| |
| |
| |
9. Het kind van staat
Een anonymus schrijft.
‘Mijn Heer Meester Johan de Wit,’
schreef op 14 mei 1665 een anonymus aan de raadpensionaris,
‘ik heb het niet kunnen nalaten bij dezen UE. bekend te maken, dat het nu de rechte tijd is, om Zijne Hoogheid Prins Wilhelmus van Oranje te verheffen tot admiraal-generaal van de zee. Zo het nu wordt gedaan, zal het een vrijwillige zaak wezen, terwijl het hierna door dwang zou moeten geschieden; nu zal heel de wereld UE. prijzen en uw lof roemen, daar zij anders u zullen lasteren. Zo gij dit te weeg brengt, stelt gij uw staat bij heel de wereld vast, terwijl gij anders zeer los staat. Wees er van verzekerd, dit wordt u door een goed vriend geschreven, en neem het vrij ter harte; gij hebt nooit in uw leven een kostbaarder brief gehad als deze, als gij het ter harte neemt; de Heer wil UE. hart roeren en UE. geven, dat gij het zo doet, zo zal het u wel gaan en het ganse land verheugd wezen en de Heer zal ons zegenen.’
Wat er in deze brief gezegd wordt, leefde onder het volk. De Prins was toen 14 jaar en natuurlijk niet geschikt, het commando te aanvaarden. Men zou tevreden zijn, als hij werd aangewezen voor de toekomst; dan zou nu zijn naam reeds een klaroenstoot zijn. Cornelis Tromp was van mening, dat er bij Lowestoft beter gestreden zou zijn, als het sein tot de aanval gegeven was in naam van Oranje. En als in de zeedorpen de werftrom werd geroerd, schreeuwden de vrouwen tegen de tamboer: Weg met de Staten; sla voor de Prins!
| |
De kansel.
De predikanten versterkten deze stemming. Zij waren gewoon, ook de politieke zaken op de kansel te bespreken en niet altijd was dit de heren aangenaam. Reeds in 1653 achtten de Staten van Holland het nodig, te besluiten, dat de predikanten voortaan op de bededagen, door de regering uitgeschreven, hun predikatiën
‘sullen hebben te dirigeren na de instructie van de Rege-
| |
| |
ringe, en het subject, in de brieven van uitschrijvinge vervat, en dat sij derhalve op de voors. dagen soodanige Texten sullen hebben uit te kiesen, als daartoe eigenlijk applicabel sijn’.
In de Tweede Engelse Oorlog klaagden de Staten eveneens over het misbruik, dat naar hun mening de predikanten van de biddagen maakten. De Staten schreven een biddag uit, om de Allerhoogste te smeken, de Staat en de ingezetenen te kronen met vrede, voorspoed en heil; sommige predikanten, zoals Ds. Jakobus Sceperus te Gouda, brachten op de preekstoel zaken ‘die buiten sijn ambt waren’; de ‘gaadje’, die Ds. Sceperus van de stad genoot, werd ingehouden, maar de gemeenteleden vergoedden de schade.
| |
Predikant en regent.
Tijdens het Eerste Stadhouderloos Tijdperk groeide er een zekere verwijdering tussen de predikanten en de regenten. Daarbij speelde de politiek een rol. De predikanten, voortgekomen uit de volksklasse, waren vurige Oranjeklanten en durfden het te zeggen. De regenten deden alles, om hen te breidelen. Bekend is vooral het conflict met Ds. Abraham van de Velde. Hij was een der Utrechtse predikanten, die zich durfde verzetten tegen de onrechtmatige wijze, waarop de Utrechtse regenten met de kapittelgoederen omsprongen. Naar zijn mening vergrepen zij zich daarmee aan eigendommen der kerk. Tegelijk met zijn ambtgenoot Teeling, die geen tijd kreeg zijn overleden kind, dat boven de aarde stond, te begraven, werd Van de Velde op zeer inhumane wijze uit stad en provincie verbannen. Toen Van de Velde na deze verbanning in Medemblik werd beroepen, greep Johan de Witt in, en spoorde de magistraat der stad aan, de komst van deze predikant te verhinderen. Hij verklaarde, dat Van de Velde een mens was, die ‘sijn cours veel eer naer een dolhuys als naer een predickstoel schijnt te setten’. Het Hof van Holland besloot, Van de Velde te arresteren, als hij tegen de zin der magistraten toch naar Medemblik ging. De Witt prees zichzelf en de andere regenten, dat zij door dit krasse optreden het beste hadden gezorgd voor de onderdanen in Medemblik, ook tegen hun wil en dank; de onderdanen weten niet, wat tot hun vrede en behoud dient. Wat zou er van een huisgezin terecht komen, als de vader slechts de wil en de genegenheid der kinderen volgde......
| |
| |
Maar de vaderlijke zorgen van 's Lands overheden konden niet beletten, dat Van de Velde in Arnemuiden werd beroepen en daar zulk een naam maakte, dat het volk van Middelburg en Veere ‘met hoopen’ kwam om hem te horen. Bewogen door het grote verval, dat allerwegen viel waar te nemen, schreef Van de Velde een populaire Vaderlandse Geschiedenis, ‘De Wonderen des Allerhooghsten’, waarin de opkomst van het Verenigd Nederland werd verhaald. Het boek is zelfs in deze eeuw nog herdrukt.
Deze en andere populaire geschriften over onze historie legden er de nadruk op, dat Oranje een treffelijk instrument was geweest in de hand Gods, om ons land te bevrijden en te zegenen. Des zondags in predikatie en gebed werd het volk op dezelfde wijze opgevoed. En zodra, zoals in 1665, het vaderland in moeilijkheden kwam, groeide het besef: hier is schuld; schuld jegens God; schuld ook jegens Oranje.
| |
De ware vrijheyt.
De gedachten van sommige regenten gingen juist in tegengestelde richting. Zij werden hoe langer hoe meer doctrinaire republikeinen en geloofden, dat de ‘ware vrijheyt’ alleen kon leven, als de republikeinse regeringsvorm intact bleef. En iedere actie, om Oranje te maken tot een eminent hoofd van de staat, beschouwden zij als een aanslag op die vrijheid, als een drijven van ondeskundigen (het lagere volk, de predikanten incluis) en van vleiers en gelukzoekers (de hofkringen). Deze republikeinse idee werd in sterke mate gevoed door de klassiek-humanistische opvoeding der regenten. Als zij nog in de kinderschoenen stonden, werden ze reeds naar de Latijnse school gestuurd; ze leerden er, dat Athene en Rome alleen hadden kunnen bloeien, zolang de militaire dictatuur de burgerlijke vrijheid nog niet had kunnen verdringen. Ze werden er ingeleid in de gedachtenwereld van Cicero en bewonderden zijn verzet tegen Catilina, de avonturier, die naar de macht greep; kwamen ze ook aan het Grieks toe, dan werd Demosthenes voor hen de grote man, die met al zijn welsprekendheid waarschuwde, dat Thebe en Athene werden bedreigd door Philippus van Macedonië, die in de vrije Griekse staatjes zijn garnizoen wilde leggen en er zo zijn macht vestigen. En zo zou ook voor Holland het verdwijnen van de zuivere republikeinse regeringsvorm de ondergang meebrengen.
Dit is veel minder doctrinair dan men oppervlakkig zou den- | |
| |
ken. Want als deze republikeinen in hun eigen tijd om zich heen keken, dan zagen zij, dat in Spanje en in Frankrijk de monarchie betekende de volledige vernietiging der staatkundige vrijheid; dat de koningen van Engeland het Franse voorbeeld zochten na te volgen; dat in Scandinavië en Duitsland, tot bij de kleinste vorsten toe, er een groeien was naar het absolutisme.
Het is dan ook niet zo, dat de Calvinistische predikanten wèl voorstanders waren van de monarchie. Zij wilden behoud van de republiek, maar met Oranje als leider. Zij lazen met instemming, dat Calvijn aan de republiek de voorkeur gaf boven de monarchie. Zij beriepen zich bovendien op de geschiedenis van Israël, zoals Cats het op de Grote Vergadering had gedaan. De regenten konden hun dan ook niet met recht het verwijt maken, dat zij de republiek om hals wilden brengen. Alleen - een republiek met Oranje leek sommige regenten een onzuivere, gedenatureerde republiek. Een republiek, waarin de ‘ware vrijheyt’ toch in het gedrang moest komen.
| |
Buitenlandse politiek.
En dan was er de verhouding tot het buitenland. Heel de Oranjepartij voelde voor samenwerking met Engeland. De Engelse koning was immers de oom van de jonge Prins. Was maar eenmaal de Prins met de leiding van de zaken belast, dan zou hij er wel in slagen, met de mededinger over de Noordzee een bestendige vrede tot stand te brengen. De sterke, geestelijke basis was immers aanwezig. Twee Protestantse volken van dezelfde belijdenis...... Hadden niet op de Synode van Dordrecht de Engelse afgevaardigden de ereplaats gehad?
De regenten daarentegen wilden samenwerken met Frankrijk. Het scheen voor hen de enige mogelijkheid, om aan de Engelse druk te ontkomen. Geen gezant werd dan ook in Den Haag met zoveel strijkages behandeld als die van Frankrijk. En geen gezant ook kuipte in zo sterke mate, om onder de regenten zijn aanhang te versterken.
Maar beide partijen beleefden weinig plezier van hun buitenlandse favoriet. Karel II van Engeland mocht dan een oom van de Prins zijn, en het verheven hoofd van een Protestantse kerk, hij was allerminst het ideaal van onze predikanten. Over zijn losbandigheid is al gesproken. Maar hij openbaarde zich ook als een vijand van de Presbyterianen. In Engeland woedde een geloofs- | |
| |
vervolging. De Protestanten, die niet tot de staatskerk behoorden, werden op allerlei wijze bemoeilijkt. Zij werden uit de plaats, waar hun gemeente gevestigd was, verbannen, en moesten minstens vijf mijlen uit de buurt blijven. Wie een conventikel bijwoonde, werd gestraft; deed hij het voor de derde keer, dan volgde een verbanning voor zeven jaren. Het wonderschone boekje ‘Eens Christens reize naar de eeuwigheid’ werd door Bunyan geschreven in een kerker, waarin hij jaren zuchtte, omdat hij de misdaad begaan had, het Evangelie aan de armen te verkondigen. In het Presbyteriaanse Schotland werd een episcopale kerk opgericht, hoewel, naar de scherpe formulering van Macaulay, het grootste deel der Schotse natie de nieuwe eredienst verfoeide, ‘als bijgelovig en uitheems, als besmet met de verdorvenheden van Rome, en als bewijs van Engelands oppermacht’.
De anti-Oranjegezinde regenten waren met hun buitenlandse bondgenoot weinig gelukkiger. Lodewijk XIV mocht al meer dan eens berichten, dat hij een welgevallen had aan Johan de Witt, in de grond verachtte hij de burgerlijke aristocratie in de Nederlanden. Hij wilde wel als een soort beschermer optreden, mits hij de Republiek dienstbaar kon maken aan zijn politiek, en hij haar medewerking kon vinden om zich op vlotte wijze meester te maken van de Zuidelijke Nederlanden. En dat nu was juist in strijd met de meest vitale Nederlandse belangen. De Fransen in Antwerpen en Gent, - iedere Nederlander, van welke partij ook, beschouwde dat als een dodelijk gevaar.
| |
Bernard van Galen.
‘Berendje van Munster’, of ook wel ‘Bommenberend’, heet hij in Nederlandse spotversjes. Maar het heeft geen zin, kleinerend over hem te spreken.
Christoph Bernard van Galen was een geleerd, bekwaam, ijverig man; als bisschop van Munster werd hij geleidelijk ook een hard man. En een gezworen vijand van de Republiek. Hij had het moeten verkroppen, dat, toen zijn eigen stad tegen hem in opstand was, in de Nederlanden de sympathieën waren aan de zijde van de stad, die zich op haar oude rechten beriep, en tegen de paapse bisschop. Reëler was de grief, die hij had ten opzichte van de Dyler schans, een sterkte op de grens tussen Oost-Friesland en Munster, waaruit de Staten de Munsterse bezetting verjoegen, om er zelf garnizoen in te leggen.
| |
| |
Maar de grootste grief betrof de heerlijkheid Borculo. Dat was sedert eeuwen een leen van Munster. In 1553 was het geslacht Bronkhorst, dat de heerlijkheid in leen had, in de mannelijke lijn uitgestorven, en daar Borculo niet langs de vrouwelijke lijn kon vererven, viel het aan Munster terug. Maar de erfgenamen van Bronkhorst, behorende tot het geslacht Van Limburg Stirum, deden ook aanspraken gelden. Dat werd een proces, of liever een reeks van processen, waarmede een eeuw verliep. Maar toen tenslotte de allerhoogste instanties uitspraak hadden gedaan, was Borculo al veertig jaar bij de Republiek ingelijfd. Christoph Bernard van Galen wendde zich nu naar Den Haag, om op grond van de rechterlijke uitspraken zijn heerlijkheid terug te krijgen, maar hij kreeg nul op het rekest. De heerlijkheid kreeg hij niet terug, maar bovendien, zo lichtte men hem daar in, moest hij nog anderhalf millioen betalen, want zoveel had het procederen aan de familie Van Limburg Stirum gekost. Deze familie had haar zaak voorgelegd aan het Hof te Arnhem, en dat had het zo beslist.
Plotseling kreeg nu Van Galen een prachtige kans. In de zomer van 1665 sloot hij met Engeland een geheim verdrag. Engeland zou het betalen en de bisschop zou met een huurleger een inval doen in de Republiek. Het liep prachtig. Van Galen heeft zich ontwikkeld tot een legeraanvoerder van formaat; hij werd zelfs een artilleristisch specialist. Bij de inval in de Republiek ging het werk hem vlot van de hand; hij veroverde een aantal plaatsen in de Achterhoek en Twente; óók Borculo. Het scheen wel, alsof dezelfde staat, die aan de zeezijde zo energiek van zich afsloeg, aan de landzijde geen kracht had, zich te verdedigen. De Republiek, zei men in het buitenland, laat zich bijten door een muis.
| |
Het Turenneplan.
Gelukkig kwam er hulp opdagen. Want de Franse koning, die ondanks het defensief verbond van 1662, al maar bezwaren maakte ons tegen Engeland te helpen, bleek spoedig bereid een hulpkorps te zenden tegen de Munsterse bisschop. Het was voor velen in den lande geen geruststellende gedachte: Franse troepen in ons land, die de zwakheid van ons verdedigingsstelsel grondig leerden kennen. Troepen van de staat, die bij de Calvinisten telkens herinneringen opwekte aan de Bartholomeüsnacht. Het bleef niet verborgen, dat de soldaten van het hulpkorps dronken op de gezondheid van de bisschop van Munster......
| |
| |
De toch wel beschamende situatie gaf nieuwe steun aan de actie, om de Prins tot opperbevelhebber van de strijdmacht van de Republiek te maken. Overijsel was er het eerst over begonnen, maar ook in de andere gewesten begon de factie van De Witt vrij veel terrein te verliezen. De regenten volgden daarbij aarzelend de volksopinie. De Witt zag geen kans de ‘krachtige woeleryen, om den prince van Oraigne in te dringen tot de hoochste charges in de militie van den Staet’, het hoofd te bieden, al strekten ze dan ook, naar zijn formulering, ‘tot hertelycke droeffheyt van alle vrome regenten’. Daarom wilde hij de beweging vóór zijn. Hij kwam in de Staten van Holland met het voorstel, de Prins te bevorderen tot generaal der cavalerie, en hem dan onder leiding van een bekwaam opperbevelhebber mee te doen optrekken tegen Munster. Die opperbevelhebber zou dan de Franse maarschalk Turenne moeten zijn. Dat was niet slecht bedacht. Henry de la Tour d'Auvergne, burggraaf van Turenne, was in het Staatse leger geen onbekende. Zijn moeder was een dochter van Prins Willem I; bij zijn oom, Frederik Hendrik, had hij als volontair zijn militaire opleiding genoten; bijna vijf jaar lang had hij als kapitein in het Staatse leger gediend. Zijn afstamming, staat van dienst en bekwaamheid moesten hem acceptabel maken voor de Oranjepartij. En De Witt zag hier fraaie perspectieven voor de samenwerking met Frankrijk. Zou het niet mogelijk zijn, de jonge Oranjeprins te onttrekken aan de Engelse invloed en hem te brengen onder die van Frankrijk? Moest dit voor de Franse koning het plan niet aanlokkelijk maken? De Witt ging verder. Hij sprak tevens met de Franse gezant over de plannen van Lodewijk XIV, om in de Spaanse Nederlanden zijn slag te slaan en sprak weer van medewerking van de zijde der Republiek. Dit is het droevige van heel deze partijstrijd. IJveraars voor Oranje intrigeren, zelfs in oorlogstijd, met agenten van de Engelse koning; Johan de
Witt gaat uit partij-politieke motieven zo ver, dat hij het Oranjekind als een ruilobject aan de Franse koning voorspiegelt. De vlieger ging niet op. Lodewijk XIV voelde niets voor het plan en het is opmerkelijk, dat juist bij deze kwestie voor het eerst iets komt doorschemeren van wat het Oranjekind zelf dacht en wilde. Tot nu toe wordt er over hem beraadslaagd en beslist; buiten hem om geïntrigeerd en geijverd. Maar de koning van Frankrijk wil niet op het Turenneplan ingaan, onder meer, omdat hij vreest, dat de jonge Prins hem zal uitlachen. Want allerlei berichten uit deze tijd - de Prins is nu vijftien jaar - laten blijken
| |
| |
of doorschemeren, dat de Prins niet gemakkelijk meer gebogen kan worden; dat hij zich niet meer een kind voelt, dat geleid moet worden; dat hij zèlf zijn koers bepaalt en dat niemand, ook zijn grootmoeder niet, die ‘oude, uitgeslapen dame’, zoals een modern geschiedschrijver haar noemt, hem een overtuiging kan opdringen. Hij begint een eigen weg te gaan; hij zwijgt meest, maar dat zwijgen verbergt veel, verbergt ook een groeiend besef van roeping en een doorbrekend gevoel van fiere kracht.
| |
Kind van Staat.
Het Turenneplan mislukte, want Frankrijk voelde er niet voor en het werd ook spoedig overbodig, want de bisschop van Munster sloot vrede. De Engelse subsidies bleven uit en Franse troepen begonnen het hem, samen met de Nederlandse, benauwd te maken. Hij zag af van alle aanspraken op Borculo, maar de anderhalf millioen aan proceskosten, waartoe het Hof van Arnhem hem had veroordeeld, werden hem geschonken.
Maar het Turenneplan had zijn gevolgen. Nu de leider der Loevesteinse factie zelf het voorstel had gedaan, de vijftienjarige Prins generaal te maken, was dat in zekere zin een capitulatie. Want het was de verloochening van het zuiver republikeinse standpunt, dat de Prins niets meer was dan een gewone particulier, die zijn domicilie had op het territoir der Republiek.
Johan de Witt kon niet terug. Hoe langer hoe meer groeide de actie ten bate van de Prins. Vijf van de zeven gewesten vond hij reeds geregeld tegenover zich. Bekwame regenten in Holland, die de storm zagen opsteken, waren bereid, tijdig overstag te gaan.
Van Beverningk, die de Akte van Seclusie aan Cromwell had overhandigd, vroeg ontslag als thesaurier-generaal, een teken, dat hij voor een nieuwe situatie beschikbaar wilde blijven.
Toen nam De Witt opnieuw het initiatief in handen. Hoe het precies gegaan is, kon niemand uitvorsen, maar plotseling werden de Staten van Holland verrast door een verzoek van de grootmoeder van de Prins. De Prinses-Douairière verzocht, dat haar kleinzoon ‘de eer en het geluk mocht hebben’, dat de Staten van Holland, ‘in continuatie van de liefde, dewelcke deselve voor het Huys van Orangie altijts hebben gehad’, de opvoeding van de Prins op zich zouden willen nemen, opdat de Prins onder directie van de Staten zou leren, ‘de heylsame Regten, Privilegien en Maximen’ van de staat grondig te begrijpen en te erkennen, om dan later te
| |
| |
worden benoemd tot zodanige ‘charges en employen’, als de Staten zouden goedvinden, hem aan te bieden. Er is geen kwestie van, dat De Witt door dit verzoek is verrast geworden. Het lijkt er veel meer op, dat hij het aan de oude Prinses heeft gedicteerd. En ‘de eer en het geluk’ vielen inderdaad de Prins ten deel; met graagte gingen de Staten van Holland op het verzoek in. De Prins werd Kind van Staat, al komt deze titel in geen enkel officieel stuk voor. Hij zou nu door een educatiecommissie namens de Staten van Holland worden opgevoed.
De Witt bereikte daarmee een dubbel doel. Hij schakelde de Engelsgezinde omgeving van de Prins uit en hij hield de andere gewesten buiten de deur.
Het is moeilijk te verstaan, waarom de Prinses-Douairière zich zo voor de plannen van de Witt heeft laten gebruiken. Wel staat vast, dat zij niets van Karel II moest hebben en allang had begrepen, dat het dwaas was, de toekomst van haar kleinzoon te verbinden aan de belangstelling van diens oom. De andere gewesten, vooral Zeeland, hadden bezwaren, maar zij werden met beslistheid buiten alles gehouden. En het eerste doel, de zuivering van 's Prinsen omgeving, werd terstond bereikt. De educatiecommissie, waarvan Johan de Witt de ziel was, bepaalde, welke personen uit de dienst van de Prins moesten verdwijnen. Daaronder was ook zijn gouverneur Zuylesteyn. Dit heeft de Prins diep gegriefd. Hij was een stugge natuur, maar vol verborgen hartstocht. Hij heeft gedurende zijn ganse leven weinig vrienden gehad. Maar de enkelen, aan wie hij zich gaf, daaraan gaf hij zich met een gierige, jaloerse liefde. Daarom viel de scheiding van Zuylesteyn hem zo zwaar; daarom heeft de vereenzaming, die nu over hem kwam, met uitsluitend creaturen en handlangers van De Witt om zich heen, iets grimmigs over hem gebracht, waarover zelfs zijn grootmoeder zich verontrustte.
| |
Hans Willem Bentinck.
Gelukkig bleef er in de omgeving van de Prins één jonge man, die hem geleidelijk zéér dierbaar werd. Het was zijn page Hans Willem Bentinck, de zoon van een Overijsels edelman. Een stugge knaap, ijverig en bekwaam; bovenal trouw. Hij is een dienaar van de Prins geworden, die voor hem de moeilijkste en delicaatste opdrachten heeft vervuld. Tussen beide jonge mannen groeide een wonderlijk sterke vriendschap. Toen Willem III in 1675 door de
| |
| |
pokken werd aangetast, de ziekte, waaraan zijn vader en zijn moeder waren gestorven, heeft Bentinck zich op advies der geneesheren bij de Prins te bed begeven, om zo het ‘uitslaan’ van de pokken te bevorderen. Het gevolg laat zich denken: Bentinck kreeg zelf de ziekte in de hevigste mate. Maar de Prins vertelde later, toen hij over de weken van zijn eigen lijden sprak, dat hij in de zestien dagen en nachten van zijn ziekte nooit had geroepen, of Bentinck antwoordde.
| |
Het onderwijs.
De Prins zou nu worden opgevoed door een commissie van educatie. Zij benoemde een nieuwe gouverneur, een Gelders edelman. Van ernstige pogingen, om de Prins nu degelijk en breed te onderwijzen in datgene, wat hem bij het bekleden van hoge ambten in dienst van de staat zou te pas komen, merkt men niets. Daaruit blijkt ten duidelijkste, dat het gehele geval van de educatie een manoeuvre van De Witt was en niets meer. Was het werkelijk de eerlijke bedoeling geweest, om de Prins die opleiding en vorming te geven, die hem in dienst van de staat later te pas zouden komen, dan moest er toch iets anders gebeurd zijn. De Prins was nu afhankelijk van de heren. Hij mocht van Johan de Witt een bezoek brengen op de vloot, waar de matrozen hem toejuichten, hij mocht van Johan de Witt een ‘snapreysje’ maken naar het Kleefse en naar Maastricht, mits de gouverneur meeging en toekeek, hij mocht met Johan de Witt af en toe een gesprek voeren; hij zat met zijn voogden en verzorgers aan een diner, waar het amicaal toeging, maar bij dergelijke dingen bleef het. De oprechte ‘vrienden der Republique’, die over de jonge Prins alles te zeggen hadden, hebben hem met opzet het onderricht onthouden, dat hij voor alles nodig had. Met opzet? Er is een andere mogelijkheid, nl. dat het uit slapheid, traagheid of onverschilligheid gebeurde.
Dr. Japikse, de biograaf zowel van de Prins als van Johan de Witt, zegt er van:
‘Men zou wensen, dat hem thans gelegenheid tot een brede, veelzijdige ontwikkeling ware geboden. Maar behalve De Witt en Bornius kwam niemand de Prins les geven, zoals Aitzema schamper opmerkt. Zelfs in de militaire aangelegenheden werd hij niet opgeleid, en toch kwam het duidelijker en duidelijker uit, dat de Staten een militaire functie in de toekomst voor hem weggelegd dachten.
| |
| |
Is hier opzettelijk verzuim? Ik kan niet meer doen dan die vraag opwerpen. Haar bevestigend beantwoorden zou zijn een al te groot gebrek aan kortzichtigheid bij De Witt veronderstellen (lees: een al te grote kortzichtigheid). Kortzichtig is De Witt in zijn beschouwing van de positie van het Oranjehuis in de Republiek in het algemeen ongetwijfeld geweest, en hij werd het in de volgende jaren eer meer dan minder: misschien omdat hij de Prins in zijn intelligentie, in zijn ambitie en aspiratiën beter leerde kennen en doorgronden? Maar dáárom zijn ontwikkeling niet die volle ontplooiing te geven, die wenselijk moest worden geacht, dat ligt eigenlijk niet in De Witt's aard.’
Het is heel voorzichtig gezegd. Maar vaststaat dat De Witt zelf de Prins maandenlang elke week bezocht; dat hij voor de commissie van educatie de beslissingen formuleerde; dat hij een man was van grote werkkracht en orde, die àl zijn zaken, zo particuliere als staatszaken, met rigoureuze nauwgezetheid behandelde. En dus kàn de veronderstelling, dat zulk een apert nihilisme speciaal wat de militaire vorming betreft, zonder opzet zou zijn, onmogelijk worden gehandhaafd.
| |
Buat.
Toen de Prins op zijn ‘snapreysje’ was, had in Den Haag de plechtige onthoofding plaats van ritmeester Buat, de man, die zich bij de landing op Funen had onderscheiden, maar die op het glibberige pad van de politiek uitgleed en viel. Hij had tot de hofhouding van de Prins behoord en uit zijn brieven blijkt liefde en ijver voor zijn ‘kleinen meester’. Maar ze werden betoond op een verkeerde manier. Tijdens de oorlog met Engeland correspondeerde hij met de vijand over de belangen van de Prins. Het was zijn bedoeling de Engelse koning te bewegen tot een duidelijke politiek in deze richting: de koning is de Republiek niet vijandig gezind; hij is bereid tot een schappelijke vrede, zodra de Prins de leiding in handen krijgt. De Witt terzijde geschoven, de Prins aan het roer, een breuk met Frankrijk, vriendschap en gunst van Engeland, dat was zijn program. Er waren meer personen in het geheim, o.a. een paar Rotterdamse heren. De Witt was op de hoogte van een deel der correspondentie, nl. dat gedeelte, dat in de ogen van de raadpensionaris onschuldig scheen. Hij had goedgevonden, dat Buat er mee doorging, maar deze voer- | |
| |
de ondertussen een tweede, zeer geheime briefwisseling, waarin hij met een Engels agent conspireerde tegen de Staten. Toen had hij de onbegrijpelijke onhandigheid, een brief, waarop stond ‘pour vous mesme’ (voor u zelf) en die bij die tweede briefwisseling behoorde, bij De Witt te brengen. Wat erger was, toen beging hij de dwaasheid, de gevaarlijke brief van De Witt terug te vragen. Natuurlijk zonder resultaat. En wie verwachtte, dat hij daarop ging ‘onderduiken’, vergist zich. Hij bleef thuis en werd in de avond gearresteerd, toen hij reeds uren buiten Den Haag had kunnen zijn. Het Hof van Holland kreeg de zaak te behandelen, maar toonde weinig activiteit. Er zaten ook Oranjegezinden in het Hof, en het besef, dat wie in oorlogstijd met de vijand correspondeert en daarbij tegen de
eigen wettige regering actie voert, onverbiddelijk moet worden gestraft, sluimerde toen dikwijls. De Staten van Holland hebben meer dan eens het Hof tot activiteit aangespoord en niet nagelaten, de rechters een soort catechisatie te geven over de aard van wat Buat had misdaan en de ernst van zijn misdrijf. Hun ijver was enigszins verdacht. Naar moderne begrippen is het altijd ongeoorloofd, dat de regering de rechters tracht te beïnvloeden. Maar die beïnvloeding had hier een politieke bijsmaak, omdat de Staten bezorgd waren, dat de gehele affaire op de Franse bondgenoot een slechte indruk zou maken. Want De Witt had dan toch maar indirect voeling gehad met Engeland. De Fransen, die na lange aarzeling werkelijk als onze bondgenoten schenen te zullen handelen, werden bevreesd, dat de Republiek buiten hen om toch knoeide met Engeland. Juist om dat wantrouwen weg te nemen, moest Buat streng worden gestraft. Het doodvonnis werd uitgesproken. Omdat het een edelman betrof, een man van kwaliteit, werd het vonnis met de nodige égards voltrokken. Een gewone misdadiger werd gebonden, naar het blok gesleurd en met een bijl onthoofd. Maar bij een geval als Buat werd het slachtoffer niet gebonden of alleen gevleugeld, zodat hij zijn benedenarmen vrij kon bewegen.
De ritmeester ging op de dag der terechtstelling in een zwarte mantel, waarvan iemand de sleep moest dragen, en gevolgd door zijn bedienden in het zwart, bovendien vergezelschapt van twee predikanten, van de balie, waar hem het vonnis was voorgelezen, naar het met rouwkleden behangen schavot. Hij nam zijn hoed af voor de rechters, die hij zag op zijn laatste gang, hij bracht een groet aan het huis van zijn afwezige ‘kleinen meester’, zijn geliefde Prins, en toen beklom hij de trappen van het schavot. Ds.
| |
| |
Vollenhovius deed een ‘geleert, aendachtig ende langh gebedt’; velen waren van oordeel, dat hij het te lang maakte en de patiënt verveelde (= vermoeide). De bedienden hielpen de mantel wegnemen en geleidden hun meester, toen hij neerknielde, om de slag te ontvangen. Het ging alles toe, zoals het bij een man van rang betaamde. Voltaire heeft eens een terechtstelling beschreven en zijn verhaal besloten met de verklaring, dat allen, behalve het slachtoffer, wel voldaan huiswaarts keerden. Tot op zekere hoogte kon dat in zulke gevallen worden gezegd. Maar de mannelijke wijze, waarop Buat zijn straf onderging, zijn voortdurende betuiging, dat hij onschuldig was, versterkten de gedachte, dat hier geen slechte daad werd gestraft, maar een daad van Oranjeliefde werd gewroken. Een onjuiste gedachte. Buat was schuldig, en groter dan zijn schuld was alleen zijn onvoorzichtigheid. Het gaf Huygens aanleiding tot het maken van het volgende puntdicht:
Op Buat, onthoofd 11 Oct. 1666.
Hier light een schuldigh man,
van Hooft en Hals berooft,
Die, doen hij schuldigh wierd,
een' hals had, maer geen hooft.
Vooral Zeeland was over het geval zeer ontsticht, want Buat stond ter repartitie van dat gewest, en Holland had gedaan, alsof er alleen een Hollandse zaak in geding was. Bovendien, De Witt had dan toch maar buiten de andere gewesten om over de vrede gecorrespondeerd met Engeland. Het was symptomatisch. Holland onder leiding van De Witt deed wel meer, alsof de andere gewesten maar tweederangs-bondgenoten waren. En er is in het protest van Zeeland een even merkwaardige als juiste zinsnede.
Volgens het vonnis had Buat met de vijand tweeërlei correspondentie gehouden, ‘eene opentlyck en met kennisse van de Hooge Regeering (lees: de Staten van één gewest, nl. Holland), eene secretelyck en sonder kennisse en jegens (= tegen) expresse ordre en waarschuwinge van deselve’. Hierover merkten de Staten van Zeeland op, dat in de onderhandelingen met Cromwell in 1654 er óók tweeërlei correspondentie was gevoerd, ‘de eene met kennisse, ende de andere sonder weten van haer Ho. Mog., ja directelijck tegens haer intentie ende resolutie’. M.a.w. De Witt en de Hollandse Staten hadden met het geval van de Akte van Seclusie precies hetzelfde gedaan, als waar het hoofd van Buat voor gevallen was.
| |
| |
| |
Het Eeuwig Edict.
Sterk scheen in deze tijd het regime van De Witt te staan. En toch, in werkelijkheid stond het nóóit sterk. Het wortelde niet in het volk. En bovendien ervoer de raadpensionaris het telkens weer pijnlijk, ja bitter soms, dat de regenten niet tot ferme, eensgezinde politiek in staat waren. Zij waren te berekenend, en dus eigenlijk laf. ‘Godt beter 't,’ schreef hij aan zijn neef Lambertus Reynst, ‘maar ik vind in ons eigen lichaam (dat is in de Hollandse Staten) soodanige swakheid, selfs in voorspoedige tijden, dat ik niet weet, wat er in een anderen tijd van klachten en ongemak niet sou kunnen gebeuren...’
Daarom verenigde Johan de Witt zich met de plannen, belichaamd in het zgn. Eeuwig Edict (1667).
De Prins was in zijn zeventiende jaar en hij werd opgeleid als een Kind van Staat... ja, waartoe? Dat moest toch geregeld worden, zou men niet door de loop der dingen worden verrast. Eén ding stond wel vast bij de Hollandse regenten: nooit moest hij weer een positie krijgen als Frederik Hendrik en Willem II. Die hadden èn het militaire oppercommando èn een staatkundige functie van betekenis bekleed; ze waren kapitein-generaal geweest en stadhouder.
In de laatste kwaliteit hadden ze zich kunnen bemoeien met de magistraatsbestelling; hadden ze regenten van het kussen gebonsd. Bovendien hadden ze zich bemoeid met de buitenlandse politiek. Dus alleen een militair ambt voor de Prins. Met een uitsluitend militair emplooi waren grote heren niet zo gevaarlijk. Wassenaar van Obdam was een groot heer en luitenant-admiraal van Holland, maar hij had altijd bescheiden om instructies verzocht. Brederode was veldmaarschalk geweest en had het een eer gevonden, als De Witt hem in vertrouwen nam.
Zo moet het ‘perpetuel Edict en eeuwigdurende Wet, genomen tot voorstand van de vryheid, mitsgaders tot conversatie van de eenigheid en de gemeene ruste van den Lande van Holland en West-Friesland’ worden verstaan. Het huis van Oranje wordt er met geen woord in genoemd. Maar de Staten besluiten er naar te streven, dat degene, die benoemd wordt tot kapitein-generaal of admiraal, of tot deze beide ambten tezamen, of die onder een andere titel het opperbevel zal krijgen over de militie te land of te water, niet tegelijk zal mogen zijn of blijven stadhouder van een der gewesten. En wat het gewest Holland en West-Friesland aan- | |
| |
gaat, daar zal niemand tot stadhouder van dezelfde provincie gemaakt mogen worden; de voorzeide charge is en blijft in alle manieren afgeschaft.
Dit Eeuwig Edict is niet van Johan de Witt afkomstig; het komt uit de koker van Fagel, pensionaris van Haarlem, en Valckenier, burgemeester van Amsterdam, mannen, die meer dan de raadpensionaris geneigd waren een middenweg te zoeken. De Witt aanvaardde het als een compromis; hij hoopte, dat de leden, die somwijlen wat teveel ijveren voor de Prins van Oranje, in dit besluit hun genoegen zouden vinden, en dat degenen, die hun ijver laten gaan tot behoud van de vrijheid, daarin zouden vinden hun gerustheid. Toch was die gerustheid niet al te groot. Er wordt beweerd, dat Vivien, neef van De Witt, tijdens de discussies met een pennemes sneed in een perkamenten boekband, en op de vraag van de raadpensionaris: ‘Wat doet gij, neef?’, antwoordde: ‘Ik zie, wat het perkament vermag tegen het staal.’ Als de Prins eenmaal de degen in handen was gegeven...
Om de gerustheid groter te maken, werd daarom bepaald, dat alle tegenwoordige en toekomstige leden van ridderschap en vroedschappen, dit Edict zouden moeten bezweren, evenals de raadpensionaris en een eventueel te benoemen kapitein-generaal.
Eerst na lange onderhandelingen slaagde De Witt er in, de Staten der andere gewesten over te halen, in te stemmen met de scheiding tussen de civiele en militaire functie. In 1670 werden alle gewesten het eens, dat een kapitein-generaal geen stadhouder mocht zijn. En toen Holland daarin zijn zin had gekregen, stemde het er in toe, dat de Prins lid werd van de Raad van State. Dit lijkt inconsequent, want het schijnt, alsof hij nu toch in het burgerlijke bestuur wordt betrokken. Maar men vergete niet, dat de Raad van State toen niet zoveel betekende en in hoofdzaak zorgde voor de legerbegroting.
| |
Eerste Edele.
Intussen had de Prins reeds een verrassende stap gedaan. In september 1668, toen de Prins met enige adellijke vrienden op jacht was in de buurt van Breda - zijn gouverneur was in Gelderland en de heren van de educatiecommissie vermoedden niets - reed hij plotseling naar Bergen op Zoom. Daar gleed het Zeeuwse Statenjacht de haven binnen, de Prins ging aan boord, de zeilen werden gehesen - naar Middelburg. De pensionaris van Zee- | |
| |
land had alles mee geregeld. Bij de aankomst in Middelburg was de geestdrift der bevolking groot, de schutterij kwam in het geweer, de karossen reden af en aan, overal klonk het vivat Oranje. De Zeeuwen waren niet te houden, nu ze de Prins in hun midden hadden en hun geestdrift sleepte de regenten mee. Trouwens, als ze een ander gezicht hadden getoond, zou dat niet zonder gevaar zijn geweest, zegt een pamflet, dat tegen de Prins en de Zeeuwse vreugde zich kantte, want de Zeeuwen zijn ‘onstuimig, oproerig en boosaardig’. Grote ergernis wekte in de kring der Hollandse regenten de aanspraak van Ds. De Mey, die het verleden ophaalde, en van een toekomst sprak, waarbij het volk weer door Oranje zou worden ‘geregeerd en verdedigd’. Hoor de Hollandse pamfletschrijvers over de Oranjegezinde dominees:
‘zoo haast zij beginnen te spreken van het loffelijk Huis van Oranjen en Nassouw, terstond slaan zij haar oogen na den hemel, het wit van de oogen omhoog, met zoo een beweeglijke stem, gelijk of al hare zaligheid alleen aan de opkomst van dien jongen stam en het gantsche Huis van Oranjen hing; maar als ze, gelijk ik zeg, voor hare Hooge Overheid (dus voor de Staten) bidden, dan rabbelen zij zoo wat henen, gelijk alsof ze voor een kranke kraamvrouw of voor een schipper op een periculeuse reis baden; dat ze zoo gewoon zijn te doen, dat daar bijna al voorbij zijn, eer zij daar om denken.’
Maar de oratie van Ds. De Mey was niet het voornaamste. De volgende dag waren de Staten van Zeeland vergaderd, de Prins werd plechtig binnengeleid en nam plaats als Eerste Edele. Hij had daarmee de eerste stem in de Statenvergadering van Zeeland, en zijn vertegenwoordiger, Odijk, verscheen spoedig geregeld namens Zeeland in de Staten-Generaal. De Prins kwam zo op de hoogte van wat er omging, en kon reeds enige invloed oefenen. Maar het belangrijkste was, dat hij nu als een zelfstandig man optrad. Zijn grootmoeder trok de consequentie; zij legde haar aandeel in de voogdij neer en droeg de Prins zelf het beheer van zijn vermogen op. Hij was praktisch meerderjarig geworden. Het werk van de educatiecommissie ging als een nachtkaars uit.
| |
Hollander en Protestant.
In het laatst van 1670 maakte de Prins zijn eerste buitenlandse
| |
| |
Willem III was zo ‘hartstochtelijk Hollands en Protestants’. Geworteld in de vrije Nederlanden! Een wonder, als men let op zijn afstamming: Oranje èn Stuart, èn Medicis, èn Habsburg!
| |
| |
reis. Het betrof een bezoek aan zijn koninklijke oom, Karel II. De Engelse minister Arlington, die met een freule van Beverweert getrouwd was, een Nassause met een balk in het wapen, had het bezoek zeer aangemoedigd. Karel II zou wel geen kinderen meer krijgen; die van 's konings broeder waren ‘teeder’, en na die kinderen was Willem aan de beurt. Hij moest zich nodig eens aan het Engelse publiek vertonen. De Prins ging niet, dan nadat hij behoorlijke zekerheid had gekregen, dat zijn reis in zakelijk opzicht geen échec zou worden. Hij wilde eindelijk wel eens iets van de kapitalen terug zien, die Karel II hem nog altijd schuldig was. En hij wilde in Nederland zijn reputatie niet schaden door een vergeefse reis. Maar toen hij in dat opzicht behoorlijke zekerheid had, is hij gegaan en vele weken weggebleven.
‘De Koning onze oom’ had zijn neef het laatst gezien, toen deze negen jaar was. Nu was hij negentien. En Karel II begreep al spoedig, dat hij met een volwassen man te doen had, die zijn eigen weg wist te kiezen. De Franse en de Engelse koning hadden enkele maanden tevoren zeer geheime afspraken gemaakt, die de ondergang van de Republiek en de overwinning van Rome en Engeland bedoelden. Het was aanvankelijk het plan van Karel II, zijn neef in te wijden. Maar Lodewijk XIV was daarop tegen. Toen bepaalde de Engelse koning zich er toe, de Prins te beleren omtrent zijn eigen gevoelens. En dat was al interessant genoeg. Zijne Majesteit had een hekel aan het Protestantisme. Dat was helemaal geen godsdienst voor koningen. De Prins moest die zaak vooral zelfstandig bekijken en zich niet laten beïnvloeden door de Hollandse stomkoppen. De Prins vertelde het direct aan Zuylesteyn en beiden waren verwonderd, niet alleen over 's konings opvatting, maar ook over het feit, dat hij het aan de Prins vertelde. Niemand weet, wat de Prins zijn oom antwoordde. Maar dat de onthulling geen succes had, dat is wel duidelijk genoeg. Want Zijne Majesteit liet naar Frankrijk berichten, dat hij ook zonder de waarschuwing van Lodewijk XIV nu wel niets van de Doverse plannen aan de Prins zou hebben verteld. De jonge man was zeer intelligent, maar hij was een hartstochtelijk Hollander en Protestant!
En toen de Prins in Den Haag terugkeerde, schreef hij onmiddellijk naar Zeeland, dat Odijk zijn verzet tegen de voorgenomen legeruitbreiding moest staken. In hoeverre zag hij reeds de gevaren, die Holland en het Protestantisme bedreigden? |
|