| |
| |
| |
H. Algra
je maintiendrai
| |
| |
1. Het schip kraakt
Lisola.
Twee staatslieden van grote naam leverde het vrijgraafschap Bourgondië of Franche-Comté, het schrale land met zijn ruw klimaat aan de noordwestelijke helling van de Zwitserse Jura, een bezitting van Spanje, tot in de tijd van Lodewijk XIV de Franse vaandels oprukten tot de Bourgondische poort. De ene is Granvelle, de grote tegenstander van Willem I, de andere François Paul, baron de Lisola, de grote medewerker van Willem III. In 1667 was Lisola gezant van de Duitse keizer in Londen en publiceerde hij het beroemde geschrift ‘Le Bouclier d' Etat et de Justice contre le dessein de la monarchie universelle’, waarin hij zich keerde tegen de Franse politiek, zoals die in de Devolutie-oorlog openbaar werd. Maar de strekking van zijn betoog ging veel verder. De Franse overwinning betekent de slavernij voor Europa, want als Frankrijk wint, dan is geen verdrag meer heilig en geen vertrouwen meer mogelijk. Dan is er niets dan onveiligheid en heeft het kanon altijd het laatste woord. Op de Franse uitdagingen past maar één antwoord: allen die bedreigd worden, moeten zich in een coalitie verenigen. Alleen zo kan het evenwicht in Europa bewaard blijven. Aan dit program heeft Lisola zijn leven gewijd, bijna ondanks zijn zwakke meesters.
| |
De Zonnekoning.
De Staat ben Ik, dat was de politieke grondregel van de Franse koning Lodewijk XIV (1643 - 1715). Al meer werd binnen de grenzen van zijn rijk de koninklijke macht het één en het al. Het machtige paleizencomplex te Versailles, waar honderden hovelingen vleiden en bogen, eerbiedig toekeken bij 's konings ontbijt en wachtten op de weelde van zijn welbehagen, hun in een glimlach geschonken, waar vrouwen intrigeerden om gunst en macht, waar de koning alle aandacht vroeg, van ieder en altijd, en zijn eigen aandacht voorzichtig en spaarzaam verdeelde over wie hij het best gebruiken kon, het is nu niet meer dan een museum, maar nòg komt er elke Fransman tegemoet de onvergankelijke glorie van le grand siècle. Twee ministers hebben als dienaren van deze koning een grote rol gespeeld, Colbert en Louvois. De eerste wilde bouwen aan Frankrijks welvaart, de tweede wilde al- | |
| |
les beschikbaar stellen voor 's konings roemzucht. Bittere vijandschap scheidde deze rivalen; de koning bediende zich van beiden. Wat Colbert aan inkomsten schiep, werd door Louvois besteed aan het grote leger, het instrument in 's konings hand, om zijn macht over Europa al verder uit te breiden.
| |
Pretexten.
De Heidelbergse Catechismus verklaart, dat het achtste gebod verbiedt zich meester te maken van des naasten goed, ‘hetzij met geweld, of schijn des rechts’. Lodewijk XIV deed het met geweld, onder de schijn des rechts. Het is merkwaardig, hoe hij bij zijn expansie-politiek met grote ijver heeft laten zoeken naar voorwendsels. Hij mengde zich in de zaken van zijn naburen, maar onder de leuze, dat hij met edelmoedige bedoelingen kwam. Een tijdgenoot zegt er van:
‘Het Pretext, dat Vrankryk altyd voorwent, waarom dat het sich mengt in de verschillen van vreemde Potentaten, is de Vreede en Eendracht, met welk Lok-aas het selve door veele omleydingen, en vercierde voorstellingen, de strydende partyen in het net soekt te verwerren, wel wetende, dat er niet soeters en aengenaamers den Luyden in de ooren klinkt, daar sy meer na luysteren, als Vreede en Eendracht. Hiervan zyn noch baarblykelyke en varsche exemplen door de Fransen uytgerecht in Bourgondien, Spanjen, Mantua, de Spaansche Nederlanden en elders, te veel, om hier te verhalen, al waar list en bedrog meer heeft uytgewerkt als eenig geweld zoude hebben konnen doen. Dit is een maxime, die noyt eenig ambitieuse Dwingeland heeft nagelaten, dewelke andere onder syn geweld socht te brengen.’
| |
De erfenis van de koningin.
Niemand heeft deze politiek van de Franse dwingeland hardnekkiger tegen zich zien uitspelen dan de Spaanse koning. Eens, in de dagen van Karel V, die in Spanje Karel I was, werd Frankrijk zó van alle kanten door het huis Habsburg ingesloten en bedreigd, dat het al zijn krachten moest inspannen, om niet geheel overvleugeld te worden. Maar na 1555 was het Habsburgse gebied verdeeld over een Spaanse en een Duitse tak; in de Dertigjarige Oorlog was Duitsland machteloos geworden; Spanje was in strijd met
| |
| |
Nederland verzwakt en vernederd. En nu, na 1665, regeerde er in Spanje een zwakkeling, bijna een zwakzinnige, Karel II, die naar de algemene opinie het niet lang zou maken. Lodewijk XIV was met een halfzuster van deze Karel II gehuwd. Wel had de Franse koningin bij haar huwelijk afstand gedaan van haar rechten op de Spaanse kroon, maar de bruidschat, die zij als compensatie zou ontvangen, was nooit betaald, en dus rekende de koning van Frankrijk het maar zo, dat zijn gemalin en haar kinderen nog de volledige erfaanspraken konden doen gelden.
Iedereen dacht, dat Karel II van Spanje het niet lang zou maken en van 1665 tot 1700 heeft Europa met stijgende belangstelling op zijn dood zitten wachten. Maar reeds terstond in 1665 begon Lodewijk XIV zijn aanspraken te doen gelden. In sommige Zuidnederlandse gewesten bestond het Devolutierecht, nl. deze regel: als, van twee echtelieden, wier huwelijk met kinderen is gezegend, er één sterft, dan mag de ander niets erven, dat tot de onroerende goederen behoort, die tijdens het huwelijk zijn verworven. Die onroerende goederen zijn uitsluitend voor de kinderen uit dat huwelijk. Dus, zo was het ‘pretext’ van Lodewijk XIV, komen de Zuidelijke Nederlanden toe aan mijn vrouw. Zij is een dochter van Philips IV uit diens éérste huwelijk; tijdens dat huwelijk zijn de Zuidelijke Nederlanden, na het kinderloos overlijden van aartshertog Albertus, teruggevallen aan Spanje. Toen de eerste vrouw van Philips IV stierf, viel al het onroerend goed, tijdens het eerste huwelijk verworven, toe aan de dochter uit dat huwelijk. Philips IV mocht er het vruchtgebruik van hebben, maar na zijn dood in 1665, mocht het niet komen aan Karel II; die is uit het twééde huwelijk. Het is een langademige redenering en een kind kan zien, dat zij mank gaat. Want een erfrecht, dat hier en daar gold, werd zonder meer behandeld, alsof het een kwestie van erfopvolgingsrecht was. Maar toch, op grond van deze redenering motiveerde de Franse koning het als een zoeken van het ‘recht van de koningin’ toen hij in 1667 zijn troepen de Zuidelijke Nederlanden liet binnenrukken. Deze veroveringstocht noemt men de Devolutie-oorlog.
| |
Ongewenste buurman.
In Nederland was men wel gewoon, de gewenste verhouding tot Frankrijk aldus te formuleren: Gallus amicus, non vicinus. De Galliër, de Fransman, moet men tot vriend, niet tot buurman begeren.
| |
| |
De Fransman wàs onze vriend. Sedert 1662 bestond er een defensief verbond, een succes van de politiek van Johan de Witt. Het had ons een hulpkorps bezorgd tegen Munster, maar in de oorlog tegen Engeland liet Frankrijk op zich wachten.
Het verbond leidde al direct na 1662 tot geheime besprekingen tussen Johan de Witt en Lodewijk XIV. De eerste wilde bevorderen, dat er een behoorlijk levenskrachtig Zuidnederlands gebied zou overblijven, los van Spanje. Maar de Franse koning hield De Witt aan de praat, en had blijkbaar geen andere bedoeling, dan op een gunstig moment zijn slag te slaan. Het bondgenootschap met de Republiek moest dan dienen om hem de, ofschoon half onwillige, steun van de Republiek te verzekeren. Daarom ging hij juist tot actie over, toen de Republiek de handen vol had met Engeland.
| |
Twee ijzers in het vuur.
De Witt heeft alles gedaan om te voorkomen, dat Frankrijk oprukte tot onze grenzen. En daarbij had hij twee ijzers in het vuur. Aan de ene kant probeerde hij met Frankrijk te schikken. Als nu Lodewijk XIV met een niet te brede strook tevreden was, dan wilde hij wel meewerken, om Spanje te dwingen, die strook af te staan. Maar was de koning niet te verzadigen, dan moest hij gedwongen worden, zich te matigen, en zijn eigen bondgenoot zou daaraan meedoen, om de vriend niet tot buurman te krijgen. De eerste oplossing was natuurlijk de gemakkelijkste. Maar zij had weinig kans, tenminste op den duur. Het was niet onmogelijk, dat Zijne Majesteit, om redenen van opportuniteit, die hij omkleedde met woorden van gematigdheid en goedertierenheid, voor een tijd zou inbinden. Maar hij bleef toch zijn doel voor ogen houden en zette door, op den duur. Daarom moest De Witt te eniger tijd wel de mogelijkheid aangrijpen, om door de vorming van een coalitie een tegenwicht te vormen tegen het Franse overwicht.
| |
De Engelse aanbieding.
Toen kwam in de winter van '67 op '68 de Engelse diplomaat William Temple naar Den Haag met een verrassende mededeling, een half jaar na de actie op de Riviere van Londen! De Engelse regering, zo vertelde hij, was ongerust over het Franse opdringen naar het Noorden. Zij had ingezien, dat Engeland en de Republiek ten opzichte van de integriteit van de Spaanse Nederlanden
| |
| |
dezelfde belangen hadden. En het inzicht in de overeenkomst dier belangen, zo vertelde Temple er bij, in opdracht van zijn regering, mocht niet vertroebeld worden door verschil van inzicht betreffende de belangen van 's konings neef; het belang der naties moest boven het particuliere gaan.
Het klonk heel verstandig en het wàs ook verstandig, in de lijn van een gezonde Engelse politiek. Engeland heeft nooit, zo vaak het een doelbewuste nationale politiek dreef, willen dulden, dat een sterke militaire mogendheid zich nestelde aan de Kanaalkust en de Scheldemond.
Maar dit inzicht in Engelands belang was niet het motief van de koning om Temple te zenden. De Tweede Engelse Oorlog had zijn populariteit geknauwd. In Engeland verkropte men het niet, dat zo weinig jaren nadat Cromwell de Engelse naam overal geducht maakte, nu het aanzien van de Staat zo was gedaald. Reeds drie weken na de tocht naar Chatham werd in de Rotterdamse Donderdagse Zee- en Posttijdingen een brief uit Londen afgedrukt, met de mededeling:
‘Het werd hier hoe langer hoe arger, zoodat het schijnt, dat het onderste boven sal keeren; men begint hier weder te roepen om een Staatse Regeering en zeggen vele, dat onder de Staten de landen beter geregeert werden als onder eenen Koning; dat Engelant gelukkiger was onder Cromwel als wanneer de Hollanders wierden tot een nadeelige vrede gebracht, als onder een Koning, welke nu door de Hollanders tot een schandelijk accoord zal gedwongen worden; dat alle de reputatie, welke de Engelsen tegen de Hollanders - ten tyde als zy een Republiek waren onder den Protector - gewonnen hebben, nu ten tyde zy een Koningrijk sijn, weder en noch veel meer door deselve Hollanders verliesen.’
Nu was Karel II een luchthartig man, maar - hij wilde niet weer gaan ‘reizen’. De ballingschap was hem slecht bevallen. En toen hij merkte, dat hij al maar met Cromwell werd vergeleken, begreep hij, dat hij in de buitenlandse politiek wat moest presteren. En daarom kreeg Temple zijn opdracht.
Die wist evenwel niet, dat zijn koninklijke meester de toenadering tot de Republiek niet eerlijk meende. Hij wist evenmin, dat Karel II het eerst bij Frankrijk had geprobeerd en daar een verbond tegen de Republiek had aangeboden. Hij had bot gevangen; zolang de Republiek zich hield aan het verbond van 1662,
| |
| |
wilde Lodewijk XIV ook zijnerzijds de Staten als zijn bondgenoten blijven behandelen. Het was er Karel II juist om te doen, die samenwerking tussen Frankrijk en De Witt te breken. Daar kon hij alleen maar voordeel bij hebben. En hij heeft succes gehad.
| |
De Triple Alliantie.
De zending van Temple leidde tot een verbond tussen Engeland, de Republiek en Zweden, de Triple Alliantie. Dat Zweden meedeed, was vooral te danken aan de activiteit van de Zweedse gezant in Den Haag. Doel van het verbond was, te bemiddelen tussen Frankrijk en Spanje. Het laatste land zou er genoegen mee moeten nemen, dat Frankrijk het reeds veroverde behield en zou desnoods door de bondgenoten tot deze berusting in de half voltooide roof worden geprest. De Witt kon dan ook aan Lodewijk XIV schrijven, dat de Alliantie niet anders bedoelde dan wat de raadpensionaris in zijn besprekingen met Frankrijk altijd had voorgesteld. Het was maar een steuntje voor de Franse koning om Spanje gewillig te maken. Ongelukkig voor De Witt ging Temple bijna luidruchtig op zijn wijze de Alliantie van commentaar voorzien. Zij was volgens hem het begin van een nieuwe politiek en betekende een verandering in de Europese situatie. Dus was de Alliantie toch niet zo onschuldig. Lodewijk XIV had al spoedig op dit punt zekerheid. Want een maand nadat het verdrag was gesloten, wist hij, dat er aan het verdrag een geheim artikel was toegevoegd, waarin de bondgenoten overeenkwamen, Frankrijk met oorlogsgeweld te dwingen, als het eens niet van zins mocht zijn, genoegen te nemen met wat reeds op Spanje was veroverd. De bepaling was logisch. Immers, men kon Spanje moeilijk dwingen, in de halve beroving te berusten, als men tegelijk geen zekerheid schiep, dat Frankrijk het bij die halve beroving wilde laten. Om de gevoeligheid van Lodewijk XIV te ontzien, had men zijn toevlucht tot een geheim artikel genomen. Nu was helaas het geheim uitgelekt en Frankrijk moest het wel, vooral omdat het buiten de officiële tekst was gehouden, opvatten als een samenzwering tegen de Franse regering, waaraan ook de Hollandse bondgenoot had deelgenomen. Van Beuningen ging nu plechtig als ambassadeur naar Frankrijk, om de koning bij te staan namens de Alliantie, opdat Zijne Majesteit het hem toegedachte
deel van de Zuidelijke Nederlanden zou krijgen...... De ontvangst was koel. De koning wist het geheim. Maar hij liet daarvan niets merken en de Neder- | |
| |
landse regering dacht, dat Zijne Majesteit van niets wist. De Engelse regering vergiste zich op dat punt niet...... zij had de Franse koning zelf van het geheime artikel op de hoogte gebracht! Zo speelde zij haar dubbele rol en maakte, dat De Witt het voorgoed bij de Franse koning had verkorven.
Intussen scheen het, alsof de Triple Alliantie een succes was. Want Lodewijk gaf toe en sloot te Aken vrede met Spanje, waarbij hij het ‘voor de koningin’ veroverde behield, een aantal Vlaamse steden, o.a. Rijssel, Yperen, Oudenaarde en Doornik. Spanje betaalde dus het gelag; het moest ook nog de subsidie betalen, die Zweden voor zijn medewerking door de andere bondgenoten was toegezegd. Aan Johan de Witt werd hulde gebracht voor zijn beleid. Zelfs werd hij vergeleken met Jozua, die de zon (de ‘Zonnekoning’, Lodewijk XIV) had doen stilstaan.
Maar zijn schip was in gevaarlijk vaarwater gekomen en het ergste was, dat hij niet vermoedde, hoe gevaarlijk.
| |
Het geheim verdrag van Dover.
Men heeft er De Witt dikwijls een verwijt van gemaakt, dat hij door de rampen van 1672 eigenlijk is overrompeld. Hij merkte wel, dat de verhouding tot Frankrijk niet meer was als vroeger en het ontging hem ook niet, dat Engeland een vreemde bondgenoot bleek, maar welke dodelijk gevaarlijke dingen er achter de schermen gebeurden, daarvan had hij toch geen vermoeden. Het verwijt is maar in betrekkelijke zin te rechtvaardigen. Want dat hij niet begreep, dat de Engelse koning in staat zou zijn, tegen het belang en de vrijheid van zijn eigen volk samen te zweren, dat kan men hem nauwelijks als een fout aanrekenen. Men kan van een staatsman vorderen, dat hij een zeker wantrouwen koestert jegens zijn bondgenoten, maar men gaat te ver door te eisen, dat hij ook aan het absurde zal willen geloven.
Lodewijk XIV, gebelgd over de Triple Alliantie en de slechtheid van de Republiek, die tussen koningen als scheidsrechter wilde optreden, ging, aldus Petrus Valkenier, zich reguleren naar deze les van Macchiavelli: Als men drie vijanden heeft, moet men met een ervan een offensieve alliantie sluiten, met de andere een verdrag van wapenstilstand of neutraliteit en met de derde moet men een oorlog aangaan. Zo is het inderdaad gegaan. Zweden is omgekocht, om neutraal te blijven; met Engeland werd een verbond gesloten, om gezamenlijk de Republiek te beoorlogen. Dit ge- | |
| |
schiedde in 1670, twee jaar na het sluiten van de Triple Alliantie. Engelse geschiedschrijvers schijnen, als zij tot het geheim verdrag van Dover gevorderd zijn, hun beschaamdheid te willen verbergen door hun scherpe veroordeling van wat toen is gebeurd. De scherpste disqualificaties van dit verdrag vindt men dan ook in Engelse boeken.
In de 17de eeuw is de opmerking gemaakt, dat de Franse koning een vorst der ezelen was en de Engelse een vorst der duivelen. Daarmee bedoelde men, dat Lodewijk XIV zijn volk de lasten kon opleggen die hij wilde, maar dat de Stuarts te maken hadden met een lastig en eigenzinnig volk, dat geen dwingelandij verdroeg. Toch hebben de Engelsen een regime verdragen, dat een smaad was voor dat volk. Wie Karel II was, is al gezegd. Hij had in 1670 vijf ministers, wier voorletters het woord cabal (kabaal) vormden: Clifford, Arlington, Buckingham, Ashley en Lauderdale. De grote Engelse historicus Macaulay zegt er van:
‘Buckingham, Ashley en Lauderdale waren mensen, bij wie de onzedelijkheid, onder de staatslieden van die tijd heersende, zich voordeed in haar afschuwelijkste gedaante, doch gewijzigd door groot verschil van inborst en geestvermogens. Buckingham was een met verveling geplaagd genotzoeker, die de eerzucht als tijdverdrijf ter hand had genomen. Ashley, oneindig sterker van geest en door veel ernstiger en feller eerzucht gedreven, was even veranderlijk geweest; doch bij hem was dit geen gevolg van lichtzinnigheid, maar van weldoordachte baatzucht. Lauderdale, luidruchtig en ruw, zowel in vrolijkheid als in toorn, was, onder de uiterlijke schijn van woeste rondborstigheid, wellicht de oneerlijkste persoon van het gehele kabaal. Clifford was de meest achtenswaardige, want aan een vurig en heerszuchtig gemoed paarde hij een krachtig, schoon jammerlijk afgedwaald gevoel van eer en plicht. Arlington had geleerd staatsregeling en kerkordening met die wereldburgerlijke onverschilligheid te beschouwen, welke men veeltijds zal opmerken bij personen, wier leven in zwervende diplomatie was doorgebracht. Bestond er een regeringsvorm die hem behaagde, het was de Franse. Gaf hij aan enige kerk de voorkeur, het was aan die van Rome.’
Zelfs dit Cabal-ministerie werd niet in zijn geheel ingewijd in het geheim van Dover. Dit verdrag is 's konings eigen werk, en al- | |
| |
leen Clifford en Arlington hebben het volledig gekend. 's Konings zuster, die gehuwd was met een broeder van de Franse koning, trad als bemiddelaarster op; een schone, losbandige en listige Franse dame, Madame de Querouailles, kwam naar Londen, om met de koning te flirten en hem te houden in de haven van de Franse politiek. Bij het geheim verdrag van Dover beloofde Karel II, dat hij openlijk de Roomse religie zou omhelzen. Mocht er deswege in Engeland een oproer uitbarsten, dan zou de Franse koning op eigen kosten een leger zenden, om zijn bondgenoot tegen diens onderdanen te handhaven. Beide koningen zouden samen de Republiek beoorlogen en trachten te vernietigen en Engeland zou met zijn leger en vloot de Franse koning ondersteunen bij diens aanspraken op de Spaanse landen. Nooit is een verdrag gesloten, zo tegen de historie, de wil en het belang van het Engelse volk. Aan het Engelse parlement verzekerde de koning, dat hij trouw bleef aan de Triple Alliantie en dat het nodig was, de vloot te versterken in verband met de Franse agressie. Met die politiek was het parlement het eens, het voteerde 800.000 pond voor vlootversterking en werd toen ontbonden. Overigens kon de Engelse koning nu rekenen op Franse subsidies; daardoor had hij de ‘duivelen’ van het parlement niet meer zo nodig; de Franse bondgenoot zorgde op discrete wijze voor geld en charmante vrouwen; Engeland was een vazal van Frankrijk.
| |
De Witt vergist zich.
In 1671 werd het al duidelijker, dat Frankrijk een aanval op Nederland in de zin had. Alleen werd het te openlijk gezegd, naar de mening van De Witt. Als de Fransen het werkelijk wilden, zouden ze niet zolang vóór de slag waarschuwen. Hij schreef onze gezant in Frankrijk 10 december 1671, dat de dreigende situatie in ons land al zulke kwade gevolgen had, dat de Franse koning, als hij daarvan op de hoogte was, zich nog wel eens zou bedenken.
Immers, wij werden op zo'n manier gedreven in de armen van Engeland! De Oranjegezinden ijverden voor de benoeming van de Prins tot kapitein-generaal; men meende, dat dit de koning van Engeland aangenaam zou zijn en dat het bovendien in de Staat een grote harmonie zou uitwerken, ‘de militie encourageren en de gemeente williger maecken tot swaere contributie’. De Witt daarentegen moest bekennen, ‘dat remedie arger te
| |
| |
houden als het quaedt selve’. Hij heeft zich dan ook tot het uiterste verzet, maar kon niet verhinderen, dat de Prins in februari 1672 benoemd werd tot kapitein-generaal voor één veldtocht. De Prins had terecht bezwaar gemaakt; die éne veldtocht kon, gezien de geringe machtsmiddelen der Republiek te land, wel eens slecht aflopen, en dan kon men hem weer aan de dijk zetten. Toen evenwel Holland tenslotte een toezegging deed, dat in november 1672, als de Prins 22 jaar werd, de definitieve benoeming aan de orde zou komen, was hij bereid.
Nog hoopte De Witt, dat de debatten over de benoeming van de Prins de Fransen tot inkeer zouden brengen, en hij hunkerde als het ware naar brieven van de gezant, die daaromtrent aanwijzingen moesten bevatten, ‘omdat ick my verseeckert houde geen saecke soo seer als die tegens het interest van Vranckrijck te strijden’.
Al deze redeneringen waren een slag in de lucht; men kón in Frankrijk niets meer beginnen met een beroep op de dreigende verheffing van de Prins en de daaruit voortvloeiende samenwerking met Engeland, sedert Frankrijk en Engeland het eens waren.
Volkomen duidelijk werd de Franse bedoeling wel in het begin van 1672. De Staten-Generaal hadden de Franse koning, hun bondgenoot, gevraagd naar de redenen van zijn blijkbaar misnoegen. Hadden Hunne Hoog Mogenden - zo antwoordde de koning - de weldaden van zijn voorgangers beter in gedachten gehouden, zij zouden zonder twijfel minder gunstig over hun eigen gedrag geoordeeld hebben. Zij zouden zich dan herinnerd hebben, dat zij niet altijd de trouw bewaard hadden, die zij schuldig waren aan het oude bondgenootschap. En wat de versterking van zijn troepenmacht betrof, waarop zij gezinspeeld hadden, aan niemand was hij daaromtrent rekening of verantwoording schuldig; hij zou van zijn strijdkrachten het gebruik maken, dat hem passend voor zijn waardigheid voorkwam.
Dit alles scheen niets anders dan de inleiding op een oorlogsverklaring. Wilde men dan zo dacht De Witt, de Republiek persé in de armen van Engeland drijven?
In de eerste lentedagen zeilde de Nederlandse retourvloot uit Smyrna, 61 schepen met een lading die op 180 tonnen gouds werd begroot, beschermd door vijf konvooiers door het Kanaal. Eenentwintig koopvaarders uit Lissabon hadden zich er bij aangesloten. Op de hoogte van Wight werd deze rijke vloot, in volle
| |
| |
vredestijd aangevallen door een Engels eskader onder Holmes, dezelfde man, die in 1667 de koopvaarders in het Vlie had verbrand. De Engelsen kwamen als ‘felle wolven op een hoop weerlose schapen, met groot gejuich en geschreeu furieus aanvallen, in meninge, om haar van malkanderen te strooyen, en dan te gemakkelijk d'eene voor en d'ander na in te slokken en als een buyt in hare roofhavens op te brengen’. De Engelsen werden door de konvooiers en de koopvaarders zo getracteerd, dat zij moesten afwijken; de tweede dag weken zij weer, ‘de huyt vol slagen en sonder buyt’; de derde dag hernieuwden zij de strijd en veroverden vier kleine koopvaarders, maar de overige kwamen behouden binnen, terwijl de Engelsen de strijd moesten opgeven en met een verlies van duizend man naar hun havens terugkeren. Zij moesten bekennen, dat de Nederlanders ‘haar niet als menschen, maar als duyvels hadden betoont’.
Nu wist men, hoe de zaken er voorstonden. Nog was de Franse veldtocht niet begonnen, of de Engelsen hadden de strijd geopend. Het geheim van Dover was althans gedeeltelijk onthuld. |
|