| |
| |
| |
5. Dominium maris Baltici
Zweedse politiek.
In de 17e eeuw hadden ook de kleinste stadjes hun Latijnse school; burgemeesters correspondeerden met elkaar in het Latijn en gezanten ontwierpen verdragen in die taal. In die tijd was het opschrift van dit hoofdstuk ook een bekende term. Dominium maris baltici, dat is de opperheerschappij over de Oostzee. Het was een der doelstellingen van de Zweedse politiek. Gustaaf Adolf had dit mensenarme en kapitaalschaarse land gemaakt tot een grote mogendheid, die in samenwerking met Frankrijk het huis Habsburg had verzwakt en vernederd. Als een Duitse macht centraal-Europa beheerst, dan is het de traditionele Franse politiek, om verder naar het Oosten bondgenoten te zoeken en zo centraal-Europa te dwingen tot een strijd op twee fronten. De Bourbons verbonden zich daarom met Zweden en werkten samen met de Turk; het moderne Frankrijk zocht vóór 1914 steun bij Rusland en na 1918 bij Polen en de Kleine Entente.
De Frans-Zweedse samenwerking had ten gevolge gehad snelle versterking van de Zweedse positie aan de Oostzee. Want Zweden beheerste niet alleen Finland en de Baltische landen met de havens Reval en Riga, uit de Dertigjarige Oorlog behield het tevens als buit Stettin met het omliggende land aan de mond van de Oder en bovendien verwierf het reeds gebied tussen Bremen en Hamburg. De dochter van Gustaaf Adolf, koningin Christine, had evenwel na 1648 de teugels al meer laten glippen en in 1654 verliet zij haar troon, vertrok naar Brussel, ging daar over naar de Rooms-Katholieke Kerk en werd door de Paus te Rome met welgevallen ontvangen als een bekeerlinge van de zonen van Loyola. Haar opvolger werd Karel X Gustaaf, een actief en bekwaam man, een veldheer van bijzondere kwaliteiten.
De regeringsaanvaarding van Karel X Gustaaf betekende oorlog. Het was het ideaal van de koning, het werk van Gustaaf Adolf te voltooien. Het eerst pakte hij Polen aan. De Poolse koning, die Jezuïet en kardinaal was geweest, maakte aanspraken op de Zweedse kroon. Maar hij was tegen Zweden lang niet opgewassen. In ongelooflijk korte tijd werd hij uit zijn land verdreven, en Warschau en Krakau werden door Zweden bezet.
Andere staten voelden deze snelle victorie als een bedreiging.
| |
| |
Brandenburg, waar de Grote Keurvorst, de gemaal van Louise Henriëtte van Oranje, bezig was aan het opbouwwerk na de Dertigjarige Oorlog, vond het toch al benauwend, dat Stettin, zo vlak boven Berlijn, een Zweedse voorpost was. Bovendien was de Grote Keurvorst hertog van Oost-Pruisen, dat hij in leen had van de Poolse koning. Hij wilde van die leenhorigheid graag ontslagen worden en zijn hertogdom als onafhankelijk gebied bezitten, en hij overwoog, of hij dat het best kon bereiken, door het van Polen te verwerven als loon voor hulp aan zijn leenheer, of van Zweden, als aandeel in de van Polen te verwerven buit. Hij heeft het op beide manieren geprobeerd en is in de verwarde strijd zowel bondgenoot van Polen als van Zweden geweest.
De derde, die het benauwd kreeg, was Denemarken. Het uiterste Zuidwesten van Zweden was Deens gebied, zodat de koning van Denemarken beide oevers van de Sont beheerste. Maar het was Zwedens bedoeling, de Oostelijke oever te vermeesteren, en zo aan deze belangrijke zeestraat een strategische positie te verwerven.
| |
Dantzig.
En voor de Republiek ging het nu niet aan, ‘het exempel van de kat’ te volgen en te verklaren: het raakt ons niet. Want de Zweedse koning, die in Polen na zijn verbluffend succes een fanatieke weerstand zag groeien, had het nu gemunt op de Poolse haven Dantzig, de oude Hanzestad, de grote korenhaven, waar de Nederlandse vlag geregeld van een ganse rij masten woei. Een vermeestering van deze stad door de Zweden was zeer ongewenst, al was het alleen maar om de hoge Zweedse tollen, en een blokkade zou al een lelijke stagnatie in onze handel brengen. Er waren in ons land, die in de ganse reeks van moeilijkheden, die Zwedens activiteit in de jaren 1654 - 1660 opleverde, liefst toch zoveel mogelijk buiten de zaken wilden blijven, en Jan de Witt trad soms ook aarzelend op. Maar Amsterdam kende maar één parool: doorzetten. Het was de Amsterdamse pensionaris Koenraad van Beuningen, die de stuwende kracht mag genoemd worden bij heel ons optreden in de Oostzee. Hij was een Amsterdams patriot, die in zijn goede jaren (later werd hij geestesziek) de personificatie was van de fierheid en macht van deze stad. Toen de Zweedse koning hem eens in een woordenwisseling toevoegde: Dan zal ik de Sont sluiten, was het snedige antwoord:
| |
| |
Maar ik heb de houten sleutels van die zeeëngte zien liggen in de haven van Amsterdam. De sleutels van de Sont waren de Hollandse oorlogsschepen. Die oorlogsschepen kwamen voor de eerste maal in actie, toen de blokkade van Dantzig dreigde.
| |
De blokkade belet.
De derde mei 1656 liet De Ruyter het anker vallen voor Oudeschild op Texel. Tien maanden had hij gekruist in de Middellandse Zee en er paal en perk gesteld aan de Barbarijse roverijen.
Die de zee soo vaeck ontfeylen
En roven schatten in haer nest,
Schricken voor d' Hollandsche seylen
En schuwen Ruyter als de pest,
heette het in een straatliedje van die dagen.
Het verlof van De Ruyter duurde niet lang. De 31ste mei zeilde hij al weer uit van het Vlie als bevelhebber van een eskader, dat onze handel in de Oostzee moest dekken. Een maand daarna kwam de luitenant-admiraal Wassenaar van Obdam het eskader met enkele schepen versterken en het commando overnemen. Maar tot wapenfeiten kwam het niet. De Zweden hadden te veel ontzag voor de Staatse vloot, om tegen onze wens Dantzig te blokkeren. Zij braken het beleg voor die stad op en stemden toe in het traktaat van Elbing, waarbij zij de Republiek de gewenste garanties tegen de Zweedse tolpolitiek verleenden. Op de terugreis bracht De Ruyter te Kopenhagen een bezoek aan de Deense koning, en stond ‘verzet’ over diens ‘gespraakzaamheyt’. Hij vond hem een ‘seer eerlyck pryns om mede te spreken’. De Ruyter, als geboren Zeeuw, had moeite met de h aan het begin van woorden en schreef ‘eerlyck’ in plaats van ‘heerlyck’.
| |
Denemarken in nood.
Amsterdam vond, dat men zich te Elbing met te weinig tevreden had gesteld. Beloften van Zweden hadden een betrekkelijke waarde. Het resultaat zou beter zijn geweest, als de kracht van Zweden was gebroken. Zij, die zo redeneerden, hadden liever gezien, dat de Republiek, samen met Denemarken, aan Zweden de oorlog had verklaard. En Denemarken ging daartoe in 1657 inderdaad over, niet zonder aansporingen en toezeggingen van Van Beuningen. De Zweedse koning was zijn buurman aan de
| |
| |
Sont evenwel te gauw af. Hij veroverde Sleeswijk-Holstein en Jutland, trok in de strenge winter van '57 op '58 over het ijs van de Kleine Belt naar Funen, stak daarna over naar Seeland en bedreigde Kopenhagen. Denemarken sloot een vrede, die Zweden alles gaf wat het wenste, o.a. de oostelijke oever van de Sont en Drontheim.
Maar nòg was de crisis niet voorbij. Polen, Brandenburg en de Keizer kwamen tegen Zweden in actie. De Zweedse koning, bevreesd, dat Denemarken opnieuw een kans zou wagen, sloeg in de zomer van 1658 voor de tweede maal het beleg voor Kopenhagen. Dat was de gelegenheid voor de Republiek, om in te grijpen. De nederlaag van Denemarken kwam ons zeer ongelegen, en verontrustend was het vooral, dat Zweden van plan bleek, samen met Denemarken, de Sont te sluiten voor vreemde oorlogsschepen. Met koortsachtige haast werd er nu in Nederland een vloot uitgerust om Kopenhagen te redden. Zij kreeg 6000 man troepen mee voor de Deense hoofdstad en Wassenaar van Obdam had instructie, om zijn eigen terminologie te gebruiken, ‘om op haer bakhuys te slaen, die ons dat willen beletten’.
| |
Kopenhagen ontzet.
Was seh ich auf der See? Sinds Engels oder Schiffe?
Die so geflügelt her geh'n durch Kodanus Tieffe?
Ja Engels sind's fürwahr, die uns der grosse Gott
Zum Beistand hat gesandt in unserer gröster Noth.
Zo begint een dichterlijke welkomstgroet, waarmee de Nederlandse vloot in Kopenhagen werd verwelkomd, nadat de Zweedse vloot in de Sont was verslagen. Dagenlang had onze vloot gewacht op een geschikte wind, om het nauwe water te kunnen binnendringen. Maar de 8ste november, eindelijk, woei er een stijve koelte uit het Noorden en was het uur voor de aanval gekomen. Voorop ging Witte de With, die de voorhoede commandeerde. Eerst had hij al de kapiteins ‘vermits de admirael podagreus, tot getrouwigheyt vermaent, de keeltoebinders, soo noemde hij den Sweet, te bevegten, te ruïneeren, vermeesteren, waar doenlijk!’
Op het fort Kronenburg stond de Zweedse koning met de hand aan de lont; de Franse gezant genoot de eer, hem bij de andere hand te mogen vasthouden. Daar dreunde het eerste schot, door de koning zelf afgeschoten. Van beide oevers vuren dan de batterijen, maar onze schepen beantwoorden het vuur nauwelijks,
| |
| |
‘hetselve de peyne niet waerd oordeelende’. En De With geeft reeds het Zweedse admiraalschip de volle laag. Maar tot enteren komt het niet. De Zweed gaat overstag, bindt dan de strijd aan met het schip de Eendracht, waar Wassenaar van Obdam voor de grote mast op een stoel zit - hij is immers podagreus - en Egbert Meeuwiszoon Cortenaer als schipper zijn uiterste best doet. De Zweedse admiraal kreeg nu nog eens de volle laag van Obdam; toen hield hij af en ging onder bescherming van de batterijen voor anker. Zijn schip was reddeloos geschoten. Maar nu is De With op de Zweedse vice-admiraal losgegaan. Snelle bevelen: ‘Ick wil aan boort wesen, desen moet ons niet ontgaen.’ Rap wordt de Zweed aan boord geklampt, maar twee schepen komen hem te hulp. Het ene vliegt in de lucht, het andere verdwijnt spoedig weer in de rook. Bijna heeft Witte de Draek, het schip van de beroemde Bielkenstierna veroverd. Ze hadden daar reeds 70 of 80 doden en over de honderd gekwetsten. Maar uit walm en vuur duikt weer een Zweeds schip op, dat van vlakbij de volle laag geeft. Witte is gewond, maar hij is aan dek gebleven, want hij wilde met zijn eigen ogen en bevelen de entering sturen. - Nu krijgt hij een tweede, dodelijk schot, ‘sprack al stervende tot het overige des volx uyt Nehemia 4: 14: Vreest niet voor haer aengesichte, dencket aan dien grooten Heere, strijt voor Uwe broedren, Uwe kinderen, Uwe wijven en Uwe huysen.’ ‘Van niemand van de onsen gesecondeerd’ dreef het schip van Witte, met zijn belagers tegen hem aan geklemd, naar de wal en het scheepsvolk gaf zich over. Witte werd nog bij de Zweedse vice-admiraal aan boord gebracht; hij wilde niet gesteund worden en liep zelf over de plank. ‘Syn hoofd nog gestut, syn hant om niet te vallen aan een touwe geslagen, noyt overwonnen. Een quartier uur omtrent daerna overleden, sprekende dese laetste woorden: legt mijn hooft wat hoger.’ Het schip van Witte
viel om en zonk, zodra de dreggen werden losgegooid, waarmee het aan de Zweed was vastgemaakt. De vlag was Zwedens buit.
Ons admiraalschip had het ook zwaar te verantwoorden en werd telkens weer door de Zweden aangeklampt. Wassenaar toonde zich een dapper man; hij had vijf voet water in zijn schip, de brand in de boeg en de konstabelskamer, het want afgeschoten en de zeilen aan flarden; de helft van de bemanning dood of gekwetst. Merkwaardig is, dat hij er over klaagt, dat hij in de hitte van het gevecht zover van de andere schepen verwijderd raakte. Hij beschuldigt de kapiteins er van, dat ze hun plicht
| |
| |
niet hebben gedaan. Er zijn geen 10, die ‘reght gevochten hebben’. De klacht lijkt ongegrond. De Zweedse vloot telde 45 schepen met 1838 kanonnen, de onze 35 schepen met 1248 kanonnen. De Zweden werden verslagen en weggedrongen uit de Sont, onze schepen baanden zich een weg naar Kopenhagen. Drie Zweedse schepen waren veroverd. Dat alles is niet het resultaat van een gevechtsactiviteit, waarbij slechts een vierde der kapiteins zijn plicht doet. Maar er werd niet alleen door, maar ook over Wassenaar van Obdam geklaagd. Hij miste de kwaliteiten, om een vloot te commanderen. In zijn volgende brieven aan Jan de Witt blijkt het, hoe gauw hij terneergeslagen is. Hij ziet overal moeilijkheden. Eenmaal laat hij zich ontvallen, dat hij nog liever schapen wil hoeden op de Veluwe.
| |
De koning van Zweden.
De Zweedse vloot week naar de haven van Landskrona en werd daar door de onzen geblokkeerd. Eenmaal, toen het erg mistig was, ging de Zweedse koning, al weer met de Franse gezant aan zijn zijde, een tochtje met een open sloep maken, dicht langs onze schepen heen. Maar plotseling klaarde de mist op, de zon speelde over de golven, de sloep werd ontdekt, kanonsalvo's dreunden, het water spatte hoog op, de heren werden geheel nat. Waarop de koning tot de gezant zeide: ‘Het zou iets zeldzaams zijn, als men eenmaal in de geschiedboeken zou lezen, dat een Frans gezant aan de zijde van de Zweedse koning was geschoten.’ Waarop de gezant antwoordde, dat het nog zeldzamer en gedenkwaardiger zou zijn, en hem persoonlijk tot grote eer zou strekken, als hij met een zo groot koning op gelijke wijze door een kogel kwam te sterven. Maar ze kwamen beiden met een nat pak vrij.
‘Ter zelver tyd zag men blyken van de Zweedsche edelmoedigheit, betoont omtrent het lyk van den Vice-admiraal de Wit: dat door last van Zyne Majesteit van Zweeden, met wit satyn bekleed, in een doodkist, die met rou en met de wapenen van den overleden was behangen, werd geleit, en voorts, met een zwart geverft galjoot, de swarte wimpels liet afwaajen, aan den Heer van Wassenaar gezonden. Daarna werd dit lyk, nevens dat van den Vice-admiraal Pieter Floriszoon, naar Holland gevoert: De Wit te Rotterdam, en Pieter Floriszoon te Hoorn, met heerlyke roustaatsyen, op 's Lands kosten ter aarde gelegd.’
| |
| |
| |
De Ruyter komt.
De Franse gezant, die de Zweedse koning zulk een gevat antwoord gaf, verwonderde zich er niet over, dat de Hollanders zich niet erg inspanden, om de Zweedse vloot na de slag in de Sont geheel te verderven. Zij wilden ‘geen van de twee Noordse koningen te klein hebben, maar ze tegen elkaar in evenwicht houden’. Daar stak meer nut voor de staat in dan wanneer een van beiden geheel onderdrukt was.
Er waren meer redenen, die de Staten de weg op dreven naar verdere onderhandelingen. De Fransen zouden in een totale nederlaag van Zweden nooit berusten; de Engelsen maakten aanstalten, om ook een vloot naar de Deense wateren te zenden. Wassenaar van Obdam bleef met zijn vloot in Kopenhagen overwinteren en zijn mannen hielpen de stad aan de landzijde verdedigen. Maar al wilden de Staten liever niet tot het uiterste geweld gebruiken, zij besloten toch, de nodige kracht te tonen.
In het voorjaar van 1659 werd een nieuwe vloot naar Denemarken gezonden. Het was niet gemakkelijk, voldoende matrozen te werven en er werd over gedacht, de Groenlandvaart te verbieden, totdat de vloot voldoende bemand zou zijn. De geharde mannen, die anders ter walvisvangst gingen zouden zich dan wel noodgedwongen voor de marine laten aanmonsteren. De Groenlandreders voorkwamen echter deze maatregel, door de regering het aanbod te doen, dat zij wel voor voldoende mannen voor de vloot zouden zorgen. En zij slaagden daarin, mede doordat zij zich niet aan de officiële soldij hielden.
Commandant van deze nieuwe vloot, die uit 38 oorlogsschepen bestond, werd De Ruyter. Dat was pijnlijk voor de oudste in den lande aanwezige opperofficier Johan Evertsen. Maar Holland verdroeg nimmer, dat een officier van de Zeeuwse admiraliteit het oppercommando had. De Ruyter was ook wel een Zeeuw, maar hij diende bij de admiraliteit van de Maas. Om voor Johan Evertsen de pil te vergulden, bepaalden de Staten-Generaal, dat hij, zolang Wassenaar van Obdam nog bij de vloot was, naast deze de eerste plaats in de krijgsraad zou hebben. Maar als Van Obdam er niet bij was, dan was De Ruyter opperbevelhebber. Toen Evertsen de eerste keer zijn nieuwe commandant ontmoette, behandelde hij hem dan ook ‘met kleyn respect’. Maar De Ruyter besloot het een of twee dagen aan te zien, en spoedig werd de verhouding beter, vermoedelijk vooral, omdat De Ruyter de tact
| |
| |
had, Evertsen telkens te raadplegen. De gehele zomer bleven De Ruyter en Wassenaar van Obdam met hun vloten in de Deense wateren in een tergend en demoraliserend nietsdoen. Ze mòchten niets doen. Want de Staten wilden liefst door bemiddeling en dan in samenwerking met Engeland en Frankrijk, de oorlog beëindigen. Steeds lag een Engelse vloot in de nabijheid. Telkens werd er met de Engelse admiraal onderhandeld in de meest hoofse vormen, maar als die eens over de schouder van De Ruyter had kunnen lezen wat die in zijn journaal schreef, zou hij misschien vreemd hebben opgekeken. Daar stond, dat wij wel op onze hoede mochten wezen, omdat het werk ‘bij de Engelschen op geen goeden moey lag’. Dat afwachten tegenover de Engelse en Zweedse fielten(!) was een verdrietig werk!
In september 1659 vertrok de Engelse admiraal met zijn vloot naar zijn vaderland. De zoon van Cromwell had het protectoraat neergelegd en bij de omkering wilde ook de Engelse admiraal zijn kans waarnemen. Hem viel de eer te beurt, Karel II van Scheveningen naar Engeland te brengen. Wassenaar van Obdam keerde ook terug, nog altijd podagreus. De Ruyter had de handen vrij.
| |
Diplomatie.
Dat dacht hij maar. De diplomaten hadden intussen hun werk gedaan. Nooit was het er onze Republiek om te doen geweest, Deense belangen te dienen. Een beëindiging van de conflicten, zo, dat onze handelspositie het best gewaarborgd bleef en niemand het dominium maris baltici verwierf, dat was het ideaal. En daar was Jan de Witt nu in geslaagd. Engeland was voor het moment machteloos, Frankrijk maakte juist een overgangsperiode door, en beide mogendheden waren er voor te vinden een vrede in het Noorden te bevorderen overeenkomstig de plannen van De Witt. Zij verenigden zich in het Haagse Concert met zijn voorstellen: Zweden en Denemarken ieder een oever van de Sont; Drontheim zou aan Denemarken blijven. En als een van de beide Noordse staten deze in Den Haag opgestelde voorwaarden niet aannam, zou hij er met geweld toe worden gedwongen. Een merkwaardige ontwikkeling in de politiek van De Witt. Eerst: neutraliteit, met bescherming van onze belangen; dan bemiddeling; eindelijk: het opleggen van de vrede.
Denemarken aanvaardde de voorwaarden, maar zonder geest- | |
| |
drift. Het kon niet anders. Het grootste deel van zijn land was nog door de Zweden bezet. Maar de krachtige Zweedse koning vond het ‘ondraaglijk, de wet uit Den Haag te ontvangen’. Dus schoot er niets anders over, dan hem te dwingen. In Den Haag was tussen de drie mogendheden afgesproken, dat Engeland en Nederland zo nodig samen tot dwangmaatregelen zouden overgaan, maar Engeland onttrok zich in verband met binnenlandse moeilijkheden. Dus deed De Ruyter het alléén. Het had hem lang geërgerd, met een ‘soo considerabele macht’ zo ‘droevich te dienen’, en hij was blij, dat er nu kon worden aangepakt.
| |
Landing op Funen.
Het bleek bij de nu volgende militaire actie duidelijk, dat een grote militaire mogendheid als Zweden op den duur aan het kortste eind moest trekken, omdat zij de zee niet beheerste. De Ruyter zeilde met zijn vloot naar Kiel, nam daar troepen van de Denen en hun bondgenoten aan boord, en zette koers naar Funen. Het plan was, de Zweden van het eiland te verdrijven. Maar het was een grote ergenis voor onze admiraal, dat de Denen het zelf zo slecht deden. Een aanval op Nyborg moest worden opgegeven, omdat de Denen de zaak ‘met seer weynich fatsoen’ hadden voorbereid. Ze waren, hoewel het toch om de bevrijding van hun eigen land ging, zo ergerlijk laks, dat De Ruyter zijn zelfbeheersing verloor, en de driftkop in een woordenwisseling met de Deense admiraal zo ‘razende’ werd, ‘dat hy syn haer uyt syn hoeft heeft getrocken van boosheyt’. Toen werd besloten tot een landing bij Kjerteminde. Het begon met een bombardement, zo hevig, dat het stadje ‘somtyds als in roock stont van stuyven van pannen en steenen’, en de kanonskogels ‘vloegen zoo dick, dat 't niet is om te schriven’. Nog aarzelden de Denen, maar De Ruyter zette door: ‘Nu syn wy hier, nu moeten wy oock aan land.’ De Denen zouden bij de landing vooropgaan, maar vorderden weinig. Dit verdroot De Ruyter; hij nam zelf de leiding, sprong in een van de sloepen en gaf zelf het voorbeeld: ‘Val aen, mannen, val aen, of gy sult altemaele vermoort worden.’ Als vrijwilliger bevond zich onder de Staatse troepen de ritmeester Buat, en De Ruyter maakt afzonderlijk melding van hem in het journaal: de ritmeester riep: ‘Mannen dat gaet u voor, volcht aen; doen sprong het volck met troppes over boort en vyelen soo fyerygens (= furieus) aen als heerlijcke soldaten tot tegen de
| |
| |
ruyterij aen, voet tegen voet, en naer cort gevecht soo naem de vyant de vlucht....’
Binnen vijftien dagen was Funen geheel veroverd. De stad Nyborg had vreselijk van de wilde Poolse soldaten te lijden. ‘Vele gevangenen, ook eenige vrouwen, benam men al wat ze hadden en liet ze in 't hemde staan, 't welk in dat Noordsch en koud gewest, in 't einde van November, niet veel min was dan hen dooden.’
| |
Overwintering.
Die winter bleef De Ruyter met zijn vloot ‘binnen de boom’ van Kopenhagen. Een winter van weinig actie, en slechts af en toe wat divertement. Droog en zakelijk vermeldt De Ruyter verschillende bijzonderheden in zijn journaal:
‘20 December. Naar de myddach is den heer amyrael Bylkens bij mijn gecomen, dye mijn ut last van den Conynck van Denemarken met een schone goude kettyn met een schone madaelje daeraen ver(h)eerde; voort nyet sonders... 3 Jannewary. Item des smorgens begonnen wij met alle de schepen ider een quartyer volck het (h)ijs op te breken van den tolboom af tot aan Crysjansavent breet 40 voet; den Conynck quaem het besychtygen, dye een groodt vermaeck daerin hadde, dat het soo vlijetych voortgynck...
13 Febrywary. Ick was op dato bij den Konynck om Syn kuynstkamer te besyen, daer ick veel schoone ralyteyten (=rariteiten) sach, onder ander een schyp 3 voet lanck, dat volcomlyc van ivoor ofte elpenbeen gemaeckt was, tot masten, seylen, (h)ankers en kanon en voort alles wat daer aen dependeert seer nedt en welgemaeckt, dat een lust was om te syen......’
Het duurde intussen nog tot juni, voordat Zweden de in Den Haag vastgestelde voorwaarden aanvaardde. De Zweedse koning was in februari onverwacht overleden, en de koningin en de rijksraad, die voor zijn minderjarig zoontje het regentschap waarnamen, waren soepeler dan de koning. Eindelijk kon De Ruyter naar huis gaan. De koning van Denemarken wilde hem niet laten vertrekken zonder een bijzondere erkentenis. Hij verhief De Ruyter in de adelstand. Als er iets in patria schele ogen gaf, dan was het zulk een adelbrief. De koning verleent adeldom, zo is de
| |
| |
regel, die ook in grondwetten van de moderne tijd staat. Maar in onze Republiek was niemand, die in de adelstand kon verheffen. Vele regenten behielpen zich, zij kochten een of andere ambachtsheerlijkheid en verlengden hun naam. Zo had Jacob de Graeff van de Prins van Aremberg de heerlijkheid Zuid-Polsbroek gekocht om voortaan te heten De Graeff van Zuid-Polsbroek. Vondel was zelfs zo vriendelijk te schrijven Jonkheer de Graeff van Zuid-Polsbroek. Meer aanzien gaf het, als een buitenlands vorst een adellijke titel verleende. Sommige regenten bereikten dat in verband met de ambassadeursposten, die zij bekleedden. Zo dragen verschillende heren uit het geslacht Pauw de titel van ridder. Maar onze De Ruyter, man van zulk een eenvoudige komaf, werd door de koning van Denemarken in de adelstand verheven, ‘met zijne wettige erfgenamen, in nedergaande linie, van beiderlei geslachten’. Later verleende de koning van Frankrijk hem de orde van St.-Michel en nog later bewees de koning van Spanje hem de buitengewone eer van de hertogstitel. Vooral het laatste prikkelde de jaloersheid en er is zelfs een brief bewaard gebleven, waarin meesmuilend over Mevrouw De Ruyter wordt gesproken als over Mevrouw de hertogin, die te voet naar de markt was gegaan om inkopen te doen.
| |
Het einde.
Toen de vrede was gesloten, kon De Ruyter na een lange en vermoeiende campagne naar huis keren. Zijn optreden had het aanzien van de staat in het Noorden zeer versterkt. De Witt had in hoofdzaak zijn doel bereikt. Zweden was er niet in geslaagd, het dominium maris baltici te bemachtigen. Maar de politiek van de Staten had er niet toe geleid, zich duurzaam vrienden te verwerven. Daarvoor had men eigenlijk het isolement ook te lief. De afkeer van allianties en de voorliefde voor een politiek van ‘er buiten blijven’ maakten, dat de aangeknoopte relaties niet werden geëxploiteerd. Toen in 1672 van alle kanten het gevaar acuut werd, mocht men het betreuren, dat de activiteit in de kleine Noordse oorlog geen blijvende politieke winst had gebracht. Maar - daar was het ook niet om begonnen. Gedurende de ganse campagne had De Witt zich herinnerd, dat het ging om de Sont, om onze handelsweg en feitelijk daarom alléén. |
|