| |
| |
| |
7. De directie van de vloot
De Smyrnavloot.
De 28ste december 1664 voer een rijk beladen Nederlandse vloot van 30 schepen, met goederen uit de Levant, door de Straat van Gibraltar, op weg naar huis. Vier oorlogsfregatten onder commando van Pieter van Brakel konvooieerden. De volgende morgen ontmoette men zeven schepen van de Engelse marine en Pieter van Brakel liet het volgens de traktaten vereiste saluut geven. ‘Edoch, den ander wachtende dat hy onze commandeur op zijde was, heeft hem vijandelijk de geheele laag gegeven.’ Van onze kant bleef men het antwoord niet schuldig, en al sneuvelde Pieter van Brakel bij het begin van het gevecht, de onzen beten zo van zich af, dat de Engelsen slechts twee schepen konden veroveren. Was een deel van de koopvaarders niet tegen de orders in weggevlucht, in plaats van zich mee te verdedigen, dan ‘hadde het met de hulpe Godes met de voorsz. Engelschen zeer slecht afgeloopen’. Deze overval toonde duidelijk, dat het oorlog werd. De Engelsen hadden die lang gezocht. Het was de Engelse koopman, niet de koning, die in deze richting dreef. De genotzuchtige koning was er alleen voor, nadat hij merkte, dat het Parlement met royale hand kredieten voor zulk een oorlog zou willen geven. De 14de maart 1665 werd te Londen plechtig afgekondigd, dat Zijne Majesteit zich in oorlog bevond met de Republiek, ‘waarby by de ommestaenders een zonderlinge groote vreugde met roepen en springen is getoont’.
| |
De vloot paraat.
Het was anders dan in 1652. Toen begonnen wij de oorlog met een slecht georganiseerde en slecht uitgeruste vloot. Nu met een navale macht, die geprezen mocht worden als ‘de schoonste vloot, die ooit de Noordzee op haar rug droeg’.
Dit is voor een groot deel te danken aan Johan de Witt. Hij heeft niet alleen de Staten en admiraliteiten tot activiteit aangespoord, maar hij is zelf mee naar de vloot gegaan als gedeputeerde van de Staten-Generaal. ‘De luyden in 's landts vloote schynen tot geene groote overleggingen gebooren ende veel min opgevoet te syn, maar wel om 't gene wel overleydt ende gere- | |
| |
solveert is, met goede courage ende stantvasticheyt te helpen ter executie te stellen’.
De drie heren, die namens de Staten-Generaal de leiding namen, hadden bedienden in livrei en De Witt liet zich voor deze taak een nieuwe staatsierok maken. Dit kledingstuk komt in tal van pamfletten voor. De Nederlander is door en door burgerlijk en verdraagt geen decorum bij zijn medeburger. Maar déze kleine kritiek verstomt, als de waarlijk grote verdienste van De Witt in het licht wordt gesteld. Hij was niet alleen de man, die inspecteerde, die bemiddelde, tot spoed aanzette en alle slapheid met scherpe woorden berispte. Hij zorgde voor verbetering van het seinwezen, hij hielp nieuwe reglementen ontwerpen, hij was organisator van de vloot.
Het was een ontzagwekkende vloot, ruim honderd grote driemasters en een dertigtal kleinere schepen; zeven eskaders, ieder onder een luitenant-admiraal of vice-admiraal. Een wemeling van masten en vlaggen. Ieder eskader had zijn eigen wimpels en ieder schip voerde een grote driekleur.
| |
De matrozen.
Het was niet gemakkelijk geweest, de meer dan 20.000 matrozen voor de vloot te werven. Er waren potige kerels genoeg, maar ze wisten, wat ze waard waren. En daarom bleven ze treuzelen met de monstering. Als het niet vlot liep, dan zou immers de soldij wel worden verhoogd. Inderdaad zijn de admiraliteiten daartoe overgegaan, maar De Witt heeft alles gedaan, om de verhogingen ongedaan te maken, en het is hem gelukt. De matrozen zouden anders, zo vond hij, de baas worden, ‘ende den Staet gestelt ter discretie van Jan Haegel’.
Wel werd de animo aangewakkerd door het uitloven van prijzen en het vaststellen van grote schadevergoedingen voor verwondingen. Wie een vijandelijk schip veroverde, mocht het met de gehele inventaris behouden en kreeg nog een premie bovendien, die van zesduizend gulden voor een gewoon oorlogsschip opklom tot vijftigduizend voor het schip van de Engelse admiraal. Wie van dat schip de bovenvlag naar beneden haalde, kreeg vijfduizend gulden. De weduwen en wezen van gesneuvelden zou een dubbel deel worden uitgekeerd. Wie in 's lands dienst verminkt mocht worden, kreeg een schadevergoeding, naar de kwaliteit der verminking, en wel voor het verlies van beide ogen
| |
| |
1500 gld., een zelfde bedrag voor het verlies van beide armen, 350 gld. voor één oog, 700 gld. voor het verlies van beide benen, enz. ‘Ook werd belooft, dat de geenen die in 's Lands dienst zoodanig zouden worden verminkt, dat ze onbequaam zouden zyn om zich te konnen geneezen, of iet te doen tot hun eigen onderhoud, een silvere dukaton ter weeke, t'hunnen begeerte, hun leeven lang geduurende, zou toegevoegt worden.’
| |
De opperbevelhebber.
Deze prachtige vloot had maar één zwakke plek en dat was de opperbevelhebber. Want als ‘Eerste Persoon’ van de vloot zou weer optreden Jacob van Wassenaar, heer van Obdam, Honsbroeck, Spierdijck, etc. En dat, hoewel hij in de Noordse oorlog zo slecht was bevallen, dat Amsterdam er bezwaar tegen maakte, dat hij de gebruikelijke dankbetuiging met geschenk zou ontvangen. Er is toen ook wel overwogen, hem met behoud van zijn eer ‘van zijn positie te ontcleeden’. Maar juist omdat hij niet voor kritiek wilde wijken, bleef hij op zijn post. In de pikbroeken had hij nooit volledig vertrouwen. Het liefst had hij gezien, dat er op de vloot als vice-admiraals en ook als kapiteins officieren van het landleger werden aangesteld, ‘braeve, fatsoenlycke luyden, en selver van qualiteyt, die wat meer eer en ambitie hadden als het meeste part van de varende luyden hebben’. Gelukkig hebben de Staten dit advies naast zich neergelegd en zijn ze voortgegaan met het benoemen van beproefde pikbroeken. En tussen deze mannen bleef Wassenaar een vreemde mijnheer, die geen leiding, en veel minder bezieling gaf.
Dat De Witt hem nochtans de hand boven het hoofd hield, was vooral, omdat de vraag klemde: wie dan? De Zeeuwen vonden, dat hun man, Johan Evertsen, het eerst in aanmerking kwam. Zij hadden hem daarom in 1664 de rang van luitenant-admiraal verleend, dezelfde rang als die van Wassenaar. Het was uitgesloten, dat een man van die rang ooit een vice-admiraal als zijn chef zou erkennen. Maar de Staten van Holland, die nooit een admiraal, in dienst van de Zeeuwse admiraliteit, aan het hoofd van de vloot wilden, pareerden de slag: zij bevorderden De Ruyter, Cortenaer en Meppel eveneens tot luitenant-admiraal. De Ruyter en Meppel waren toen op de kust van West-Afrika. De promotie had plaats ‘om goede en seer pressante redenen, den dienst van den Staet in 't gemeen, ende van dese Provincie int particulier,
| |
| |
ten alderhoochsten betreffende’. Het ging natuurlijk vooral om de belangen van deze Provincie in 't particulier. De Friezen wilden nu ook niet achterblijven, en hoewel zij anders heel zelden tot het aanstellen van vlagofficieren overgingen, bevorderden zij nu Auke Stellingwerf eveneens tot luitenant-admiraal. Zo waren er nu plotseling zes vlagofficieren met deze rang. Maar wanneer Wassenaar iets menselijks mocht overkomen, zo werd uitdrukkelijk bepaald, dan zou niet Johan Evertsen, na hem de oudste in rang, het bevel overnemen, maar Cortenaer. Daarbij werden twee oude gewoonten tegelijk in acht genomen: geen Zeeuw, maar de man van het admiraliteitscollege van de Maze, ‘het oudste en voorzittend collegie’.
| |
De zweep er achter.
Eindelijk geraakte de grote vloot in zee, vrij wat later dan De Witt gewenst had. En hij was overtuigd, dat ook nu de zweep achter het werk moest blijven. Er zat met deze luitenant-admiraal geen schot in. Cortenaer kon het beter en hij had al gehoopt, met zijn eskader een voorproefje te leveren van de grote strijd, ‘hebbe altijt een treffelijcke taeffel van goede harde spijse voor haer gedeckt gehadt’.
Wassenaar kreeg een vrij scherpe brief van de Staten-Generaal, dat hij nu moest opschieten en De Witt spoorde hem eveneens aan.
Het blijkt, dat Wassenaar door zulk drijven nog al in zijn wiek geschoten was, want de brieven klonken, alsof de heren twijfelden aan zijn couragie. Een der laatste opmerkingen, die van hem bekend zijn, luidde: hij was er in en moest er door...... dood of victorieus zou de volgende tijding omtrent hem zijn.
| |
Lowestoft.
Een zeeslag in die tijd was voor een belangrijk deel een zeilwedstrijd. Wie aan de windzijde van de vijand was, kon het initiatief in handen houden, kon de strijd afbreken, als hij dat wilde, en - kon branders op zijn tegenstanders loslaten.
De 11de juni 1665, N.O.-wind en mooi helder weer; onze vloot stevende voor de wind naar de Engelse kust en kreeg de Engelse vloot in zicht, in lij! Een prachtige gelegenheid voor een snelle aanval, overeenkomstig de instructies van de Staten-Generaal: attaqueren, enteren! Maar Wassenaar gaf géén sein tot de aan- | |
| |
Het geslacht Evertsen.
(1) | Zeeuws visser; sloot zich aan bij de Watergeuzen. |
(2) | sneuvelde als kapitein ter zee in 1617 bij La Rochelle. |
(3) | streed o.a. 1631 Slaak, 1639 Duins, 1653 Ter Heyde (waar hij werd gewond), 1659 Sont, 1665 Lowestoft, 1666 Tweedaagse zeeslag, waar hij sneuvelde. |
(4) | sneuvelde in 1625 als kapitein te gen een Dunkerker. |
(5) | sneuvelde eveneens in 1625 als kapitein tegen een Duinkerker. |
(6) | sneuvelde ir. 1627 in een gevecht met een Portugees. |
(7) | streed bij Duins; onder De Ruyter tegen de Barbarijse zeerovers; bij Lowestoft; 1666, sneuvelde in de Vierdaagse Zeeslag. |
(8) | kapitein ter zee; sneuvelde in 1649 tegen een Turk. |
(9) | vice-admiraal van Zeeland; onderscheidde zich bij Chatham en in de derde Engelse oorlog. |
(10) | bijgenaamd ‘Keesje de Duivel’; werd luitenant-admiraal van Zeeland; commandeerde de voorhoede van de vloot, die Willem III naar Engeland bracht, streed dapper bij Bevesier. |
(11) | sterft in 1667 als gevolg van een verwonding, als scheepskapitein opgedaan bij een expeditie naar Suriname. |
(12) | sneuvelde als officier bij de mariniers in 1677 bij Cassel. |
(13) | streed in 1672 en 1673; werd later luitenant-admiraal van Zeeland. |
(14) | diende bij het landleger als kolonel. |
(15) | werd luitenant-generaal der infanterie. |
| |
| |
val. Waarom niet? Niemand weet het. Ze bleven aan de windzijde van de vijand kruisen. De volgende dag was het bijna stil, maar nóg was de wind voor de onzen gunstig. Toen, in de volgende nacht, draaide de wind naar Z.W., en de vijand begon het voordeel van de wind te krijgen. Toen besloot Wassenaar tot de aanval; de stevens werden gewend en scherp bij de wind oploevend trachtten de onzen de vijand aan te vallen. De beste en sterkste schepen wisten de vijand de loef af te steken, de anderen passeerden onder een hevige kanonnade aan lij. De zon was nauwelijks boven de kim. Dit eerste treffen was voor het verdere verloop van de strijd reeds noodlottig. Want de commandant van de voorhoede, Cortenaer, de plaatsvervanger voor Wassenaar, was gesneuveld, en de stuurman, die nu het bevel overnam, bleef de vlag voeren, alsof hij de voorhoede commandeerde, en - hield zich verder buiten het gevecht. Ook Auke Stellingwerf was gesneuveld.
Na het eerste passeren bleven beide vloten een poos hun koers houden en keerden toen. Het werd wéér een passeergevecht, maar de Engelsen streden beter dan de onzen, want hun vloot werd gedirigeerd. Wassenaar gaf géén leiding, zodat bij ons het eskaderverband werd verbroken, de strijdlustige kapiteins opdrongen naar de vijand en de rest naar lij afzakte. Door de betere Engelse manoeuvres raakte een deel van onze vloot tussen twee vuren, terwijl hun hoofdmacht de loef wist te behouden. Zo ging het telkens weer: grote persoonlijke moed van sommigen onzer kapiteins, laksheid van de rest en daartegenover een Engelse vloot, die telkens opnieuw door de goede leiding en het gedisciplineerd optreden de beste kansen waarnam. De uren verliepen. Het werd middag. De Engelsen haastten zich niet; de dag was lang en zo lang zij de loef behielden, konden zij het kalm aan doen. Eén uur. Sandwich, die de middentocht van de Engelsen commandeerde, gaf het sein: ‘Volg mij’, en met zijn eskader brak hij door de Nederlandse vloot, die daardoor in tweeën werd gesneden. De voorste eskaders geraakten geheel in verwarring: ‘wy lagen geheel sonder ordre, dryvende door en door malkanderen heenen als een party schapen in een schaapskooy......’
En toen begon het grote duel tussen de Royal Charles, het Engelse admiraalschip, en de Eendracht onder bevel van Wassenaar. Onverschrokken streed onze admiraal, hoewel hij in bewapening en getal manschappen de mindere was. Telkens probeerde hij te enteren. Uren verliepen en nóg was het duel onbeslist. Toen
| |
| |
gebeurde het verschrikkelijke: het schip van Wassenaar vloog door zijn eigen kruit in de lucht ‘met zulk een afgrysselyken donder en blixem van buskruid, dat de hemel scheen te kraaken en d' afgrond zich te openen’. Slechts vijf man overleefden het ongeval en wisten van de oorzaak niets na te vertellen. De morele gevolgen waren ernstig. De stuurman van het schip van Cortenaer blies met volle zeilen de aftocht, nog altijd met de vlag van de dode luitenant-admiraal in top; al meer schepen volgden het voorbeeld. Baatte het, dat enkelen zich hardnekkig bleven verzetten? Ja, in zoverre dat zij de aftocht dekten. De verwarring werd nog groter, doordat Cornelis Tromp en Johan Evertsen zich nu beiden als opperbevelhebber beschouwden en dienovereenkomstig bevelen gaven. Tromp dekte het grootste deel der verslagen vloot bij de aftocht naar Texel.
‘Dit was het uiteinde van eenen zeeslag, omtrent welken de verwachting, ook bij de meest verlichte en kundige staatslieden, hoog gespannen was geweest, zoo zelfs, dat velen de mogelijkheid eener nederlaag naauwelijks denkbaar schijnen geacht te hebben; een uiteinde, waarvan de geschiedenis bij zoodanig een gemoedsgesteldheid meerdere voorbeelden oplevert, als ware het, dat de Heer der Heerscharen den zwakken mensch door krachtig sprekende daden wil leeren, niet te zeer op eigen krachten te steunen.’
(Jhr. Mr. de Jonge, Geschiedenis van ons Zeewezen)
| |
Niet geruïneerd.
Eindelijk kwam de nacht. Met Z.W.-wind in de rug zeilde onze uiteengeslagen vloot naar het Landsdiep, en de volgende morgen met de vloed liepen de schepen naar binnen om op de rede van Texel voor anker te gaan.
Een klein deel van de vloot liep onder Evertsen de Maasmond binnen. Het gerucht van de nederlaag maakte het volk in de havensteden, waar ieder zijn verwanten op de vloot had, balsturig, en de oude Johan Evertsen moest het bezuren. Het te hoop gelopen volk van Den Briel wierp hem te water om hem te verdrinken en slechts met moeite werd hij ontzet. Maar hij vroeg zijn ontslag als luitenant-admiraal, hoewel hij kon aantonen, dat hij zijn plicht had gedaan. Zijn jongere broer volgde hem op.
Jan de Witt haastte zich naar Texel, om orde op zaken te stellen. Een kerel vol resoluut zelfvertrouwen was hij. Toen hij bij
| |
| |
Petten een Nederlands eskader in zee opmerkte, dat gevaar liep, door de Engelse vloot te worden aangevallen, liet hij zich door een visser aan boord brengen, beducht, dat de zeelieden de schrik nog te pakken hadden, en daarom niet ferm genoeg van zich zouden afslaan. Onder zijn ogen kwamen ook die schepen, die ter versterking van Wassenaars vloot waren uitgelopen, maar hun doel hadden gemist, weer veilig achter Texel ten anker. In de slag en op de vlucht zijn in totaal 17 schepen verloren gegaan.
Een strategische overwinning hebben de Engelsen bij Lowestoft niet behaald. Dat blijkt nergens duidelijker uit, dan dat zij de 23ste juni geankerd lagen bij Solebay, op de plaats, waar de slag tien dagen geleden was geleverd, en toen besloten, de schepen naar de havens te dirigeren, want - de rede van Solebay was niet veilig genoeg, als met de opstekende oostenwind de Hollanders eens opnieuw gingen attaqueren.
Dat de slag bij Lowestoft voor de Engelsen zo'n betrekkelijk mager resultaat had, lag niet aan de slag, maar aan de vervolging. Aan de verbetenheid, waarmee enkele kapiteins zich toen tegen de opdringende vijand verdedigden. En aan het onverklaarbare feit, dat de Engelsen de morgen na de slag alle voeling met hun vluchtende tegenstander hadden verloren. Daarover is later zelfs in het Engelse Parlement het een en ander te doen geweest. Het zat vast op de opperbevelhebber, de hertog van York. Op zijn schip werd tegen de avond, toen hij zich naar bed had begeven, zeil verminderd en de andere schepen volgden dat voorbeeld. Later ontkende York, dat hij uit zijn slaapkamer het bevel had gegeven, maar de ‘groom of the bedchamber’ had wel uit zijn naam zulk een order aan de vlaggekapitein gebracht. In elk geval heeft de omgeving van de hertog er de hand in gehad, dat de strijd werd afgebroken, want nieuwe gevechten met de Hollanders achtte men te riskant: de couragie van de Hollander was nooit groter dan wanneer hij wanhopig was.
| |
Reorganisatie.
Een snelle en grondige reorganisatie, dat werd nu het parool. Maar dan moest men de oorzaken van de ramp opsporen. De Friese zeekapitein Tjerk Hiddes, die als ‘secunde’ van de luitenant-admiraal Stellingwerf aan de slag had deelgenomen, schreef daarover een brief aan de Harlinger admiraliteit. Anderen, zoals de schout-bij-nacht Bruynsvelt, zouden wel het officiële rapport uitbrengen. Maar Tjerk Hiddes schreef:
| |
| |
‘Evenwel kan ick niet naelaten om in 't korte bekendt te maken, waer onse val van daen ghekomen is. Vooreerst heeft God Almachtigh ons Opperhooft de kennis benomen of noyt gegeven.......’
Dat was de kern van het geval. De onbekwame leiding van Wassenaar was de hoofdoorzaak. Hij was om politieke redenen benoemd, en zij, die daarvoor verantwoordelijk waren, hebben hun fout begrepen. Want zij waren nu bereid, het commando van de vloot op te dragen aan Cornelis Tromp, hoezeer ook tegen heug en meug. Want Kees Tromp was onbescheiden, impertinent tegen de heren. Hij roerde zijn mond, hij deed zijn eigen zin, hij zei: nee, als de heren meenden, dat het zus of zo moest. Erger, hij deed soms, alsof hij de heren niet zàg! En het allerergste, hij was een echte Oranjeklant. En toch ging Johan de Witt met hem aan de slag, om de vloot weer in zee te krijgen. Want de raadpensionaris begreep, dat het een echte zeeman moest zijn, die nu de leiding had. En dat was Kees Tromp, de zoon van Bestevaer Maarten Harpertszoon. Hij was nu vijfendertig jaar, maar hij had reeds een prachtige staat van dienst. En in de laatste slag had hij zich geweldig geweerd, en zijn schip droeg er de sporen van. Vol gaten waren zijn zeilen, zó, ‘dat een armen hals daer geen eerlyck linnen Broeckje van soude hebben konnen maken’.
Wel waren sommige regenten er op tegen, hem de leiding te geven, maar Johan de Witt probeerde het met hem te schikken. En dat gelukte ook. Samen hebben zij instructies gemaakt, en ze de kapiteins ingescherpt, opdat voortaan een slag werkelijk door de opperbevelhebber gedirigeerd kon worden. En in de Sont èn bij Solebay was ieder kapitein praktisch aan eigen inzicht en initiatief overgelaten geweest, zodra het vuur was geopend.
| |
De poltrons (lafaards).
Toen de vloot de dag na Lowestoft het Landsdiep binnenliep, hadden de gedeputeerden en de Staten-Generaal Cornelis Tromp gelast, met de schepen, die daartoe in staat waren, buitengaats te blijven. Maar Tromp weigerde gladweg, zeggende, ‘met soodanige capiteynen die hem soo schelmachtigh hadden verlaten, niet in zee te konnen gaen’.
Dat was de tweede zwakke plek. Een groot aantal kapiteins hadden hun plicht niet gedaan. Sommige dichters meenden te mogen opmerken, dat de lafheid toenam met de pronkzucht:
| |
| |
Stroojonckers, opgesmuckt, getooit als halve vrouwen.
Met wintvangbroeken, trots 't groot braamzeil van Obdam,
Gestrikt, gequikt, gesiert gelijk een offerram,
Of zulke, die men op tooneele kan beschouwen;
Nu zwetst vrij op het Landt, daar bloo Hans voor moet grouwen,
En maakt, als Kakkadoor, u zelfs verstoort en gram,
Om met uw enterbijl, de Britse Roosestam,
Gelyk een korenhalm, een riet omver te houwen.
Verwaande snorkers, soo 't met pochhen was te doen
Men had geen Tromp, de Wit, Van Galen, (Helden koen
en stout, de doot getroost) voor Hollandt meer van nooden;
Gy zout des vyandts vloot los by de wijn verslaan;
Maar sulke snuivers zijn in 't strijden doorgegaen,
Wijl d'andere stonden pal en sturven voor die blooden.
Tegen de laffe kapiteins werd krachtig opgetreden. De zeekrijgsraad veroordeelde drie tot de kogel, anderen werden eerloos verklaard en verbannen. Deze straf werd ook toegepast op de stuurman van Cortenaer's schip; hij moest eerst, met de strop om de hals, de voltrekking der doodvonnissen aanzien, om daarna als een eerloze en infame uit de Verenigde Nederlanden te worden verbannen. ‘Dus strekte de straf van weinigen om d'anderen tot het betrachten van hunnen plicht te beweegen.’
| |
Het Spanjaardsgat.
De oude loodsen van die tijd hadden een gezag, dat onderstreept werd met de verzekering, dat het altijd zo was geweest. Op grond daarvan wisten zij, wat kon en wat niet kon. Wanneer de vloot tussen Huisduinen en Texel naar buiten ging, dan kon het verder maar op één manier, zo beweerden zij, nl. om de Zuid. En dus was het onmogelijk, bij zuiden- of zuidwestenwinden zee te kiezen. Want het Spanjaardsgat, dat van het Marsdiep bewesten Texel om de Noord boog, was immers niet diep genoeg. De Witt vond, dat zulke tradities geen voldoende gezag hadden. Het moest geprobeerd worden. En het tekent hem, dat hij er zelf in een sloep mee op uittrok, om het gat te peilen. Het resultaat was verrassend; het kon wèl. En toen de loodsen niettemin bezwaar maakten: het was toch altijd zo geweest, enz., toen was het antwoord: breng twee van de zwaarste schepen door het Spanjaardsgat naar buiten, op mijn risico, en ge zult zien, dat het kan.
| |
| |
Inderdaad, de schepen kwamen naar buiten, zonder enige grondroeringe. Voordien meende men, dat de vloot maar met tien streken van 't kompas in zee kon komen; nu bleek het mogelijk met achtentwintig streken. En midden augustus koerste de vloot door de nieuw ontdekte uitgang, sedert op sommige kaarten Heer Jan de Wittsdiep genoemd, naar de Noordzee.
| |
De Ruyter komt.
Twee dagen nadat de vloot in zee was gebracht, liet Cornelis Tromp de admiraalswimpel neerhalen. Want De Ruyter was op de vloot gekomen. Zodra het bericht kwam, dat hij in Delfzijl was geland, grepen de Staten de gelegenheid aan, om hem in de plaats van Wassenaar te stellen en aan Cornelis Tromp het oppercommando te ontnemen. Het viel Cornelis Tromp zwaar en het was ook inderdaad een harde zaak voor hem. Hij had bij de terugtocht van Lowestoft zijn moed en beleid getoond, hij had de vloot gereorganiseerd, hij stond op het punt om uit te varen teneinde het eskader van De Ruyter tegemoet te gaan, en nu...... kwam De Ruyter als het ware uit de lucht vallen; Tromp werd terzijde geschoven. De aardigheid was er af voor hem. Eerst wilde hij er de boel bij neergooien. Toen vroeg hij, althans vrijgesteld te worden van de eerstvolgende campagne. Maar de Staten weigerden; dreigden zelfs. En De Witt bemiddelde. Hij heeft, ondanks de partij-tegenstelling, stellig in zijn hart een warm plekje gehad voor deze driftige, voortvarende man. De Witt haatte de sleur en het conservatisme, die op de vloot altijd weer woekerden, en Tromp was evenals hij een man om wat te wagen en er achterheen te zitten. Er is uit deze tijd een brief bewaard gebleven van een neef van De Witt, zijn opvolger als pensionaris van Dordrecht en dus zijn plaatsvervanger als raadpensionaris, de benepen partijganger Nicolaas Vivien. Hij wraakte het in De Witt dat deze door ‘vriendelijcke aenmaninghe’ Tromp voor de vloot trachtte te behouden.
‘Ick hoope in mijn particulier, dat den voornoemden Tromp sich soodaenigh sal aenstellen, dat deselve niet alleen voor dese expeditie, maer voor altijt buyten employ sal werden gelaeten, ende ick vertrouwe, dat den Staet daerdoor geen ondienst soude komen te lyden, dewyle ick denzelven een dangereus mensch oordeel te weesen, aen dewelcke geen
| |
| |
esquadre, ick laete staen een heele vloot, toevertrout behoort te werden.’
De Witt heeft het toch met vriendelijcke aenmaninghe geprobeerd en tenslotte succes gehad. Tromp bleef als vlagofficier op de vloot en de heren gedeputeerden verheugden er zich over, dat er, althans uiterlijk, niets dan harmonie te bespeuren viel.
| |
Gedeputeerden.
Voordat Wassenaar uitvoer, waren er gedeputeerden van de generaliteit aan boord geweest, om met hun autoriteit vaart achter het werk te zetten. Maar toen de vloot het ruime sop koos, gingen zij van boord. Nu zou dat anders. De deputatie zou tijdens de expeditie aan boord van het admiraalschip blijven en in de krijgsraad de harmonie en besluitvaardigheid bevorderen. Het plan is opgekomen, toen Tromp opperbevelhebber was, en was ook bedoeld als dwarskijkerij op de Oranjeklant. Maar dat was het niet alleen, want toen De Ruyter zijn wimpel hees, bleven de heren aan boord. Het waren er drie, Johan de Witt, de oude heer Rutger Huygens, de bijna 80-jarige gedeputeerde van Gelderland, en Johan Boreel uit Zeeland. Deze drie heren huisden met nog twee zeeraden in een nauwe kajuit, ‘tegelyk raad-, eet-, secreet-, spijs-, brood-, haring-, kaarsen en kaaskamer, wijn- en bierkelder, tijdelijk ook apotheek-, fornuis-, kleer- en artilleriekamer’, een ‘chaos ende woelt als een mierennest’. Maar noch Boreel, die het zo beschreef, noch de andere heren, ondervonden enige schade van dit ongewone leven. Het was immers ook het echt-Hollandse leven, fris en sterk. Aan wal kenden zij geen ander leven dan dat in de deftige huizen met de hoge stoepen en in de statige raadzalen, waar achter gesloten deuren werd gekuipt en geresolveerd. Het leven van de koopman en de regent. Maar hier keerden zij terug naar de oorsprong van Hollands glorie, waar de zilte zeewind door het touwwerk zoemt en om de enge beslotenheid van het schip de oneindige ruimte is.
Maar de familie en vrienden van De Witt, die dat andere leven niet kenden, vonden het dwaas en onverantwoordelijk van de raadpensionaris. Hun partijhoofd mocht zijn kostbaar leven niet wagen. Deze regenten waren soms heel gauw bereid om admiraals en officieren van laksheid en lafheid te beschuldigen, maar hun eigen kostbare levens hadden ten dienste van het land recht op
| |
| |
volkomen veiligheid. Pieter de Graeff, een neef van De Witt, had al eerder geschreven:
‘Ick heb met hartgrondigh leetwesen confuselijck verstaen, dat nochmaels persisteerde by UEd. voorgaende quaedt voornemen, om selfs op 's landts oorlogsvloote te gaen; byaldien 't selve niet van goeder handt hadde, soude mijn niet hebbe kunnen laten persuaderen, dat een man van sooveel wijsheydt ende verstant tot sulcke dolligheydt sou komen.’
Hij zou maar niet proberen, de raadpensionaris tot andere gedachten te brengen, en besloot,
‘gelijck door den Apostel Paulus geseght wierd: Uwe groote wijsheydt brenght U tot raserye’.
| |
De retourvloot.
Intussen was bij onze bondgenoten in de Noorse haven Bergen de Indlsche retourvloot binnengelopen. onder commando van Pieter de Bitter. Twaalf goed bewapende schepen, ‘schepen als kercken’, en welk een lading! Meer dan 200.000 tapijten, kleden en katoentjes, 121.600 pond foelie, 314.000 pond muskaatnoten, 440.000 pond kruidnagelen, 22.000 pond indigo, 1.500.000 pond salpeter, 18.000 pond ebbenhout, 8690 catti Chinese zijde (1 catti = 0.62 kg), vier millioen catti peper en een half millioen pond Ceylonse kaneel. En dan nog het kostbaarste van alles: 3084 ruwe diamanten, 2933 robijnen, 18.151 ‘once Stamp-peerlen’ en 16.580 stuks porselein. Een schat, zó rijk, dat de Engelsen oordeelden, dat zij de oorlog er een jaar mee zouden kunnen betalen. Maar ze hadden haar nog niet en het was al een lelijke tegenvaller, dat de schepen om Engeland heen veilig in Bergen waren aangeland, waar reeds een groot aantal andere Nederlandse koopvaarders een toevlucht hadden gezocht. Er was echter één prachtkans: als de Deense koning, die in 1659 door onze marine uit de nesten was gehaald en toen zich zo gulhartig jegens De Ruyter had betoond, wilde meewerken, om de buit binnen te halen. En werkelijk, de Deense koning bleek bereid, zijn koninklijke naam te grabbel te gooien en als een rover zich te verrijken. De afspraak werd gemaakt; de Engelsen zouden de vloot aanvallen, de commandant van het kasteel te Bergen zou meehelpen; de helft van de buit zou voor de Deense koning zijn. Maar toen de Engelse vloot voor Bergen verscheen, had
| |
| |
de commandant van die stad nog geen bericht uit Kopenhagen van de sinistere plannen en hij weigerde zijn medewerking. Maar de Engelsen hadden haast; dan zouden zij het alléén doen. Nog eenmaal probeerden zij de Deense commandant over te halen, maar vergeefs. Toen de jonge Engelsman, die de besprekingen had gevoerd, met zijn sloep langs de Nederlandse schepen voer, ‘lieten wy onse Trompetters lustigh het Wilhelmus van Nassouwen blasen, om haer in dese betooningh van hare vermetele glorie onse beleeftheyt ende couragie te doen sien’. De volgende morgen zagen zij die couragie nog op een andere manier.
| |
Slag bij Bergen.
Het is een van de zonderlingste zeegevechten geweest, die ooit geleverd zijn. Stel u voor, een betrekkelijk smalle baai, en daarin twaalf schepen naast elkaar geankerd, zodat ze hun ene zijde naar buiten keren; vijfhonderd ellen verder naar buiten het Engelse eskader, eveneens voor anker. 's Morgens kort na zonsopgang, terwijl een motregen viel, zodat de wolken van kruitdamp op het water schenen gedrukt te worden, barstte het kanonvuur los. De Engelsen openden het vuur; de onzen bleven het antwoord niet schuldig, want
‘by ons mede alles wel veerdich sijnde, saghen 't vuyr niet uyt haer stucken gaen, of den brand ging er aan onse sijde mede in; dit schieten ging wederzijts seer heftigh aen, soo veel als de stucken verdragen mochten, ende duerde ongeveer seven glasen, wanneer de Engelschen haer seylen begonden los te maecken, haer anckers al te saemen af te kappen, ende confuselijck de vlucht namen’.
Er is van deze strijd een aardig verhaal uitgekomen, nog in hetzelfde jaar, en daarin heet het:
‘De Nederlandtsche Orientaelsche Bruyt, en haer wel kostelijcke, en rijck gecierde Speelgenooten, hadden een afschrick van Dogge-vryers, maeckten haer niet ter Bruyloftsdisch, maer veerdigh om die schendige Rapteurs, naer haer verdiensten te bancquetten, troetelende deselvige drie en een half uyre soo vinnighlijck, dat de schenders hare krul-steerten moesten intrecken, en met schande, en met confusie, de aengenaemste, de outste, en weerdighste Dochter van Batavia, ongeschent laten.’
| |
| |
Het is maar een geluk, zegt de schrijver, dat de Engelsen de vorige avond niet terstond aanvielen, want
‘meest het scheepsvolck was herwaerts en derwaerts aen Landt, zittende half suys, half en heel droncken met de becken inde houte bierkannen, dat haer wel smaeckte, want het groeyde inde Indien, als de Cochos, aen de boomen niet’.
Met een salvo van 80 kanonschoten openden de Engelsen het vuur:
‘Dit eerst musijckspel teelde al wat alteratie, sommige maets souden wel over boort gesprongen hebben, maer den vaillanten Ruth Maximiliaen Schipper op de Catharina vattede een schijtebroeck by de keel, en die sijn schande voorgestelt, versterckte het herte door kloeckaerdige vermaningen. Den eersten torn deur, 't Kruyt ende Lont geroocken, yeder wiert doen een Jonge Leeuw, gemoedicht door de overgroote gerechtigheyt op hare sijde. Den wint was ons, wy roockten den Salpeter haer inde smoel, datter veel doot geeuwden..... Godt Lof, Doghman heeft sijn tanden aen dese schoone proye stomp gebeten.’
De Denen hadden het gevecht eerst eens aangezien, maar eindelijk kregen de Britten ook uit de kustbatterijen de volle laag. Het was een bittere ontgoocheling voor de aanvallers. Met het verlies van zes kapiteins en tussen de vier en vijfhonderd doden en gekwetsten betaalden zij de aanval. Twee dagen later kreeg de gouverneur van Bergen van zijn koning bericht omtrent het struikroversplan, dat met de Engelse gezant was afgesproken. Dus gingen de Deense generaal en de gouverneur der stad met de Engelse marine-autoriteiten onderhandelen, hoe ze de buit zouden verwerven en verdelen. Maar voor het zover kwam, verscheen De Ruyter met zijn vloot voor Bergen, en nam de retourvloot onder zijn hoede. Niemand van de Nederlanders wist toen, hoe er tussen de Engelsen en Denen was geknoeid. De Deense generaal Ahlefeldt en de gouverneur van Bergen kregen ieder van de heren XVII een ‘vereeringe’ van 6000 rijksd., hun vrouwen van 2000 rijksd.; bovendien een gouden ketting met een medaille. In het midden der 19de eeuw zijn alle geheime rapporten en stukken door een Deense historicus gepubliceerd.
| |
| |
| |
Herfststormen.
Op de terugweg uit Bergen werd de vloot van De Ruyter met de retourschepen door een ontzettende storm overvallen, en uiteengedreven. Meer dan twee etmalen bulderde de wind uit het Noordwesten, en de heren gecommitteerden bevonden zich met De Ruyter aan boord van de Delfland, een schip, dat om zijn rankheid niet beviel.
‘Doch zy toonden zich in deesen grooten noodt kloekhartig: inzonderheit de Raadtpensionaris de Witt, die gedurende den storm mede hielp uitsien, en self, in 't allerhardtste van 't onweder, wel drie uuren na den anderen, in reegen en wint, en zeewater, boven op het schip stondt: om, sooveel doenlyk was, door minderen of meerderen van seil, en 't setten van den koers, naar gelegentheit, of naar 't geen men met het gesicht ontdekte, alle verdere verstrooiing te helpen voorkomen.’
Twee retourschepen dwaalden zo ongelukkig van de vloot af, dat zij door de Engelsen werden genomen. Maar het gros van de vloot kwam veilig binnen.
In de late herfst kruiste de vloot voor de mond van de Theems en zochten onze eskaders de Engelse kusten af. Een klein fregat voer het Koningsdiep binnen en De Witt hielp persoonlijk mee bij de peilingen. Het oude plan van Tromp, een aanval op de ‘riviere van Londen’, werd gedurende deze oorlog al meer actueel. Maar dit jaar ging het niet meer. De Engelsen hadden de zee geruimd, de stormen maakten het al moeilijker de zee te houden. Eindelijk, in november, viel de vloot binnen, door ‘Godts slaende handt’ daartoe genoopt.
De Witt ging naar huis, De Ruyter kwam bij hem logeren; maar de winter ging niet zonder zorgen voorbij. De directie van de vloot eiste ook toen alle aandacht, want in het komende voorjaar zouden er op zee grote dingen moeten gebeuren. |
|