| |
| |
| |
4. De Witt, Stuart en Oranje
Vredesneigingen.
Hoe fel de Eerste Engelse Oorlog ook was, toch bleven er aan beide kanten van de Noordzee sterke neigingen naar vrede bestaan. Natuurlijk aan onze kant mede als gevolg van de weinig fortuinlijke gang van de oorlog.
‘De gestaltenisse van ons algemeyne lieve vaderlandt staedt, naer myne opinie, jegenwoordich in seer becommerlycke ende bynaer in desperate pointen, sijnde gelijck als beseth en belegert’,
zo klaagde Jan de Witt in de zomer van 1653.
‘De haringvangst staat stille, de rogge ende 't ander coorn begint dapper te steygeren; met alle 't welcke wert veroorsaeckt dat duysenden van menschen, haer handen nochte haer monden geen werck wetende te geven, beyde gebruycken tot quaet doen, d'eene tot plunderen ende rooven, ende d' andere tot calomnieren ende lasteren, van hoedaenige soorten van menschen meest alle de steden van Hollandt vol sijn.’
Maar bij de leidende figuren was er aan weerszijden ook het inzicht, dat een voortzetting van de oorlog tot het bittere einde ongewenst was. Werd de Republiek totaal verslagen, dan zou dat een politieke ommekeer kunnen betekenen, die leidde tot de verheffing van de kleine Prins met Willem Frederik als zijn luitenant. De Engelsen konden niet wensen, dat de Oranjepartij opnieuw in de zadel kwam. En omgekeerd zou een krachtig voortzetten van de oorlog door de Republiek op den duur het prestige van de nieuwe bewindhebbers in Engeland kunnen schokken. De motieven, die leidden tot het gezantschap naar de Grote Vergadering, bestonden in hoofdzaak nog. Maar daar kwam nog iets bij. De Zwitserse kerken, die een Protestantse voorpost vormden in het Zuiden, voelden sterk het tragische van het conflict. Zij zonden een gezantschap naar Cromwell en de Staten-Generaal, om er hun droefheid over uit te spreken, dat twee Protestantse landen, die beide konden roemen op een vrij en krachtig volksleven, die beide dezelfde belijdenis liefhadden, elkaar in
| |
| |
een verschrikkelijke broederkrijg trachtten te vernietigen. Zulk een woord vond vooral weerklank bij Cromwell. In 1653 had hij de hoogste macht in het Engelse gemenebest in handen gekregen met de titel van Lord Protector. Een hard man was hij, en er zijn woorden van hem bewaard gebleven, die een cynische klank hebben. Maar hij was ook een man vol geloof, een man, waarin het heroïsme en het wijd-schouwende idealisme van de Reformatie nog niet was verzwakt door berekenende zakelijkheid en nauwelijks verborgen zelfzucht, zoals dat in onze regentenpolitiek het geval was. Zijn antwoord aan de Zwitsers was dan ook niet vrij van ontroering.
| |
Cromwell's plannen.
Toen nu in de zomer van '53 vier gevolmachtigden van de Staten-Generaal in Engeland verschenen, om met Cromwell over een mogelijke vrede te spreken vonden zij hem bereid tot het sluiten van een verbond, om samen de wereld te beheersen. Het Protestantisme bevorderen en de handel beschermen, dat moest het dubbele doel van het verbond zijn. Een sterke vloot, 100 zware oorlogsschepen, 60 Engelse en 40 Nederlandse, zouden de wereldzeeën moeten beheersen. De Akte van Navigatie zou worden opgeheven. De wereld zou worden verdeeld in drie invloedssferen: Azië voor Nederland; Amerika, met uitzondering van Brazilië, voor Engeland; Afrika en Europa voor beide natiën met gelijke rechten.
Zulke plannen vonden in Nederland geen weerklank. Men vond ze te fantastisch. Men begreep ook, dat zij een ogenblikkelijke bevoordeling van Engeland betekenden, omdat Engeland in Azië toch reeds, dank zij Coen en zijn opvolgers, was uitgeschakeld, terwijl de Hollanders en Zeeuwen in Amerika schier overal kwamen. Maar het grootste bezwaar was wel, dat zulk een bondgenootschap met het dictatoriaal geregeerde Engeland praktisch betekende, al zou het nooit in een traktaat staan: de leiding van Cromwell aanvaarden in de buitenlandse politiek. Toch is het de vraag, of ons land op den duur niet gediend zou zijn geweest door een regeling met Engeland, waarbij de wederzijdse belangensferen werden afgebakend.
| |
Vrede van Westminster.
Maar al gingen de Nederlanders niet in op dergelijke plannen van
| |
| |
Cromwell, toch bleek het spoedig, dat ook daarzonder een schappelijke vrede te krijgen was. Engeland eiste schadevergoeding; het strijken van de vlag evenwel zou in de zgn. Engelse wateren slechts geschieden ‘uit beleefdheid’, dus niet als een erkenning van Engelands soevereiniteit. Eén punt was er evenwel, waarop de onderhandelingen schenen te moeten afstuiten. Cromwell vreesde nog steeds, dat de Oranjepartij in Nederland weer aan het bewind zou komen en dan opnieuw de Stuarts bij hun ondernemingen tegen het Engelse gemenebest zou steunen. Daarom kwam hij met de eis, dat de Staten-Generaal noch de gewestelijke Staten de kleine Prins van Oranje of iemand uit zijn huis ooit zouden verheffen tot de waardigheden, door diens voorouders bekleed. Voor de inwilliging van zulk een eis zouden de Staten-Generaal nooit te vinden zijn. Maar toen bleek Cromwell genoegen te willen nemen met een veel gematigder eis: een toekomstige stadhouder of kapitein-generaal zou het vredesverdrag moeten bezweren. Dàt was acceptabel. En op die basis werd men het eens. De vrede van Westminster werd getekend.
| |
Het hinkende paard.
Toen de Staten-Generaal besloten, de vredesvoorwaarden te accepteren, toen wist Jan de Witt, dat Cromwell met het daarin gebodene niet tevreden was. De uitsluiting van het Oranjehuis, die niet meer van de Staten-Generaal werd gevraagd, wenste Cromwell nu als een besluit van het machtigste gewest, Holland. En Jan de Witt had daartegen geen onoverkomelijk bezwaar. Het is onwaar, dat hij de eis van Cromwell zou hebben uitgelokt. Maar hij heeft hem ook niet onaanvaardbaar geacht. En omdat hij meende, dat de sluiting van de vrede er niet op moest afstuiten, heeft hij met al zijn energie de Staten van Holland bewogen, de eis van Cromwell in te willigen. De behandeling der zaak geschiedde in het diepste geheim en de afgevaardigden ter Statenvergadering moesten onder ede beloven, over de zaak te zullen zwijgen.
Gelukkig waren er Hollandse steden, die aan de eis van de Protector niet wensten te voldoen. Edam verklaarde terstond, dat men dan nog liever de oorlog moest voortzetten en Haarlem protesteerde, daar ‘de gevorderde Akte niet kon worden verleend dan met kwetsing van de vrijheid en ere van de Staat, die, door de voorouders van de tegenwoordige Prins van Oranje,
| |
| |
onder 's Hemels zegen, gegrondvest was, waarom zij er geenszins in kon bewilligen’. Ook Alkmaar, Leiden en Enkhuizen hadden bezwaren. Desniettemin werd bij meerderheid van stemmen besloten, dat de Staten van Holland, ‘tot geruststelling van de Heer Protector, de Prins van Oranje, of iemand van deszelfs nakomelingen, nimmer zouden verkiezen tot Stadhouder of Admiraal hunner Provincie; noch zoveel de stem hunner Provincie aanging, gedogen, dat hij ooit werd aangesteld tot Kapitein-Generaal over de Krijgsmacht der Generaliteit’.
In deze eeuw heeft een Nederlands hoogleraar in het staatsrecht, Prof. Kranenburg, zijn oordeel over dit besluit van de Staten van Holland als volgt geformuleerd, daarmee in feite adhesie betuigende aan het Haarlemse gevoelen:
‘De Staten van Holland hadden het hoogste recht van een vrij volk, nl. om zijn eigen regering te bestellen, verkocht om uit de materiële ellende te komen, en daardoor het gevaar van omverwerping van het bestaande gezag te voorkomen. Er zijn nu zaken, waarover een vrij en fier volk niet marchandeert. Maar de kooplieden en zonen van kooplieden, die tot regenten waren geworden, en met hun grote intellectuele gaven en stoere werkkracht het “vak” spoedig onder de knie hadden gekregen, zagen nu eenmaal in de “navigatie ende commercie” de “ziel” van de Staat. De nietverambtelijkte burgerij voelde het met gezond rechtsgevoel als een smadelijke voorwaarde en de aanvaarding met het oog op de nakomelingschap van de vereerde Prins Willem I “hoog loffelycker gedachtenis”, als een laagheid.’
| |
Het geheim uitgelekt.
Zó was nu het plan van De Witt: De Akte werd naar Engeland gezonden, naar de beide Hollandse onderhandelaars. Vier gevolmachtigden van de Republiek hadden de vrede van Westminster voorbereid, twee uit Holland, één uit Friesland en één uit Zeeland, maar alle vier natuurlijk gelast door de Staten-Generaal. Maar de beide Hollandse heren, Van Beverningk en Nieuwpoort, hadden de zaak van de Akte van Seclusie buiten hun collega's om met Cromwell bekonkeld. Zij ontvingen nu de Akte en moesten haar aan de grote Protector overhandigen. Niet te spoedig evenwel; zo lang mogelijk hadden zij te proberen, Cromwell te bewegen, zijn eis te laten vallen. Lukte dat niet, dan kon de Akte
| |
| |
worden overhandigd. En niemand zou er verder iets van weten, de andere gewesten niet, en de burgerij van Holland ook niet. Het zou een geheim blijven tussen Cromwell en de Hollandse regenten. Men vraagt zich af, waarom Cromwell zoveel prijs op die Akte stelde. De meeste geschiedschrijvers vinden het heel natuurlijk, want hij beschouwde de intriges van Stuart-Oranje als een voortdurend gevaar. Maar daar staat tegenover, dat de Hollandse regenten, die hem de uitsluiting van het Oranjehuis beloofden, dat ook zonder die belofte uit zelfbehoud van plan waren. En werden zij door een volksbeweging van het kussen gebonsd, dan zouden hun opvolgers zich tòch niet door zulk een geheime afspraak gebonden achten.
Voordat evenwel het stuk nog was overhandigd, lekte het geheim uit. In Holland was het altijd moeilijk een geheim te bewaren, maar hier ging het al heel grijs toe. De Friese stadhouder Willem Frederik, die gedurende de gehele oorlog tegen de Loevesteinse factie had geïntrigeerd, zodat De Witt telkens verontrust werd door zijn geheimzinnige reizen, had een vertegenwoordiger in Den Haag, Dirk van Ruyven, en die stond in connectie met Jan van Messen, de eerste klerk van De Witt. Die klerk leverde kopieën van allerlei uitgaande stukken, als men er maar voor betalen wilde. Hij heeft Van Ruyven een afschrift van de Akte van Seclusie in handen gespeeld, en zo kwam Willem Frederik het te weten, die de Staten van Friesland inlichtte. De Friese en Groningse gedeputeerden in de Staten-Generaal begonnen nu Holland aan te vallen. De Hollandse afgevaardigden klaagden over de ongepaste toon van de Friezen en deden verder, alsof ze van niets wisten. Maar ze konden zich niet lang voor de domme houden. De hele wereld wist het spoedig, wat er in de Staten van Holland was besloten. En de verontwaardiging was groot. Niet alleen de geprononceerde Oranjevrienden voelden het besluit als een krenking, ieder die prijs stelde op nationale zelfstandigheid, moest dit als een kwaad exempel veroordelen. Een gematigd Hollander, als lid van de Chambre mipartie, een Nederlands-Spaans scheidsgerecht ter beslissing van twistpunten, uit de vrede van Munster voortvloeiende, te Mechelen gevestigd, was blijkens zijn dagboek zeer ontstemd en zeide tot zijn ambtgenoot, dat hieruit zoveel moeite zou voortkomen, ‘dat wij eindelijk genoodzaakt moeten zijn protectie bij de Lord Protector te zoeken’. Maar als we daartoe vervallen moesten, dan - ‘zo heb ik al te lang geleefd, en, na het droevige verlies van
| |
| |
drie zonen, nog twee kinderen teveel overgehouden aan mijn twee dochters; en gave God, dat ik met haar beide in Zijn genade sterven mocht eer die dagen kwamen!’ Hier wordt de ware betekenis van de Akte van Seclusie gezien. Zij is niet in de eerste plaats een beveiliging van Cromwell tegen Stuart en Oranje, maar zij dreigt Nederland te maken tot een satelliet van Engeland.
| |
De Akte overhandigd.
Eerst hield Holland zich in de Staten-Generaal voor de domme, toen beloofde het spoedige opening van zaken. Maar de andere gewesten lieten zich niet afschepen. Zij besloten met vijf tegen twee stemmen (alleen Utrecht koos de zijde van Holland) aan de gezanten in Londen te gelasten, een verslag over te zenden van wat zij of sommigen hunner op dit punt met Cromwell hadden verhandeld en daar een kopie van de Akte bij te voegen. En nóg had Cromwell de Akte niet in handen. Toen heeft De Witt door een handige streek weten te bewerken, dat de zaak in Londen definitief werd, voordat het tegenbevel van de Staten-Generaal de gezanten bereikte. Ze kregen een briefje vooruit, dat het bevel der Staten-Generaal wel te laat zou komen en bovendien een order van Holland, om nog één keer te trachten, Cromwell van zijn eis af. te brengen, en als dat niet gelukte, de Akte te overhandigen. Om het tegenbevel van de Staten-Generaal te vertragen, liet De Witt het in cijferschrift overbrengen. Zijn plan gelukte. Toen de heren van het bevel van de Staten-Generaal officieel kennis namen, was de Akte reeds in het kabinet van Cromwell.
| |
De Deductie.
Verder gedroegen de gezanten zich heel correct: overeenkomstig de ontvangen lastgeving stuurden zij een kopie van de Akte van Seclusie aan de Staten-Generaal. Maar aan de feiten was niets meer te veranderen. De enige manier, om de Akte feitelijk te vernietigen, zou daarin bestaan hebben, dat de Staten-Generaal de kleine Prins van Oranje tot kapitein-generaal benoemden. Maar daarvoor was zelfs Friesland niet te vinden. Overigens is het merkwaardig, dat het debat veel meer tot thema had ondankbaarheid jegens het Oranjehuis dan verzwakking der nationale zelfstandigheid. Ondankbaar was het, zo betoogde men, vooral jegens de Vader des Vaderlands, wiens ‘beenderen over dese ondanckbaarheyt wraecke zullen uitroepen over dit Landt’.
| |
| |
De Witt heeft toen zijn beleid verdedigd in zijn befaamde Deductie. Het geschrift van een advocaat, niet van een staatsman, meer handig dan eerlijk, meer scherpzinnig dan wijs.
‘Het is een ongemeen handig pleidooi, waarin de conclusie niet door dwingende logica in het betoog, maar door zalvende retoriek, geveinsde verontwaardiging en handig aangevoerde precedenten, voorgevallen in een tijd van onrust en onregelmatige functionering van het nieuw geworden staatsrecht, wordt aannemelijk gemaakt.’
(Prof. Kranenburg)
De betoogtrant van De Witt komt het best uit, als hij zich verweert tegen het verwijt van ondankbaarheid jegens het Oranjehuis. De gewesten, zo betoogt hij, zijn aan de Oranjevorsten geen dank verschuldigd, omdat zij hoge ambten hebben bekleed; juist omgekeerd: de Oranjevorsten mogen dankbaar zijn, dat zij die hoge waardigheden ontvingen. Van de zijde van de gewesten was het een weldaad. En wat Holland dus heeft gedaan door de seclusie, is niets anders, dan besluiten, dat een weldaad niet zal worden herhaald. Zeker, de Oranjevorsten hebben de staat diensten bewezen, maar daarvoor zijn ze toch betaald! Ze hebben domeinen ontvangen, en hoge traktementen. En aan de Deductie werd dan ook een lijst toegevoegd, met berekeningen van de inkomsten, door Maurits en Frederik Hendrik als uitvloeisel van hun ambt genoten. De Witt gaat niet zo ver, dat hij de plicht der dankbaarheid jegens Willem I wil ontkennen. Maar die plicht is vervuld, doordat Holland zijn zoon Maurits tot stadhouder heeft benoemd. De Friezen, aldus De Witt, moeten maar niet van dankbaarheid spreken, want zij hebben niet Maurits, maar Willem Lodewijk benoemd. Zij moeten maar oppassen; zij schrijven over de straf des hemels over Hollands ondankbaarheid, maar door dat te doen, schijnen zij ‘van den hemel vurige kolen op haer eygen kop te bidden’.
De Deductie had geen zichtbaar gevolg. Het was slechts een stuk uit de strijd, die uitsluitend met de pen werd gevoerd. Maar als propagandageschrift had het zijn uitwerking.
De regentenpartij was tot nu toe gereserveerd geweest in haar uitingen. De toon van de Deductie was voor haar een prikkelend, nieuw geluid. Zij voelde het, dat zij haar leider had gevonden. Gerard Schaep, een der Amsterdamse regenten, schreef vol dank- | |
| |
baarheid aan De Witt, nadat hij tot 's nachts één uur van de Deductie had genoten:
‘God de Heere sy gelooft, datter noch sooveel vigeur ende van dat oprechte Hollants bloed in de herten der trouwe ende kloecmoedige regenten gevonden word, want door alle dit liflaffen ende verdragen sijn wy van vrygeboorne byna tot slaven geworden, niet alleen van onze nydige ende ondanckbare bondgenoten (bedoeld zijn de andere gewesten) maar selfs oock van vreemde ende uitheemse wyven en kinderen (dit laatste slaat op de prinsessen uit het Oranjehuis en het jonge prinsje).’
De Oranjegezinden waren door het geschrift verbitterd. ‘De vrees voor sluitredenen was te zwak om de haat tegen De Witt op den duur tegen te houden.’
| |
Een sterke figuur.
Maar voorlopig was de oppositie tegen De Witt vrijwel machteloos. De Hollandse regenten mochten zich terecht verheugen in zulk een leider. Hij was uitermate bekwaam, onuitputtelijk in het uitdenken van tussenvoorstellen en bemiddelende formules, maar tegelijk doelbewust in zijn politiek en krachtig in zijn activiteit. Hij heeft ontzaglijk veel werk verzet. Een knap wiskundige, die Holland ook belangrijke diensten heeft bewezen op financieel gebied, doordat hij de verkoop van lijfrenten op wetenschappelijke basis vestigde door het berekenen van sterftetafels. Holland was reeds lang gewoon, zich contanten te verschaffen door tegen storting van een kapitaal ineens aan particulieren een jaarlijkse lijfrente uit te keren. Maar het bleek De Witt, dat men er grote stroppen mee had, doordat de berekeningen van de vermoedelijke levensduur van de candidaten naar niets leken. Over de bekwaamheid van De Witt was maar één roep.
| |
Onomkoopbaar.
Stipt hield De Witt zich aan zijn instructie, dat hij geen geschenken mocht aannemen. Alleraardigst is in dit opzicht het secure briefje, dat hij stuurde aan Sr. Gillis van Rijmsdijck tot Gassel bij de stad Grave, die hem met een wild varken had willen vereren:
| |
| |
‘UL. missive van den 29en der voorlede maand is mij t' zijner tijd wel ter handen gekomen, ook daarnevens door den schipper op 's Hertogenbosch gebracht het wild zwijn, daarinne geroerd; maar aangezien ik niet gewoon noch bevoegd ben eenige presente, groot ofte klein, aan te nemen ofte t' ontvangen, zoo hebb' ik den schipper belast 't verschreven zwijn wederom derwaarts te voeren: die mij te kennen gegeven hebbende, dat het lichtelijk bedorven zoude wezen, eer ende bevorens hij het wederom aan UL. zoude kunnen bestellen, hebb' ik hem belast 't zelve zwijn alhier te verkoopen ende UL. de penningen, daarvan procederende, terugge te brengen; daartoe hij verklarende geene gelegentheid te weten, hebb' ik het zwijn door een kok ten besten doen beneficieren, onder dewelke één kwartier is bedorven ende van de resterende drie kwartieren met het hoofd is bij hem gemaakt drie zilvere ducatons met een rijksdaalder, makende elf gulden negentien stuivers, welke penningen dan hiernevens gaan, die UL. ten dienste van het dorp Gassel ofte van de armen aldaar gelieve te besteden...’
| |
Zijne huisvrouwe.
Het huwelijk van de raadpensionaris was niet zonder politieke betekenis. In 1655 trad hij in het huwelijk met Wendela Bicker uit Amsterdam, een nicht van de machtige Bickers uit 1650. Sommigen dachten, dat uit politiek oogpunt er misschien beter partijen waren, want de Bickers waren niet meer zo machtig en bovendien niet populair. Maar ze hadden veel familie en De Witt kwam in vertrouwelijke familierelatie met verschillende aanzienlijke heren. Cornelis de Graeff werd door dit huwelijk zijn oom; de machtige burgemeester van Amsterdam, ‘van wien Aristoteles zelf de politiek kan leeren’.
Wendela Bickers heeft zichzelf nooit met de politiek bemoeid. Zij was geen brillante vrouw, maar heeft de raadpensionaris gegeven, wat hij van haar verwachtte: een gezellig tehuis. De verschrikking van 1672 heeft zij niet beleefd.
| |
Relaties.
Met beleid kweekte De Witt intussen allerlei belangrijke relaties. Met de Hollandse adel, zoals die in de Ridderschap zitting had, kon hij het over het geheel wel vinden. Deze heren hingen de huik
| |
| |
wel wat naar de wind. Brederode, een zwager van Amalia van Solms, die de hoogste rang in het leger, nl. van veldmaarschalk bezat, werkte de politiek van De Witt in de hand en zag zijn meegaandheid beloond: zijn zoon werd door de protectie van De Witt kolonel. En verder had hij overal zijn correspondenten, die hem overbriefden, wat er gebeurde. Als de notulen van de Zeeuwse Statenvergadering iets bijzonders behelsden, De Witt kreeg er bericht van. Als de Gelderse Landdag onrustig was, De Witt kreeg er een uitvoerig verslag van. En hij zelf gaf vingerwijzingen aan de gezanten, stuurde opwekkingen aan zijn politieke vrienden, bestrafte en moraliseerde, als zij zich te slap aanstelden. Hij was de stuwende kracht van zijn partij.
| |
Machteloosheid der tegenpartij.
Tegenover de correspondentie van De Witt, vol besognes, maakt de correspondentie van de Oranjepartij in de eerste tijd na 1654 een armelijke indruk. Het is niet veel anders dan machteloos gemopper. De trouwe dienaren van het Oranjehuis klaagden over de hooghartigheid en ondankbaarheid van de Princesse-Royale, en als zij zich tegenover haar opwerkten tot een zekere openhartigheid, klaagde zij over ‘impertinentie’. Want ieder, die het niet met haar grillen eens was, vond zij brutaal. Zij deed alles, om haar kind geheel in een Engelse omgeving te doen opgroeien. Alleen bereikte Amalia van Solms, dat zijn godsdienstige vorming werd opgedragen aan Cornelis Trigland, een zoon van de bekende Contra-Remonstrant. Deze geleerde predikant heeft zich sterk aan de kleine Prins gehecht, en ook in diens hart genegenheid weten te wekken. Hij heeft hem ingeprent een diep besef van des mensen afhankelijkheid van de almachtige God en in latere jaren treft men in sommige uitingen van de Prins ongetwijfeld de terugslag daarop aan. Trigland schilderde het beeld van de princeps christianus voor zijn leerling aan de hand van de 101ste psalm. En hij hoopte, zoals zovelen in den lande, dat er voor deze Prins nog grotere dingen waren weggelegd. Wat had de Prins? Alleen zijn naam. Het ijdel geluid van de naam van een kind, schreef De Witt in een van zijn brieven. De rationalist begreep niet, met welk een sterke liefde een volk zich kan geven aan een naam, die eenmaal een diepe klank in de volksziel heeft gekregen.
De moeder van de Prins begreep daarvan ook niets; zij leefde
| |
| |
slechts voor Engeland en voor haar plezier. En wat er aan geslonken inkomsten nog over was uit het vermogen der Oranje's, verspilde zij aan plannen en intriges. In een conflict met de andere voogden over het bestuur van het prinsdom Oranje mengde zij de Franse koning, met het gevolg, dat deze het bezette. Iedereen had dat resultaat verwacht, behalve zij zelf.
Van de predikanten, die aanvankelijk met hart en ziel aan de zijde van Karel II stonden, omdat hij met de Schotten zich scheen te willen inzetten voor het presbyterianisme in Engeland, vervreemdden de Stuarts zich, doordat Karel zijn beloften aan de Schotten vergat en bovendien, evenals zijn zuster, het leed van de ballingschap in vermaak trachtte te vergeten. Karel II is trouwens later wel gebleken niet veel meer dan een ‘nietswaardige wellusteling’ te zijn.
| |
Restauratie der Stuarts.
Maar het begon er voor de Stuarts anders uit te zien, toen onverwacht in 1658 het bericht kwam, dat Cromwell was gestorven. Zo snel, als toen de verandering werd verwacht, ging het niet, maar toch, in 1660 was het zover. In Engeland werd het duidelijk, dat de dagen van Cromwell's gemenebest geteld waren. Het scheen voordelig, de zwaai naar de Stuarts mee te maken, niet te laat en niet te halfslachtig. De een trachtte de ander voor te zijn. Een typerend geval is Downing, gezant der Engelse Republiek bij de Nederlandse, die in 1658 de bewegingen van Karel II nog liet bespionneren en zijn bevindingen aan Jan de Witt meedeelde, maar die nu zo vroegtijdig en radicaal overging, dat hij spoedig bij Karel II dezelfde vertrouwenspost bekleedde, die Cromwell hem had waardig gekeurd.
In deze tijd woonde te 's-Gravenhage Lieuwe van Aitzema, afkomstig uit Dokkum, de schrijver van breedvoerige en nog waardevolle historische geschriften over zijn eigen tijd. Hij wist zich geregeld in het bezit te stellen van op de griffies onbevoegd gecopieerde stukken en briefde tegen betaling de inhoud over naar het buitenland. Van Aitzema was een misantroop. Hij zag de mens niet anders dan als een verpersoonlijking van de eigenbaat. Eenmaal werd er van hem gezegd, dat hij meer Hollandsdan Prinsgezind was. ‘'t Was om te lachen,’ schrijft hij zelf, ‘ick seyde, geen soodanige lieden te kennen: Prins gesint, Hollants gesint! Eygen- of selfgesinde kende ick genoeg.’
| |
| |
Deze cynische man heeft zijn hart opgehaald in 1660, toen de Staten-Generaal en de Staten van Holland het voorrecht hadden, Karel II te eren en uitgeleide te doen. Op het tijdstip van zijn verheffing was hij in Breda, en de Engelse vloot ankerde voor Scheveningen, om hem af te halen. In Den Haag was hij de gast van de Staten van Holland, die als de soevereinen van dit gewest, op schitterende wijze toonden, hoe zij een vorst wisten te ontvangen. Nog voordat de zaken zover gevorderd waren, had De Witt aan enige Oranjevrienden een diner aangeboden en daar had de oude Jacob de Witt, die eens op Loevestein gevangen zat, een dronk uitgebracht op de jonge Prins van Oranje. Zo wordt het althans verhaald in een brief van de Franse gezant.
Bijzondere moeite gaf natuurlijk weer het ceremonieel. In die tijd is dat altijd een gevoelige kwestie. Aan uiterlijke vormen hechtte men ook in de burgerlijke kringen de grootste waarde. Toen de heer Doubleth Jan de Witt eens op straat ontmoette, wilde hij hem geleiden, maar, zo schrijft hij in zijn dagboek, ‘ik werd daarin verhinderd door zijn overdadige beleefdheid, dewijl hij de hogerhand niet wilde nemen, en ik liever dan ze hem niet te geven van hem verkoos te scheiden’. Toen de prinses van Hohenzollern de Princesse-Royale kort na haar bevalling zou bezoeken, liet zij eerst informeren, of haar ook een stoel gepresenteerd zou worden, en toen het bleek, dat de hoge rang van de kraamvrouw niet toeliet aan andere personen dan die van koninklijken bloede waren, te verzoeken, plaats te nemen, ging het bezoek over. In de etiquette van de audiëntie van Karel II in de Staten van Holland was het grote probleem, hoe het met de hoeden zou. Dat moest vooraf geregeld worden. De algemene regel was: de heer heeft in huis de hoed op het hoofd, behalve tijdens het gebed; de knecht is ongedekt. Karel II als soeverein behoorde gedekt te zijn; de Staten van Holland als soevereinen op hun eigen territoir ook. Maar als zij hun hoeden niet lichtten, zou het weer in strijd zijn met de beleefdheid jegens de hoge gast. Daarna werd het tot aller genoegen aldus geregeld, dat de Staten bij de ontvangst de hoeden in de hand zouden nemen; de koning zou daarop een moment als contrabeleefdheid ook zijn hoed lichten, haar daarna weer op zijn hoofd zetten en de heren verzoeken, hetzelfde te doen. En zo is het geschied.
Met grote belangstelling werd er geluisterd naar wat er op die audiëntie werd gezegd. De koning verzocht de Staten, om aan zijn zuster en zijn neef, twee personen, die hem buitengewoon
| |
| |
dierbaar waren, alle welwillendheid te bewijzen in de gevallen, waarin de Prinses die zou vragen. De Witt antwoordde - en het waren héél andere dingen dan die in de Deductie stonden - ‘dat men niet nalaten zou, hierin te voldoen aan de verwachting van Zijne Majesteit, zoo uit eerbiedenis voor zijn Persoon, als uit erkentenis van de genegenheid der Prinsesse, en als een uitwerksel van de herinnering der verdiensten van 's Prinsen voorouderen’.
| |
De educatie.
Het scheen nu, dat de papieren van de jonge Prins - hij was intussen negen jaar geworden - begonnen te rijzen. Er kwam een sterke beweging, om hem te designeren, d.w.z. officieel te bestemmen tot een of ander hoog ambt, met name tot kapitein-generaal. Zijn moeder bepleitte zulk een designatie. Maar De Witt was er tegen. Het kwam hem daarbij zeer te stade, dat de voogden van de Prins het weer oneens waren. De designatie bleef achterwege. De Witt was er weer in geslaagd, een expediënt te vinden. De Staten van Holland zouden de educatie van de Prins ter hand nemen. Het doel was, dat hij
‘als een weerdich Pant en een instrument van grooten hoope voor desen Staet nae behooren mach werden opgetrocken (= grootgebracht) ten dienste deser Landen in de ware Christelijke Gereformeerde Religie in alle Princelijcke Deugden en in de kennis van de humeuren, Rechten ende Costuymen deser Landen, om alsoo bequaem te worden tot bedieninge van de hoge charges en employen bij sijne Voorvaderen ende Bloedtverwanten op commissie van de hoochgemelte Heeren Staten van Holland ende West-Friesland bekleed.’
Het was logisch, dat meteen de Akte van Seclusie werd ingetrokken.
| |
De Prinses sterft.
Het scheen, dat de zaak van de educatie tot genoegen van de Princesse-Royale en Holland zou worden geregeld. Maar de Prinses vertrok naar Engeland, om het herstelde koningschap te zien. Zij had er zich zoveel van voorgesteld. Maar toen zij aan wal stapte, ontving zij de mededeling, dat haar jongere broer, de
| |
| |
hertog van Gloucester, aan de pokken was gestorven en enkele weken later werd zij het slachtoffer van dezelfde ziekte. Op de dag van haar dood tekende zij een testament, waarin zij haar broeder, de koning van Engeland, benoemde tot voogd over haar zoon. Die enige zoon had zij overigens geen stuiver vermaakt en van de Staten van Holland, aan wie zij zijn opvoeding had toevertrouwd, maakte zij geen gewag.
In de laatste weken van haar leven had zij zich diep geërgerd over haar andere broeder, Jacobus, de hertog van York, later bekend als Jacobus II. In de tijd der ballingschap had hij zich verloofd met Anna Hyde, een dochter van een der mannen, die ook in het ongeluk de Stuarts trouw waren gebleven. Maar deze Anna Hyde was ‘staetsjoffer’ van prinses Mary geweest, en zij vond het een smaad, dat haar broer in de dagen der verhoging bleef vasthouden aan zulk een verbintenis beneden de stand der Stuarts. Maar de verbintenis kwam tot stand, en uit dit huwelijk werd een Maria Stuart geboren, die eens een vol en rijk geluk zou betekenen voor de zoon van de Prinses, die zij eenzaam in Holland had achtergelaten, en die ze niet weer heeft gezien...
Toen de Prinsesse-Royale was gestorven, is het hele plan van de educatie door Holland mislukt. Karel II en de andere voogden kregen verschillende conflicten met de Staten over de kwestie en Holland vond er een welkome aanleiding in, om de besluiten te vernietigen. De Prins was weer een particulier persoon, zonder meer.
| |
Het publiek gebed.
En de Staten van Holland trokken de laatste consequentie. Zij besloten, nieuwe voorschriften te geven aangaande het publiek gebed, dat is het formuliergebed, des zondagsmiddags na de predikatie, voor alle nood der Christenheid.
Sedert overlang werd in dat gebed gebeden voor de Staten-Generaal, de Stadhouder en de Staten van het eigen gewest. De Staten van Holland maakten nu een nieuwe formulering en gelastten de predikanten, zich daaraan te houden; zij hadden te bidden voor: hunne Edele Groot-Mogendheden of de Ridderschap, edelen en Steden van Holland en West-Friesland ‘als sijnde den ontwijfelbaren Souverein, en naast God, de eenige hooge overheid dezer Provincie’. Dat was meteen een politieke geloofsbelijdenis. Dan moest er in de tweede plaats gebeden worden voor de Staten
| |
| |
der andere gewesten, de ‘bondgenoten’ van Holland, en daarna voor de Staten-Generaal en de Raad van State. In Den Haag kwamen daar nog bij de Hoge Raad, het Hof van Holland, de Gecommitteerde Raden en de Rekenkamer, en in iedere stad de stedelijke magistraat. Niemand maakte er bezwaar tegen, dat de staat hier een gebed der kerk formuleerde, maar wel rezen er protesten tegen de ‘nieuwigheden’ in deze voorschriften.
Officieel was nu de jonge Prins geheel uitgeschakeld. Zijn oom, Karel II, trok zich zijn belangen niet aan. Dat hij van moeders zijde een Stuart was, het betekende niets. Dat hij van vaders zijde een Oranje was, het betekende wèl iets. Het maakte, dat hij bij het volk ‘een instrument van grooten hoope’ blééf. En toen in 1672 de grote ommekeer kwam, trad hij uit zijn eenzaamheid naar voren, niet als een Stuart, maar uitsluitend als een Oranje, en verbond hij in de grootste nood zijn lot met dat der Nederlanden, zonder voorbehoud. |
|