorpoorte van den selven Hove, mitsgaders sijne examinatiën, confrontatiën, als mede 't gene van wegens den voorsz. Gevangen is overgelevert, en voorts overwogen hebbende, 't gene ter materie dienende is, ende eenigszins heeft mogen moveeren; Verklaart den selven Gevangen vervallen van alle sijne digniteyten en ampten by hem tot noch toe bedient; Bant hem voorts uyt den Lande van Holland en West-Vriesland, son-
| |
| |
der daar oyt wederom in te komen, op poene van swaarder straffe te ruymen deselve Landen met den eersten, en condemneert hem in de kosten en misen van Justitie, tot taxatie en moderatie van den voorsz. Hove.’
Een wonderlijk vonnis heeft Johan de Witt het genoemd en terecht. Met geen woord staat er in, dat van enig misdrijf of van enige poging daartoe het wettig bewijs is geleverd.
Wie alléén dit vonnis leest, kan in de verste verte niet vermoeden, wàt Cornelis de Witt heeft misdaan. De straf was niet zo zwaar als het lijkt. Verlies van ambten was het ergste. Maar de verbanning is uit de aard der zaak beperkt tot Holland en de veroordeelde kon zich dus vestigen in Den Bosch, Middelburg of Utrecht. Bovendien waren dergelijke verbanningen in den regel niet eeuwigdurend. Na enige tijd diende het slachtoffer een verzoekschrift in bij de overheid om te mogen terugkeren en als dat gebeurde op het moment, dat de spanning voldoende was verminderd, werd het ingewilligd. Zo was het o.a. gegaan met de Amersfoortse autoriteiten, die in 1629 hun stad te haastig hadden overgegeven.
| |
De moord.
Tichelaer werd meteen vrijgelaten, met de opdracht, een nota van zijn onkosten in te dienen. Hij ging het volk opwarmen: het bleek nu wel, dat hij gelijk had; de ruwaard verbannen; Tichelaer vrij met een vergoeding voor zijn onkosten; dit was duidelijk genoeg. Alleen de straf voor de ruwaard was te licht ... Er was allang onrust in Den Haag en de Gevangenpoort werd al dagenlang in het oog gehouden door de burgers. Nu steeg de ontevredenheid en opwinding snel. Er kwam een vreemde, beangstigende, dreigende spanning. Johan de Witt, door zijn broer ontboden, kwam hem bezoeken, en had last gegeven, dat de karos moest volgen. Immers, als de kosten betaald waren, dan kon Cornelis uitgaan, om de provincie te verlaten. Een knecht werd uitgestuurd, om een copie van het vonnis te halen. Hij kwam niet terug. Toen ging Johan zelf kijken, maar zodra hij zich in de deur vertoonde, werd hem het uitgaan belet. Hij zat in de val.
Wie waren het, die de Gevangenpoort zo nauwgezet bewaakten? In de morgen had zich daar rumoerig en wraakgierig gepeupel verzameld, maar dat was nu weggedrongen en joelde op een afstand. Vlak voor de poort stonden nu de Haagse burgers, de
| |
| |
schutters, die onder de wapenen waren gekomen. Drie eskadrons cavalerie, alles wat er aan troepen in Den Haag aanwezig was, waren opgezeten en keken toe. Er was animositeit voelbaar tussen de gewapende burgerij en de ruiters. De Staten van Holland hadden in de morgen bevolen, dat de ruiters moesten opzitten en zich gereedhouden tot gewelddadig ingrijpen, zodra de orde verstoord werd. Gecommitteerde Raden hadden die opdracht verzwakt en bevolen, dat de ruiterij voorlopig een afwachtende houding moest aannemen. Later op de dag kreeg de commandant, graaf de Tilly, bevel van de voorzitter van Gecommitteerde Raden, om de omstreken van de Gevangenpoort te verlaten en zich te posteren bij de toegangen van Den Haag. Het gerucht ging nl., dat de boeren uit het Westland dreigend op Den Haag afkwamen. Graaf de Tilly, kleinzoon van een broer van de bekende Tilly uit de 30-jarige oorlog (hij had als officier eerst de Franse, daarna de Spaanse koning gediend en had nog een schitterende loopbaan als Nederlands officier voor zich) vertrok niet eerder, dan nadat deze lastgeving schriftelijk bevestigd was. Hij ging heen met de woorden: nu zijn de gebroeders dode lieden. Het was nu drie uur in de middag. Een deel van de schutters, waarbij vooral een zilversmid Verhoeff zich roerde, forceerde nu de deur van de Gevangenpoort en drong naar boven. Cornelis lag te bed; zijn broer zat aan de tafel en las in de Bijbel. ‘Verrader, gij moet sterven, bid God en bereid u zelf...... Prinsenmoorder, schelm......’ - woest en verward gingen de kreten. ‘Verrader, schelm, dief, gij zult den eigen weg van uw broeder gaan.....’ De beide broeders werden de trappen afgedrongen naar buiten, geslagen, gewond. Even buiten de poort geraakten zij onder de voet. De burgers losten hun geweren op hen, gehele salvo's. Ach, het had maar kort geduurd. Daar lagen twee lijken op straat. Ze werden naar de galg gesleept op het Groene Zoodje. Het canaille werd nu niet meer op
een afstand gehouden, het kwam naar voren, verminkte de lijken, sneed de vingers en de oren weg, en eindelijk, daar hingen de lijken aan de galg, naakt, opengesneden, als geslachte beesten. Eerst toen de korte zomernacht kwam, werden de schamele resten door enkele getrouwen weggehaald en haastig begraven.
De 20ste augustus is een zwarte bladzijde in onze vaderlandse geschiedenis. En het is niet het Haagse grauw, dat de hoofdschuldige is, maar de burgerij die dienst deed bij de stedelijke burgerwacht, die de onderscheiding genoot, de kleuren te mogen dragen van een harer vendels. De schuld ook van de Haagse autoriteiten,
| |
| |
die door slapheid en angst niet in staat waren, de orde te handhaven.
Er zijn toen en later geruchten verspreid, dat de Prins mede schuldig was en dat hier een complot achter zat. Maar dit is onjuist. We hebben hier te doen met een ‘spontane’ actie, geboren uit politieke hartstocht èn uit angst. De vijandschap tegen De Witt had niet het gematigd karakter van een politieke, principieel gefundeerde tegenstelling, maar de primitieve felheid van een vete, die niet slechts overwinnen, maar wreken wil. Deze wraaklust deed de slachtoffers brengen naar de plaats, waar de jonge, als een martelaar vereerde Jacob van der Graeff nog geen acht weken geleden was gestorven en waar zes jaar voordien de dappere Buat voor het zwaard van de beul moest knielen. Beiden werden door het volk als slachtoffers van De Witt beklaagd en op deze dag gewroken. Maar haat en wraak hadden nooit die hevigheid bereikt, als daar binnen niet was de geforceerd verheimelijkte angst. Angst van verraden te zijn, aan Frankrijk verkocht, angst van de Prins beroofd te zullen worden.
| |
De wet verzet.
In de Hollandse steden bleef de eerstvolgende dagen de spanning bestaan en de rust keerde eerst terug, nadat de Prins, door de Staten van Holland gemachtigd, in de steden de wet had verzet, zodat verschillende aanhangers van ‘de ware vrijheid’ uit de regering werden verwijderd. Het ging met grote gematigdheid; zelfs met enige gemoedelijkheid. Nergens toonde de Prins neiging, om zich met de burgerij te keren tegen de regentenstand. Een zuivering en vernieuwing van het ‘personeel’ was hem voldoende.
| |
De noordelijke gewesten.
Holland lag sterk achter de Waterlinie, Zeeland was na de mislukte aanslag op Aardenburg niet weer aangevallen. Ook de beide noordelijkste gewesten hielden zich de vijand van het lijf. Na zijn gemakkelijke successen in Overijsel hadden de bisschoppelijke legers - de Keulsen en Munstersen werkten voortdurend samen - zich meester gemaakt van de sterke vesting Koevorden en daarna overstroomden zij Drente.
‘Toen nu de vyandt met eenich volk uyt Overyssel over Steenwyk na Vrieslandt in aantocht was, kreegh hy onder- | |
| |
wegen kondtschap, dat beyde de Staten van Vrieslandt en Groeningen niet alleen besloten hadden, om sich naar allen vermogen te verdedigen, maer dat sij dit voornemen ook begonden in 't werk te leggen met de voorgenomen middelen van tegenweer. Waerover de Bisschop van Munster begon te potsmartelen, en dat voornamentlyk op de Vriesen, maar die en hoorden 't niet.’
Zij werden tot krachtig en trouw verzet aangemaand door Albertine Agnes, de dochter van Frederik Hendrik, voogdes van de minderjarige Friese stadhouder Hendrik Casimir II.
Ook de Friese predikanten bemoedigden het volk en richtten vaderlandslievende vertogen tot de Staten. Op dezelfde wijze hadden de Zeeuwse classes aan de Staten verzocht de belofte te mogen ontvangen, ‘van naer geen capitulatie eenichsins te sullen luysteren, maer liever goedt en bloedt en alles voor de religie ende vrijheden des landts op te willen setten’. Het zal wel geen toeval zijn, dat juist de Zeeuwse en de Friese kerken, die zo krachtig de nationale zaak voorstonden, in dezelfde tijd bezig waren, het kerkelijk leven door een ‘nadere reformatie’ te versterken. Op 5 augustus 1672 besloten de Friese kerken o.a.: inzake de prediking, dat men a. twee diensten zou houden des zondags, b. niet altoos hetzelfde daarbij te voorschijn zou brengen, c. niet te veel tot bloemetjes en menselijke welsprekendheid zijn toevlucht zou nemen, d. meer dan op het kerkelijk jaar op de actuele behoefte der gemeente zou letten, en e. niet alleen formulier-gebeden gebruiken zou: inzake de tuchtoefening, dat men a. voor hen, die belijdenis des geloofs wensten af te leggen, afzonderlijke catechisaties zou houden, b. bij 't onderzoeken der allereenvoudigsten een zelfde gedragslijn volgen zou, c. bij de verkiezing van kerkeraadsleden meer zou letten op kennis en godzaligheid dan op politieke kwaliteiten, en d. in 't algemeen ernstige censuur zou houden; inzake het huisbezoek: dat men a. dat weer trouwer ter hand zou nemen dan in de laatste tijd, b. er geen buurpraatje van maken, maar 't werkelijk een onderzoek naar het toe- of afnemen in de genade zou doen wezen; ook om bij de tekstkeuze voor de prediking rekening te kunnen houden met wat de gemeente nodig had; dat men niet te veel voor zijn genoegen van huis zou gaan, niet door ijdele woorden ergernis zou geven, zich met zijn vrouw en kinderen in eerbare kleding zou vertonen, enz. (Ontleend aan Van Schelven, ‘Radeloosheid en energie’.)
| |
| |
Friesland werd in staat van verdediging gebracht. Eerst werden de toegangen tot Leeuwarden versterkt, daarna werden dicht bij de grenzen van het gewest stellingen betrokken. ‘Met couragie en vreugde’ trok een ‘uitschot’, een lichting, naar de grenzen. De doopsgezinden, die van krijgsdienst waren vrijgesteld, brachten een belangrijke som bijeen voor de verdediging en verkregen volledige vrijheid van godsdienst.
Ook Groningen was besloten tot krachtig verzet. Met de leiding van de verdediging werd Carl Rabenhaupt, baron van Sucha, belast. Een man van zeventig jaar, maar nog vol energie. Bij Prins Maurits had hij zijn opleiding ontvangen en onder Frederik Hendrik diende hij met ere. Hij werd ‘geleend’ van Hessen-Kassel, waar hij een militaire vertrouwenspositie had.
| |
Het beleg van Groningen.
Drie plannen zijn in de krijgsraad van de bisschop besproken: een aanval op Delfzijl, waardoor een landing van de Engelsen vergemakkelijkt zou worden; een invasie in Friesland; of een aanval op de stad Groningen. Men koos het laatste. Het pikante is, dat de Munsterse en Keulse troepen in een dwangpositie waren geraakt. Wat zij tot nu toe hadden veroverd, was bijna vanzelf gegaan, maar nu moesten zij zich gereedmaken tot het breken van krachtig verzet, terwijl zij door de lange aanloop enigszins buiten adem waren geraakt.
De bisschop gaf de voorkeur aan een actie tegen Groningen; langs de Hondsrug kon hij met zijn zwaar geschut tegen die stad oprukken. Maar een eigenlijk beleg is het niet geworden. Het bleek onmogelijk, in het goed verdedigde, kanalenrijke gebied ten Noorden van de stad door te dringen, zodat zij niet werd ingesloten. Levensmiddelen, wapenvoorraden en hulptroepen bleven langs de Noordelijke wegen de stad binnenstromen. De actie van de bisschop bestond hoofdzakelijk in een bombardement van de zuidelijke stadswijken. Hij meende goed te doen, het vuur minder te richten op de bolwerken dan op de huizen in de stad, d.w.z. hij meende door terreur meer te bereiken dan door militaire sucessen.
Maar de terreur hielp niet; de burgerij werd niet door het ineenstorten van haar huizen gedemoraliseerd. Zij verhuisde voor een deel naar het Noorden der stad, en ‘alle achterom-straetjes nae de Botteringe- en Ebbingepoort wierden nu al van soo veel aensienlijcke luiden bewoont, dat men in plaets van menschen met
| |
| |
108. Willem III als ‘het Kind van Staat’. Prent van P. Philippe naar een door Abr. Raguenau geschilderd portret.
109. Hans Willem Bentinck.
| |
| |
110. Karel II, koning van Engeland, naar een gravure van B. Picart.
111. William Temple.
112. ‘De Doot van het Eeuwigh Edict.’ Spotprent op het Eeuwig Edict en de gebroeders De Witt.
| |
| |
113. Cornelis de Wit. Zwartekunstprent van A. Blootelingh, naar een schilderij van J. de Baen.
114. De moord op de gebroeders De Witt. Naar een gravure van Romeyn de Hooghe.
| |
| |
115. Albertine Agnes, dochter van Frederik Hendrik en echtgenote van Willem Frederik. Gravure van Corn. Visscher, naar een schilderij van Gerard van Honthorst (Fries Museum).
116. Hendrik Casimir II. (schilderij van Louis Volders).
| |
| |
117. Prins Willem III, naar een gravure van Gottfried Kneller.
| |
| |
118. Lodewijk XIV. Gravure van P. van Schuppen, naar een schilderij van H. Mignard.
119. Turenne. Gravure van Nanteuil, naar een schilderij van Ph. de Champaigne.
| |
| |
120. Lodewijk, prins van Condé.
121. ‘Beleg en verovering der sterke stadt Maastricht door den Koning van Vrankrijk, den 1 july 1673.’
| |
| |
122. Christoffel Bernard van Galen, bisschop van Munster.
123. Maximiliaan Hendrik van Beieren, aartsbisschop van Keulen.
124. Het beleg van Groningen, naar een Duitse gravure.
| |
| |
een linnen wambes en een out gelapt broekjen nu overal sijden en fulpen luiden sach’.
De anders zo nuchtere Groningers kwamen in een soort bravoure-stemming; zelfs de vrouwen bleven niet achter; toen een vrouw zich enige woorden van overgave had laten ontvallen, werd zij van haar sekse-genoten ‘ongenadig getracteerd’. De vrouwen konden nu ‘bijna met minder verstoornisse sien, dat een bombe of brander in haer huis quam vliegen, als te voren dat ymant met vuile voeten in haer kamer liep’. De doopsgezinden weerden zich op eigen wijze: zij vormden een brandweerkorps.
De Roomsen weerstonden de verlokkingen des vijands en hielpen de stad, waar strenge plakkaten tegen hen van kracht waren, dapper mee verdedigen.
En de bisschop mocht dan al de bijnaam van Bommenberend dragen om zijn zware artillerie, de stad bleef hem het antwoord niet schuldig. ‘In den avond-stondt deden de Vorst van Pleunen ende Joncker Sickinge op onse wal in de Oosterdwinger in twie tegenstemmende chooren haar schalmeyen en trompetten, tot spijt onser buyten viandt, blaesen, waer onder dat t'elckens seer verschrickelijck het canon afdonderde, 't welck den ganschen nacht bij het licht der maane duurde, vreeslijcker als oyt te voren.’ De studenten hadden een eigen vendel gevormd en toonden hun dapperheid op de gevaarlijkste plaatsen. Hun stemming was prachtig, en ‘'t was een lust om te horen, hoe het de Studenten alle nachten in de faussebray aengingen. Dan speelden sij op de fluyt en viool, dan schoten sij alle gelijck, en dan songen sij het Nachtegaeltjen, dat het tot Helpen kost gehoort worden.’ Het vuur uit de stad werd zo sterk, dat de batterijen van de bisschop één voor één tot zwijgen werden gebracht. Zijn toestand begon gevaarlijk te worden en hij besloot, eieren voor zijn geld te kiezen. De 28ste augustus werd het beleg opgebroken. Nog altijd wordt die datum in Groningen in ere gehouden.
| |
Blokzijl.
Het zou er lelijk hebben uitgezien voor de reputatie van Overijsel in 1672, als Blokzijl er niet geweest was. Maar de burgerij van deze kleine vesting heeft in 1672 ‘bijna so veel lofs als de geheele Provincie schande behaalt’; zij heeft ‘den Laurierkrans van Triumph waardiglijk verdient, om daar mede boven alle andere plaatsen van die Provincie ten allen tijden te glorieeren’. Zeker,
| |
| |
de stad was met de capitulatie van het gewest in de eerste aanloop gevallen, maar de burgerij weigerde de eed van trouw af te leggen in handen van des bisschops vertegenwoordigers. En toen de Friezen kwamen opdagen, om deze vesting, zo dreigend dicht aan hun grenzen, te veroveren, heeft de burgerij hun de helpende hand geboden en in een heet gevecht de vreemde bezetting er uit geslagen. ‘Seekeren Mennist omtrent de Zuyder-poort woonende, als hy de bevreesde Bisschopse Soldaten ter loops na buyten sag vluchten, riep veele in syn huys, dat sy haar daar voor de furie der Vriesen souden konnen bergen, dewelke hij daar na alle gevankelijk overleverde, so dat er in het geheel 60 à 70 Soldaten, 2 Luitenants en een Priester Prisonniers de Guerre wierden.’
| |
Woerden.
In oktober kregen de Fransen aan de Hollandse Waterlinie de eerste tegenaanval te verduren. Het was om Woerden te doen. De aanval werd door de Prins goed voorbereid en verraste de vijand. De weg tussen Woerden en Utrecht werd door een troepenafdeling onder Zuylensteyn afgesneden. Maar Luxembourg slaagde er in, door een omtrekkende beweging, tussen deze afdeling en de bedreigde stad te komen, doordat Zuylesteyn niet alle wegen voldoende had afgezet. Dit verzuim betekende de mislukking van de onderneming en de nederlaag van de troepen van Zuylesteyn. Hij zelf sneuvelde. En toch betekende deze eerste onderneming winst. Het was in de strijd gebleken, dat er een andere geest in ons leger gekomen was. De verwoedheid, waarmee onze soldaten streden, bewees, dat zij de befaamde Franse keurtroepen aandurfden èn aankonden.
| |
De meesterhand.
‘Lodewijk, die het somtijds noodig achtte, zich aan het hoofd van zijn leger te vertoonen, maar die een paleis verre boven een legerkamp verkoos, was reeds naar de nieuw aangelegde dreven van Versailles teruggekeerd, om door de vleitaal der dichters en de lonkjes der dames zijne ijdelheid te streelen.’ (Macaulay)
En daar in Versailles werd hij ernstig verontrust door het optreden van de Prins. Die begreep wel, dat de Waterlinie een grote defensieve waarde had, maar de verdediger tevens belette, een frontale
| |
| |
aanval op de vijand te doen. En toch kan alleen een offensief de oorlog doen winnen. Daarom ging de Prins de vijand in zijn étappelijnen bestoken. Hij stak het Hollandsch Diep over, monsterde zijn troepen bij Roosendaal, rukte vier dagen later Maastricht binnen, verdreef de vijand uit het Land van Overmaas. Maar de Brandenburgse en keizerlijke troepen kwamen niet met dezelfde resoluutheid opdagen; zij hadden te veel ontzag voor Turenne. Zo kon de Prins hen niet de hand reiken, om zo alle verbindingen tussen Frankrijk en Nederland af te snijden. Toen zorgde hij voor een nieuwe verrassing. Hij verscheen plotseling op de grenzen van Frankrijk, voor de vesting Charleroi. Maar een plotselinge felle vorst maakte het onmogelijk, de maatregelen te nemen voor een geregeld beleg. Onze troepen moesten naar Brabant terugkeren. Toch - dit snelle, dit verrassende optreden, deze speerstoot naar Frankrijk, zij verrieden de meesterhand. En zij hadden de Franse koning ‘une inquiétude furieuse’, een hevige onrust, veroorzaakt.
| |
Luxembourg in Holland.
Dezelfde hevige vorst, die de Prins belette de loopgraven van Charleroi te openen, gaf Luxembourg gelegenheid tot een onverwachte aanval op Holland. Hij trok over de bevroren wateren en kwam met zijn troepen achter de Waterlinie. Maar zonder artillerie! De bevelhebber van dit gedeelte der Waterlinie, Königsmarck, week naar het Westen en wilde zich bergen binnen Leiden. Maar de Gedeputeerden te velde brachten hem tot zijn plicht, zodat hij zich weer te Alphen posteerde. De dooi was intussen ingevallen, en het scheen, dat de Fransman te veel had gewaagd. Elke weg was afgesloten, het ijs werd onbegaanbaar, de terugweg op Woerden was geblokkeerd door de schansen bij de Nieuwerbrug. Toen is Luxembourg gered door het lafhartig plichtsverzuim van de kolonel Payn-et-Vin. Hij had door blinde vrees overmand, de vlucht genomen naar Gouda, zijn soldaten aan hun lot overlatend. Later weer wat tot bezinning gekomen, ging hij een eindweegs terug, en zond toen een bode naar Nieuwersluis, met het bevel, dat de daar nog aanwezige troepen moesten retireren op Gouda.
Welk een ongedachte uitkomst voor Luxembourg! Hij kon nu ongehinderd terugtrekken, na de dorpen Bodegraven en Zwammerdam aan een gruwzame plundering te hebben prijsgegeven.
Kolonel Payn-et-Vin heeft met zijn leven voor zijn plichtsver- | |
| |
zuim geboet. Tweemaal had de krijgsraad een lichter vonnis uitgesproken, maar de Prins weigerde het te bekrachtigen. Hij beriep zich op de stellige bepalingen der krijgswetten, die de dood eisten zelfs voor de geringste soldaat die zijn post verliet. En zou een officier, die een verantwoordelijk commando had, een mindere straf ontvangen? Men heeft dit optreden van de Prins te hard genoemd, maar men vergeet dan, dat hij niet anders eiste, dan dat de krijgsraad vonnis zou strijken in overeenstemming met de wet. De Prins was nu 22 jaar geworden, maar hij toonde, dat hij de oude generaals en officieren, ook als leden van de krijgsraad, wist te dwingen tot volledige plichtsvervulling.
| |
Franse wreedheid.
De Hollandse geschriften uit die tijd zijn vol van uitweidingen over de beestachtige wreedheid, door de Fransen vooral te Bodegraven en Zwammerdam bedreven.
In een boekje ‘Getrouw Advys aen de oprechte Hollanders, Rakende het geene gepasseert is in de Dorpen van Bodegrave en Swammerdam, en de ongehoorde Wreedheeden, die de Fransen aldaer gepleeght hebben’, werden deze dingen met vermelding van alle, ook de gruwelijkste bijzonderheden, beschreven.
De hertog van Luxembourg, zo kon men daar lezen, had vóór de tocht begon, een toespraak gehouden in deze trant:
‘Gaet mijn kinderen, plondert, rooft, slaet doot, brandt en schoffiert, en indien noch eenig grooter gewelt en boosheyt kan gepleegt worden, toont dat gy mannen sijt, niet onwaerdig dat ick u uyt alle des Konings troupen tot desen tocht uytgelesen heb, etc.......’
Wat hiervan zij, nooit kan geloochend worden, dat Luxembourg en Louvois in hun correspondentie er een cynisch behagen in hebben, met de bedreven wreedheden te spotten. Toen Luxembourg later door Condé werd vervangen, protesteerde deze laatste tegen de voorschriften, die hem noodzaakten, de bevolking ten Oosten der Waterlinie te terroriseren, maar minister Louvois schreef als antwoord op dit protest: Zijne Majesteit verlangt, dat er tegen de klagers, ook in het vervolg, ruw en onverbiddelijk zal worden opgetreden. ‘Zijne Majesteit acht het dienstig dat gij voortgaat met te doen afbranden, zooveel gij maar kunt, opdat de Hollanders geen verzachting hoegenaamd ondervinden.’ De gruwel van Zwammer- | |
| |
dam en Bodegraven bleef mede in herinnering, doordat daar enkele jaren later als predikant optrad Abraham Hellenbroek, die door het gehele land vermaard werd door zijn stichtelijke werken en preken. In zijn ‘Bijbelsche Keurstoffen’ komen twee preken voor, die de verwoesting van Zwammerdam behandelen en roemen over de redding van het land en de herbouw van het dorp.
| |
Koevorden.
Nog was het jaar 1672 niet voorbij. Vlak voor Nieuwjaar liep de tijding door het land, dat in het Noorden de bisschoppen een nieuw echec hadden geleden. De koude, die Willem III in zijn plannen had gedwarsboomd, die Luxembourg een voorbijgaande kans had gegeven, animeerde de Groningers, om een ‘kans te wagen op de wereld-beroemde fortresse Coevorden’. Meindert van Thijnen, gewezen koster dier plaats, die de situatie uitstekend kende, had de plannen tot in details uitgewerkt. Met biesbruggen werd in de nevelige wintermorgen de opengehakte gracht gepasseerd; de palissaden werden weggehakt, de bestorming begon. ‘Durf en geluk hebben elkaar de hand gereikt.’
Bij de legers van die tijd dienden vaak betrekkelijk kleine jongens als tamboers; zij stonden bij parades vóór de gelederen, en - hoe kleiner de tamboer, hoe groter de soldaat geleek. Zo'n kleine rekel werd door een officier over de haag op de wal getild, hij sloop, door de mist gedekt, het stadje binnen en begon midden in de stad op zijn eentje de Prinsenmars te slaan. Een stout stukje, maar de officier had hem ook honderd rijksdaalders beloofd! Vele soldaten van de bezetting durfden niet eens uit hun kwartieren naar buiten komen, toen zij dat onheilspellend roffelen hoorden; anderen vluchtten door de Bentheimer poort naar buiten. De bestormers van de andere zijde vielen te feller aan, toen zij de trommel hoorden en vreesden, dat hun kameraden, reeds in het hartje van de stad, het beste van de buit zouden binnenhalen. Zo liep alles de aanvallers mee en binnen een paar uur was de vesting veroverd.
‘Wonderlijk was de overwinninge van dese Fortresse, die in haar Fortificatie seer redoutabel was, die een Garnisoen hadde byna so sterk als de bestormers waren, en die met so abondanten Magazijn voorsien was. Maar noch wonderlijker was de gunst van den Hemel, de welke met recht eenig en alleen kan toe geschreeven werden het succes van dese heerlijke
| |
| |
Entreprise, diergelijken geen van alle Vyanden van desen Staat so cordaat heeft ondernomen, en so gelukkig uytgevoert. Want den Hemel, die door de koude tot dit Desseyn eerst occasie hadde gegeven, veranderde de vorst tegen de tijd van dese attaque met sulken sachten lucht, dat de Wallen, die voorheen so glad bevrooren waren, dat sy niet of nauwlijks hadden konnen beklommen werden, nu week en passabel waren; Den Hemel bedekte de attaquanten met een swaare mist, dat deselve in haar aannaderen tot op de kanten van de gracht voor de Vyand onsichtbaar waren, daar anders den aankomenden dag haar ontdekt, en het Desseyn soude vernietigt hebben, also de Groeningers op haare posten na de uyr aanquamen, dewelke tot het Exployt vast gestelt was; Den Hemel scheen aan de eene sijde de couragie der Attaquanten op te wekken tot het bestormen van een plaats, waarvan de overwinninge haar selfs als onmogelijk scheen, en aan de andere sijde de couragie van den glorieusen Vyand neder te storten in 't defendeeren van een Plaats, die hy selfs onwinbaar achte, want de eerste attaque hem so confuys en perplex maakte, dat eenige de Poort uytvluchten, andere haar verbergden, sommige nauwlijx haar geweer konden gebruyken, veele haar geweer aanstonts nedersmeeren en om Quartier riepen, en dat niemand wist, aan welken hoek hy de Vyand soude waarnemen; ja den Hemel scheen de Attaquanten omtrent haar behout meer te begunstigen als de Geattaqueerde, dewijl van de eerste nauwelijks 55 sneuvelden, daar van de laatste meer als 150 mannen in die attaque dood bleeven.’
| |
Balans.
Zo eindigde het gedenkwaardige jaar 1672. Het voorjaar had de beangstigende zekerheid gebracht, dat een geweldige overmacht ons van alle kanten bedreigde. De zomer kwam met angst, met paniek; bijna met een debâcle. Maar ook met energieke tegenstand, met een vastberadenheid, die vriend en vijand verraste. En in het najaar begon reeds het offensief, dat het volgend jaar met zoveel kracht zou worden voortgezet. Het tij was bezig te keren. De vijand had fouten gemaakt. Maar meer dan aan die fouten is de kentering te danken aan de volkskracht, die in Amsterdam zulke ondubbelzinnige taal sprak en in Aardenburg en Groningen de
| |
| |
daad bij het woord voegde; aan onze mannen ter zee, die de kusten beschermden; aan de predikanten, die alle flauwhartigheid voortdurend bestreden. Maar bovenal aan de jonge Prins, die op geniale wijze zijn plannen ontwierp en uitvoerde; die door zijn naam en houding het volk en het leger bezielde. Een merkwaardig man was hij, een bijna raadselachtig man. Trots als een Stuart, en toch hunkerend naar vriendschap; onverschillig en zonder medelijden en toch vol brandend idealisme. Een openbaring voor de wereld; allicht ook voor zijn eigen omgeving. En een man, die koers weet te houden.
Hij zal bij het nageslacht bekend zijn ‘met den glorieusen Titul van BEHOUDER VAN ONSE VRYHEYT, gelijk sijn Over-Grootvader den naam verdient en verkreegen heeft van GRONDLEGGER VAN ONS GELUK’. |
|