| |
| |
| |
6. De Ruyter voert de vlag
Jeremias de Decker dichtte in 1661 een verzoek van de Middellandse Zee aan de Nederlandse marine:
Het plundernest Algiers wordt vast op 't rooven stout,
Ontveiligt vast alom mijn hobbelende wegen,
En stelt mijn handelaars bekommerd en verlegen:
Wat raad, om eens dat schuim te schuimen van mijn zout?
Hollanders, die zooveel van nette straten houdt,
Zoozeer tot zuiveren en boenen zijt genegen,
Ei, maakt dat Turksche slijk eens uit mijn straat te vegen
't Welk mij zooveel belets, u zooveel onheils brouwt.
't Is wind met zulken schuim verbond te willen sluiten;
Dat Gommorrijtsch gespuis, verhit op heilloos buiten
En weet van eer noch eed, en past op geen verdrag.
Dus schrobt dat wolvenest eens van mijn straat als leeuwen,
En plant dan wederom, gelijk als voor twee eeuwen
Den bezem op den mast in plaatse van de vlag.
Sedert de Eerste Engelse Oorlog hadden de Hollanders hun handel op de Middellandse Zee voortdurend uitgebreid, maar zij ondervonden er ook steeds meer last van de Barbarijse rovers. Alleen in Algiers waren 18 van die roofschepen met 500 stukken geschut en een 7000 man. Alleen sterk gekonvooieerde handelsvloten konden daar tegen op. Een gewapende koopvaarder kon niets beginnen, want de roofschepen waren zeer snel en ze hadden zo'n sterke bemanning, dat ze bij een entering spoedig hun slachtoffer de baas waren.
Daarom werd in het voorjaar van 1661 een eskader naar de Middellandse Zee gezonden en De Ruyter werd commandant. Het is merkwaardig: er waren verschillende opperofficieren van dezelfde rang, maar èn in de Deense wateren èn in de Middellandse Zee achtte men toch De Ruyter de aangewezen man. Niet alleen om zijn dapperheid, maar ook om zijn beleid.
| |
Delicate situatie.
Het was niet de bedoeling, de hoofdsteden van de roofstaten: Algiers, Tripolis en Tunis eens stevig te bombarderen. Dergelijke
| |
| |
schijnbare kordaatheid had geen zin. De kust van Tanger tot Tripolis is vele honderden mijlen lang en de rovers kennen alle schuilhoeken. Uitsluitend met geweld aan de roverij een eind maken, daarvoor zou permanent een patrouilledienst nodig zijn, die om de uitgestrektheid van het terrein een geweldige scheepsmacht zou vragen, meer oorlogsschepen dan er in een jaar handelsschepen kwamen. M.a.w. de ‘cost’ zou groter worden dan de ‘baet’. Daarom moest De Ruyter trachten, tot een schikking te komen. Hij was daarvoor de aangewezen man. De Moren kenden hem, en wisten, dat hij te vrezen, maar ook te vertrouwen was. Dat was nog niet alles. Toen De Ruyter op de hoogte van Portugal was gekomen, hoorde hij, dat de Engelsen ook een sterke vloot naar de Middellandse Zee hadden gestuurd. Dat was niet alleen om de Moren, maar ook - om de Nederlanders. De verhouding tussen de beide mededingers aan weerskanten van de Noordzee was niet verbeterd na de verheffing van Karel II, al had alleen Holland driekwart millioen gespendeerd om hem feestelijk uitgeleide te doen. Ieder ogenblik kon men moeilijkheden verwachten. En in de Middellandse Zee herhaalde zich de geschiedenis van de Deense wateren: voortdurend waren de Engelsen in onze buurt, de wederzijdse beleefdheden waren treffend, maar ze konden het wantrouwen over en weer nauwelijks verbergen.
En toch is het voor De Ruyter een succes geworden. Hij had in twee opzichten succes. Een vrij groot aantal Nederlanders, die gevangen waren genomen door de rovers en nu in harde slavernij dienden op de schepen of op de plantages, wist hij los te kopen. Het bijeenbrengen van geldsommen voor dat doel was een in die tijd gaarne beoefende vorm van liefdadigheid. En een deel van de Christenslaven kreeg hij nog goedkoper vrij; hij ruilde ze tegen Moren, die hij gevangen had genomen, toen hij bij Tunis een roofschip overmeesterde.
Bovendien bereikte hij na moeizame onderhandelingen, dat de Barbarijse vorsten verdragen sloten, waarin zij beloofden, de Nederlandse schepen te ontzien en ook geen pogingen te doen, ze te doorzoeken, want: vrij schip, vrij goed.
Hij had bij die onderhandelingen eens een gesprek met enige renegaten. Deze mensen vergaten nooit, dat ze eigenlijk in de Moorse maatschappij niet thuis hoorden. Een aanraking met een man als De Ruyter maakte hen vertrouwelijk. En daarom waarschuwden zij: de Moren zullen de verdragen houden, op één voor- | |
| |
waarde. De Staten moeten telkens een eskader naar de Middellandse Zee sturen, en dat moet voor de Moorse havens ankeren, al is het maar om drinkwater in te nemen, want de Moren moeten er telkens aan herinnerd worden, dat de Staatse vloot er is. Alleen geregeld vlagvertoon kan de gesloten verdragen op een redelijke manier doen eerbiedigen.
| |
Frankrijk en Engeland.
De renegaten hadden gelijk. Want het duurde niet lang, of het was weer mis. De molestaties begonnen weer en de Nederlandse consul Van der Burgh, die in Algiers de Nederlandse belangen behartigde, schreef alarmerende brieven. De Algerijnen sloegen tegen hem een dreigende toon aan. Gelukkig hadden zij een zeker respect voor de Hollanders. De Engelse consul ondervond ruimschoots, wat er gebeuren kon, als dat respect niet aanwezig was. Hij werd als een hond voor een kar gespannen en met zweepslagen aangejaagd; zo moest hij, terwijl de straatjeugd joelde en de Morentronies grijnsden, een vracht stenen vervoeren door de stad.
Maar zo sprong het ook wel duidelijk in het oog, dat de Westerse mogendheden moesten samenwerken tegen de Barbaresken. Nederland, Engeland, Spanje, Frankrijk, ze hadden er allen belang bij, dat de orde en de veiligheid werden verzekerd. Toch kwam er van zulk een samenwerking niets. Want eerste voorwaarde was daarbij, dat de Engelsen en Hollanders het samen konden eens worden, en daar was geen sprake van. De vorige expeditie van De Ruyter, die zulke goede resultaten had gehad, en de al maar toenemende handelsactiviteit in de Middellandse Zee, maakten de Engelsen jaloers en wantrouwend.
Gedurende 1661 en 1662 is er telkens met Engeland onderhandeld om tot een stabilisatie van de betrekkingen te komen, maar het resultaat was mager. De Witt had graag een defensieve alliantie gewenst, maar het werd niet meer dan een soort vriendschapsverdrag. En dat was nog alleen mogelijk door een politiek van: we moeten Engeland tot bijna elke prijs te vriend houden. Toen de Engelsen een Afrikaanse Compagnie oprichtten met 's konings broeder, de hertog van York, als leidende figuur, en deze compagnie zich meester maakte van factorijen van onze West-Indische Compagnie op de Afrikaanse kust, toen werd dat geslikt. Nog meer beschamend was het, dat de Engelse gezant Downing,
| |
| |
na door bemiddeling van De Witt bekomen machtiging van de Staten van Holland, op Hollands territoir drie Engelsen liet arresteren, die in 1649 Karel I mee hadden ter dood veroordeeld.
Ze werden naar Engeland getransporteerd en daar omgebracht. Downing was gezant van Cromwell geweest; toen bespionneerde hij de balling Karel II en drong er bij Holland op aan, hem buiten dat gewest te houden. Nu was hij gezant van diezelfde Karel II en toonde zich een bekwaam speurder in zijn actie tegen de ‘koningsmoordenaars’. Hij had wel een reuzenzwaai gemaakt, maar ook de houding van De Witt mist hier fierheid.
Met Frankrijk gingen de onderhandelingen vlotter en met deze mogendheid kwam in 1662 een defensieve alliantie tot stand. De betekenis daarvan wordt in ander verband behandeld.
| |
Opnieuw De Ruyter.
In het voorjaar van 1664 besloten de Staten-Generaal, De Ruyter voor de tweede maal naar de Middellandse Zee te zenden, om de Barbaresken in toom te houden. Hij kreeg ƒ 80.000 mee, de opbrengst van een collecte, om slaven vrij te kopen. Deze expeditie, die van veel groter omvang werd dan eerst de bedoeling was, is ook meegemaakt door de zoen van de admiraal, Engel de Ruyter, die als adelborst aan boord van het schip van zijn vader werd geplaatst. Hij heeft scherp opgemerkt, wat er omging, en er interessante dingen van aangetekend. Toen De Ruyter nog maar twee dagen vertrokken was, besloten de Staten-Generaal hem terug te roepen. De verhouding met Engeland was zo moeilijk geworden, dat de oorlog voor de deur scheen te staan. En dan wilde men De Ruyter bij de hand hebben. Maar de admiraliteits-colleges hebben dit besluit van de Staten-Generaal ongedaan weten te maken. Zij waren van oordeel, dat de tocht naar de Middellandse Zee alleen dan wat betekende, als de Moren wisten, dat ze weer met De Ruyter te doen kregen. Toen de vloot voor Algiers verscheen, zat onze consul Van der Burgh daar reeds in de gevangenis. Wéér had De Ruyter succes. De consul werd vrijgelaten en 13 slaven uitgeleverd; de onzen hadden als ruilobject 30 Moren, die door Cornelis Tromp op zijn kruistochten in de Middellandse Zee waren ingepikt. Verder werden 60 slaven losgekocht voor 46.000 gulden en vijf zagen kans, zwemmende de Hollandse schepen te bereiken. Op zijn verdere kruistochten kreeg De Ruyter weer een waarschuwing uit patria, om toch voorzichtig te zijn
| |
| |
met de Engelsen. En het spel ging weer als de vorige keer: heusheid in de omgang, maar ieder op zijn qui-vive.
| |
Geheime last.
De vloot lag voor Malaga. Ineens liep er een vreemd gerucht onder de bemanning en de officieren kwamen bij de vice-admiraal informeren. Want er was over land een ijlbode gekomen, die een expresse had gebracht. Betekende dat oorlog met Engeland? De Ruyter ontkende het, maar wat er in de brief stond, kwam niemand te weten. Want hij mocht hem alleen lezen ‘bij hemselven’, stond er buiten op en zo had hij gedaan. Het was met die brief in Den Haag ook al een geheimzinnige geschiedenis geweest. Er waren stellige berichten binnengekomen, dat de Engelse Afrikaanse Compagnie weer tot de aanval was overgegaan op de nederzettingen der West-Indische Compagnie. De Engelsen hadden het karwei laten opknappen door een zekere Holmes, een avontuurlijk man, die er geen been in zag, verder te gaan dan zijn lastbrief hem beval. Een man, geknipt voor zulke zaken. Toen hij thuiskwam, werd hij eerst verloochend, en daarna kreeg hij pardon. Want dat hij de sterkten, die de West-Indische Compagnie in Afrika had, moest veroveren, dat was hem niet opgedragen, althans niet schriftelijk en officieel. In Den Haag werd besloten, het eskader onder De Ruyter in het diepste geheim te machtigen, naar de kust van West-Afrika te gaan, om het geleden onrecht met de sterke arm te herstellen. Maar dit besluit van de Staten-Generaal werd zo genomen, dat een aantal der aanwezigen het niet eens merkten. Hun aandacht werd afgeleid en de instructie werd zo snel gelezen, dat de president niet eens snapte waar het over ging. Hij tekende in goed vertrouwen op de griffier. Deze handigheid was nodig, omdat sommige heren geen geheimen konden bewaren en enige klerken ook niet te vertrouwen waren. De speurgrage Engelse gezant stak overal zijn neus in, maar ditmaal kwam hij er niet achter. Hij vermoedde wel iets en vroeg er zelfs De Witt naar. De raadpensionaris troefde hem echter: Wat gebeurt er in de Staten-Generaal, dat gij niet weet? Toen schreef Downing geruststellend naar Londen.
Intussen was De Ruyter naar Afrika's Westkust gegaan. Hij zat met een grote moeilijkheid: hij kende er het vaarwater niet, en hij kon niet op de vloot gaan informeren, wie er bekend was, zonder zijn geheime last te verraden. Eindelijk, toen de Straat
| |
| |
van Gibraltar allang achter de rug was, werd er op de oceaan krijgsraad gehouden en vernamen de verbaasde kapiteins, waar het op losging. De Ruyter had succes, al was het niet volledig. Sterkten werden heroverd en de gestolen goederen der West-Indische Compagnie voor een groot deel achterhaald.
| |
Jan Kompagnie.
Hier op de Westkust van Afrika had ook de gedenkwaardige ontmoeting plaats met Jan Kompagnie. Enige sloepen voeren naar de wal om drinkwater, en de schout-bij-nacht Van der Zaan vond er een oude neger,
‘die Nederduitsch verstond en sprak, en hem vraagde, wie als Admiraal 't gebied had over de Hollandse vloot? Van der Zaan zeide, Michiel de Ruiter, de Neger daarop, Michiel, Michiel de Ruiter, ik heb omtrent vijf- of zesenveertig jaar geleden, te Vlissingen een bootsmansjongen gekent, die Mischiel de Ruiter heette. Waarop Van der Zaan hem verzekerde, dat die zelve Michiel nu admiraal van de vloot was. Maar de Neger kon 't bezwaarlijk gelooven, zeggende, Michiel, toen Bootsmans jonge, en nu Admiraal, dat kan niet zijn. Als Van der Zaan bij zijn zeggen bleef, verzocht de Neger, Jan Kompany genoemt, dat men hem aan de Ruiters boord zou brengen; op dat hij zijn' ouden makker en speelgezel, met wien hij gevaaren had, nog eens mogt zien en spreeken. Men was hem te wil, en de Ruiter hem, naa 't verloop van zoo veele jaaren, ziende en hoorende spreeken, stond niet min verwondert dan de Neger, over die zeldzaame ontmoeting. Hier zag de Neger dat de Bootsmans jonge, eertijds zijn medemaat, een Admiraal van deeze Hollandsche vloote was geworden; en hij vertelde, dat het geluk hem, weleer een armen slaaf, ook had begunstigt, en tot een' Onderkoning over eenige Negers van dat gewest verheven. Daarna begost hij te spreeken van d'oude tijd hunner kindsheid, en toonde een sterke ja bijna ongelooffelyke geheugenis te hebben. Hij wist al de naamen der bruggen, straaten en kaajen te Vlissingen onderscheidelyk te noemen: en men hoorde hem vele voorvallen van zijne jeugd, en al wat hem in 't gezelschap van de Ruiter, te waater of te land was bejegent, omstandiglyk verhaalen. De Ruiter onthaalde hem vriendelyk, en had groot vermaak in zijn gesprek, dat
| |
| |
hem d'onnoozele geneugten van zijne kommerlooze jaaren in de gedagten bragt. Hij vraagde den Neger naar verscheide zaaken, en onder anderen, of hij noch een Christen was, dewijl hij weleer te Vlissingen was gedoopt. Hij zeide, dat hij, als een Christen, 't Geloof en 't Onze Vader noch had onthouden, maar dat zijne kinders, en anderen, als hij van den Christelyken godsdienst sprak, met hem lachten, dat hij daarom alleen bij zich zelven een Christen bleef, en God naar zijne kennis diende. Men vraagde, of hij niet liever in Zeeland dan in dit land wou woonen? Maar hij antwoordde, Ik wil liever in dit land, zoo armelijk als 't is, woonen en leven.’
Later ging een aantal heren aan land, en ontmoette de onderkoning in zijn negorij. Het dorp bestond uit vele ‘huiskens, die de gedaante van biekorven hadden’, en waarvan de omheiningen der erven een ware doolhof vormden, ‘op de wijze van het dorp Molkwerum in Friesland’.
‘Hier zaagen ze te dier tyd een groote meenigte van kleine zwarte kinderen, die door de gantsche Negory in 't zand kroopen als jonge biggen, en de zwarte moeders laagen daar by als zoggen: daar 't uit bleek dat die landstreek vruchtbaar van zwarte menschen was. Terwyl de Hollanders dus alles doorwandelden, vonden ze eindelyk den ouden neger Jan Kompagny, weleer de Ruiters speelmakker, in zyn huisken zitten. Doch hy, hoorende dat er vrienden van de Ruiters schip waaren, oordeelde dat zyne woning voor hun te klein was, kroop daar uit, ging hun te gemoet, en ontfing ze vriendelyk: hen leidende onder een palmitboom, daar hy ze in de groente dee nederzitten. Hier gaf hy hun zeeker gestampt zaad, dat de Negers in plaats van brood gebruiken, en onthaalde hen verder met wyn van palm, en zoetemelk, want in dit gewest heeft men veele koebeesten. De Hollanders hadden brood en kaas, en wyn by zich, ook brandewyn; daar Jan Kompany, met zyne zwarte vrienden en vriendinnen, wel de beste smaak in vonden. Dus waaren ze met elkander vroolyk.’
| |
Godsoordeel.
Van de Westkust van Afrika langs de kust naar Opper-Guinea, waar aan de Goudkust de Engelse en Nederlandse factorijen el- | |
| |
kaar afwisselden. Ook hier werden verloren gegane sterkten veroverd in samenwerking met de Hollandse gouverneur-generaal Valkenburg, die daar namens de West-Indische Compagnie het bevel voerde in Del Mina.
Een merkwaardig voorval vermeldt de biograaf Brandt, dat zich heeft afgespeeld, vlak voor de Ruyter van Del Mina vertrok. Drie matrozen raakten in een herberg in dronkenschap aan 't vechten, ze bliezen de lamp uit en sneden en staken er in 't donker op los. Gevolg: een dode, maar niet een der drie ‘dullemans’, maar de waard, die ze probeerde te scheiden. Wie had de dodelijke steek toegebracht? Het was onmogelijk, dat uit de verhoren op te maken. Daarom luidde het vonnis van Valkenburg en zijn bijzitters, dat ze zich alle drie ter dood zouden bereiden, en dan om de galg zouden loten. Zo werd de ene, die het lot trof, gehangen en de beide anderen gingen vrij uit. Maar de gehangene, toen hij ten grave werd gebracht, gaf nog tekenen van leven en kwam allengs weer tot zichzelf. Nu was goede raad duur. Was het vonnis nu voltrokken of niet? Nee, besliste Valkenburg, want hij was veroordeeld om met den koorde gestraft te worden, tot er de dood na volgt. Hangen dus, voor de tweede maal. Maar nu kwam De Ruyter tussenbeide, en wist door zijn pleiten te verkrijgen, dat de man gratie kreeg, ‘die daarna De Ruiter voor zijnen tweeden vader hield; bekennende, dat hij door hem van den dood was verlost’. Dit incident is door de archivaris Joh. Been van Den Briel verwerkt in het bekende jongensboek ‘De drie matrozen van M.A. de Ruyter’.
| |
Nieuwe orders.
Aan de Goudkust kreeg De Ruyter verschillende brieven uit het vaderland, en daarbij orders van de Staten-Generaal, om de Engelsen zoveel mogelijk afbreuk te doen, omdat de toestand was verergerd. De Engelsen hadden o.a. ook Nieuw-Nederland in Amerika bezet. Hij moest meergemelde natie bij wegen van retorsie alle mogelijke schade doen, 't zij aan de Barbados, Nieuw-Nederland, Terreneuf, of andere eilanden en plaatsen, en dan moest hij achter Engeland om naar huis komen, ‘pleegende in alles zoodanige voorzichtigheid en couragie, als u naar zeemanen soldaatschap word toevertrouwt’. Dat betekende dus van Afrika oversteken naar Amerika. Deze oversteek was uit nautisch oogpunt niet gemakkelijk. Eerst werd koers gezet naar het Zuiden en de linie gepasseerd, om daarna de Zuidoost-passaat te
| |
| |
benuttten. Maar toen het zomer werd in 1665 en men weer noordelijk van de linie kwam, ging het moeilijk bestek te maken, ‘alsso de zon recht boven ons was’. Het viel ook niet mee, de schepen bij elkaar te houden. Het ene schip was nu eenmaal beter bezeild dan het andere, en iedere vloot had zijn ‘koeien’, de slechte zeilers. Eenmaal kreeg De Ruyter er met zijn onderbevelhebbers de hevigste ruzie over, waarbij de opperbevelhebber volgens het journaal van een der vlagofficieren sprak, of ‘hy den Paus van Roomen was, die niet conde sondighen’.
| |
Oorlog!
Toen De Ruyter in de Antillen de Engelsen afbreuk deed door het kapen van verscheidene koopvaarders, kreeg hij bericht, dat het nu werkelijk oorlog met Engeland was. Nieuw-Nederland liet De Ruyter nu links liggen, omdat het vermoedelijk wel afdoende versterkt zou zijn; onder New-Foundland werden nog verschillende Engelse schepen buitgemaakt, en toen ging het naar het vaderland terug. Maar het laatste deel van de tocht was het gevaarlijkste deel. Hoe gevaarlijk, daarvan had De Ruyter aanvankelijk geen vermoeden. Het werd hem duidelijk, toen hij 22 juli een galjoot ontmoette, dat kruiste op koopvaarders om ze de raad te geven, naar de Noorse havens uit te wijken. Noorwegen behoorde toen aan Denemarken en met die staat had de Republiek een bondgenootschap. Dit uitwijken was nodig, want de Engelsen beheersten de zee. De Nederlandse vloot was bij Lowestoft totaal verslagen. De Engelsen kruisten op de Noordzee om de vloot van De Ruyter op te vangen. Telkens voeren er eskaders uit, van Engeland tot de zuidpunt van Noorwegen, en toen er een bericht kwam, dat De Ruyter de haven van Bergen was binnengelopen, koerste de gehele Engelse vloot daarheen. Te laat! De Hollanders waren al weer zuidelijker. Later werden ze nog weer door een Engels oorlogsschip gezien, maar mist en veranderlijke wind werkten de Hollanders in de hand. Hij slipte, getuigt een Engels schrijver, stil voorbij de Engelsche vloot henen (die als in een mist lag beneveld), gelijk lieden, die langs den weg gaan, met hunne mantels om de ooren geslingerd, om 't gezelschap dergenen, die ze niet gaarne willen ontmoeten, te mijden. Maar De Ruyter gaf God de eer: ‘'t Is God alleen, die ons buiten 't gezicht van onze vyanden geleidde.’ Van Helgoland ging het met een oosterkoelte naar de Eems, Borkum werd gerond, de
| |
| |
wind draaide naar het Noordwesten en de vloot voer zonder loods de Wester-Eems binnen, waar de bebakening was weggenomen. De Ruyter zeilde zelf voorop, geflankeerd door een Engelse prijs en een Vlaams scheepje, dat als verkenner was gehuurd, welke beide schepen voortdurend loodden. Zo bereikte men met een stijve wind in de rug en een holle zee eindelijk Delfzijl. Het was 6 augustus 1665; de 8ste mei 1664 was hij uitgevaren naar de Middellandse Zee.
| |
Blijde incomste.
‘Zoo groot als de vrees was geweest, dat De Ruyter, met zyne vloot, in de handen der Engelschen zou vallen, zoo groot was nu de blydschap over hunne behoudenis. De menschen, mannen en vrouwen, quamen by honderden, ja by duizenden, van uur tot uur, in de vloot en op de Ruyters schip (daar veele Engelsche vlaggen, tot eerteekenen van overwinning, achter uit staaken) om hem te groeten en te verwellekomen. Men voer van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, etlyke daagen naa elkandere, aan zyn boord, uit steeden, uit dorpen en van 't platte land. Edel en onedel, burger en boer, quam te voorschyn, en poogde de Ruiter en de vloot t' aanschouwen, met ongelooffelyke betooning van gunst. De harten gingen open van vreugde: de blyschap blaakte ten aanschyn uit, en gelukkig hield zich die hem genaaken mogt. Meenigte van deftige en eerlyke vrouwen vielen hem om den hals en kusten hem, naar 's lands wyze, als of ze hunne vader, of broeder, uit gevaar des doods ontkoomen, bewellekoomden: en een yder viel zyn deel te kort in 't aanschouwen des mans, dien ze voor een der grootste zeehelden zyner eeuwe hielden. Al de verslagenheit, die de gemoederen der ingezetenen, tsedert de ramp van 's Lands vloot, hield beklemt, streek van 't harte, en men schepte nieuwen moed. Want dat wonderbaar ontzeilen, daar d'Engelsche zeemagt de gantsche zee gelyk als beslaagen en bezet had, indien ze bezet kan worden, werd opgenoomen als een blykelyk bewys, dat de goddelyke voorzienigheit noch voor 's Lands behoudenis waakte: nadien ze de Ruiter, dien men verlooren hield, ter behoude haven bragt. Toen verwachtte elk iet groots van dien Held, en de vreugde over zyn aanlanding sloeg voort van provincie tot provincie, en vervulde 't gantsche Land.’
(G. Brandt) |
|