| |
| |
| |
2. Het rechte gulden vlies
De grote visserij.
Toen de lijfarts van Karel V zijn Lof van Holland schreef, uitte hij ook zijn verwondering over het rijke gewin der visserij. ‘Meer goud en zilver dan andere volken met zware arbeid uit de grond delven, vissen de Hollanders uit de zee.’ Nooit zou evenwel de visserij zulk een bron van welvaart zijn geworden, als het haringkaken niet was uitgevonden. Want daardoor werd de haring een export-artikel.
De Hollanders zorgden zelf voor de export. Hun handel heeft van het begin af een ander karakter gehad dan die van Brugge en Antwerpen. De Vlaamse en Brabantse steden hadden passieve handel. Zij zagen de koopman van verre komen. Zowel de handelaars uit het Oostzeegebied, als die uit het Zuiden verschenen op haar markten. Maar de Hollander begon met actieve handel, hij werd een mededinger van de Hanze en wist haar te overvleugelen; hij drong in alle hoeken van Europa door. Fruin heeft in zijn meesterwerk ‘Tien jaren uit de Tachtigjarige Oorlog’ deze ontwikkeling op meesterlijke wijze geschetst en daarbij in het licht gesteld, hoe de ‘grote visserij’, de haringvangst, in zeker opzicht de moeder is van onze negotie. De haring moest worden uitgevoerd, maar de schippers zorgden voor een retourvracht, door graan of andere produkten mee terug te nemen. Voor het haringkaken waren scheepsladingen zout nodig en geleidelijk kwam er een vloot van zoutschepen in de vaart, die op Zuid-Frankrijk en het Iberisch schiereiland voeren. Het zout werd in ons land in zoutziederijen gezuiverd en deze nieuwe industrie ging ook weer voor de export werken.
| |
De ligging.
Een faktor van betekenis is daarbij natuurlijk geweest de gunstige ligging van ons land. De zeereizen duurden toen lang; de havens in het Noorden waren maar gedurende een gedeelte van het jaar open; de vaart was nog een echt seizoenbedrijf. De twee helften van Europa, het Noorden en het Zuiden, ieder met zijn eigen produkten en behoeften, lagen nog te ver van elkaar voor een rechtstreekse verbinding. Er was een groot tussenstation no- | |
| |
dig, waar de verschillende verbindingen een knooppunt vormden. En welke streek leende zich daarvoor beter dan de Rijn-delta, met riviervaart tot in het hart van Duitsland, met kustvaart op alle Engelse havens?
| |
De onverklaarbare rest.
Maar toch... Als in de kroniek van Hoorn staat vermeld, op het jaar 1522, ‘dat tot die tijd de steden van Oostland (bedoeld zijn plaatsen als Lübeck) nog meest zelf met haar waren hierheen voeren, en dat onze Oosterschepen met de hare in aantal niet te vergelijken waren; maar niet lang daarna verkeerde het werk, de scheepvaart nam gestadig toe, het getal bootsgezellen wies aan, en zij, aan sober leven gewoon, konden zich met minder behelpen dan de vreemdelingen; zo hadden zij deze binnenkort uit het water en namen zelf de vaart in’, - dan is ons daarmee niet duidelijk, hoe het proces in die korte tijd is verlopen. Dan kunnen wij toasten op de ondernemingsgeest der Hollanders, op die bravoure, die zij toonden, door te varen ook met het ongunstigste weer; dan kunnen wij wijzen op hun taaiheid, op hun gierigheid, in de oude betekenis van het woord, hun zucht nl. om overal wat aan te verdienen, zodat zij ook het kleinste winstje niet versmaadden - toch blijft er iets wonderlijks, iets verrassends over in deze snelle groei. Het is van belang, er op te letten, dat deze ontwikkeling al was begonnen vó′r de Tachtigjarige Oorlog. Het is niet zo, dat onze vrijheidsstrijd de stoot gaf tot de bloei op handelsgebied. Veeleer heeft ons volk die strijd alleen kunnen volhouden, omdat het bijna onbetwist de zee bleef beheersen en de wegen uit het kleine verzetsgebied naar alle delen van de wereld dus kon openhouden. Hoe sterk onze positie ter zee was, blijkt uit een sprekend cijfer: in het jaar 1568, het beginjaar van de oorlog, voeren er 3600 schepen door de Sont; daarvan waren 1823 uit Holland.
| |
Vlamingen en Brabanders.
Vóór 1568 waren de Nederlanden van Noord tot Zuid het tussenstation tussen de beide helften van Europa. Na 1585, het jaar van de val van Antwerpen, gold het maar van het Noorden alleen. Wie in het Zuiden vrijheid van religie en vrije vaart over de zeeën zocht, trok naar het Noorden. Niet altijd waren de immigranten even welkom. Het wantrouwen jegens de vreem- | |
| |
deling, de onwennigheid wat betreft zijn zwieriger levenshouding, de twijfel of zijn krediet nog wel ongeschokt was, het maakte, dat de Vlaming en de Brabander zich niet vlot assimileerden. In het blijspel wreekte de Hollander zich op de man, tegen wie hij het door zijn stugheid in de salon moest afleggen.
Maar de immigranten verwierven toch hun plaats. En er waren tientallen mannen bij, die zich die plaats ten volle waardig maakten. Daar was Lodewijk de Geer, de ontsluiter van Zweden, over wie elders breedvoeriger wordt gesproken. Petrus Plancius, de predikant-geograaf, de leermeester der schippers, kwam uit Vlaanderen, was predikant in Brussel, tot Parma de stad veroverde en hij, als soldaat vermomd, met het garnizoen aftrok naar Bergen op Zoom. Nog in hetzelfde jaar, waarin hij Brussel had verlaten, werd hij als predikant te Amsterdam bevestigd. Balthasar de Moucheron, een van de voornaamste vertegenwoordigers van het Antwerpse handelshuis De Moucheron, die zich in 1585 op Walcheren vestigde en gehele vloten op zee had, die voeren tot Indië toe. Hij is evenwel in armoede gestorven. Ook andere leden van dit huis maakten naam, o.a. Pieter de Moucheron, die de belangen van de Zeeuwse handel te Londen bevorderde, en Melchior de Moucheron, die de schepper werd van de handelsverbindingen met Noord-Rusland. Isaäc Lemaire, een van de oprichters van de Verenigde Oost-Indische Compagnie en later haar vijand, een man van grote bedrijvigheid. Willem Usselincx, de vooruitstrevende propagandist voor kolonisatie in de nieuwe wereld, die eindelijk teleurgesteld in het buitenland de medewerking zocht, die hij hier niet kon vinden...... Het zijn maar enkele namen, van de voornaamsten, maar ze vormen de spits van een grote, strijdbare falanx van immigranten. Schertsend heeft men de opmerking gemaakt, dat Amsterdam in dankbaarheid tekort is geschoten, omdat er geen standbeeld voor Parma staat.
| |
De moederhandel.
‘De Amsterdamse kaden geurden van de Indische specerijen.’ Deze enigszins dichterlijke uitspraak heeft wel eens de voorstelling gewekt, alsof de handel op Indië in onze bloeitijd de hoofdzaak was. Toch was dat niet het geval. Er kwamen jaarlijks niet meer dan een dozijn schepen uit de Oost. Geladen met kostbare waren, zeer zeker, maar toch met waren, die grotendeels
| |
| |
het karakter droegen van luxe-artikelen en nooit de basis konden zijn van de positie van Amsterdam als centrum van de wereldhandel.
Verreweg het belangrijkst was de vaart op de Oostzee. Voor het historisch onderzoek is het een groot geluk, dat de Denen eeuwenlang tol hebben geheven van de schepen, die door de Sont voeren. Want de administratie van die tolheffing is bewaard en de tolgaarders hebben van ieder schip, dat passeerde, de grootte, de lading en het land van herkomst opgetekend.
| |
Sprekende cijfers.
In de periode 1497 - 1657 werden 403.913 schepen op hun doortocht door de landengte aangetekend en daarvan kwamen 240.411 of bijna 60% uit de Nederlanden. Van deze 240.411 waren er weer 180.940 of 75,3% uit Holland; uit Friesland 21% en uit Zeeland slechts 1,9%. De schepen zijn hier gerubriceerd naar hun domicilie, niet naar hun haven van afvaart en bestemming. Let men daarop, dan blijkt het overwicht van Amsterdam nog veel groter.
Náár de Oostzee werden verschillende stapelproducten verscheept:
zout, waarvan de Nederlanders 60% voor hun rekening namen, en dat zij uit Frankrijk haalden;
wijn, een produkt van vreemde bodem, maar dat voor 79% uit ons land werd verscheept en in sommige jaren zelfs voor 100%;
haring, een echt Nederlands produkt, in die mate, dat de Nederlandse schepen het gehele vervoer uit het eigen land niet voor hun rekening konden nemen: 82% der in de Oostzeelanden ingevoerde haring kwam uit Nederland en 75% met Nederlandse schepen.
Merkwaardig is, wat de Sonttabellen ons leren over de import van geweven stoffen. Oorspronkelijk werden zij geleverd door de Engelse koopman, die 4/5 van de import voor zijn rekening nam, maar in 1650 was het Nederlandse percentage geklommen boven de 50 en het Engelse gedaald tot 40.
Uit de Oostzeehavens werd in de eerste plaats graan gehaald en de grote uitvoerhaven was Dantzig; 70% van de rogge en 63% van de tarwe kwam uit deze Poolse haven.
| |
| |
| |
Noorwegen.
Dit schrale, barre land kon ons weinig anders leveren dan hout. En het Noorse hout ging bijna geheel naar IJ en Zaan. Van de 387 schippers, die in 1647 en 1648 geregistreerd werden voor de houtvaart op Noorwegen, waren er 382 uit de provinciën Noord-Holland en Friesland. Van ieder van deze schepen is de woonplaats van de schipper bekend: 232 van hen woonden in Friesland en daarvan kwamen alleen uit Hindelopen 137. Verder uit Koudum 18, Molkwerum 17, Warns 14 en Workum 30. Uit Amsterdam kwamen er slechts 5.
Deze verrassende cijfers bevestigen, wat ook uit andere bronnen blijkt, dat nl. Amsterdam voor vele schippers de los- en laadhaven is - tevens de haven, waar het schip des winters verblijft -, terwijl zij zelf elders wonen, het kleine Hindelopen had trouwens zelf niet eens een haven. Dikwijls nam een schipper op zijn reis naar Noorwegen mee een aantal ‘sutlern’ - zo staat het in de Noorse registers -, zoetelaars, die hun kramerijen in de houthavens uitventten.
| |
Moscovië.
Slechts enkele schepen, die door de Sont voeren, gingen naar Rusland. St.-Petersburg bestond nog niet; in plaats daarvan voeren de schepen, die de Finse golf binnengingen, op Narva.
Een afzonderlijk verhaal is dat van de vaart op Archangel. Een jaar voor de val van Antwerpen werd voor rekening van het huis Moucheron een expeditie ondernomen naar het hoge Noorden, een voorbereiding van de tochten van Heemskerck en Barentsz. Leider van de tocht was Melchior de Moucheron. Op deze tocht werd de mond van de Dwina verkend. Een goede rede, een gemakkelijke verbinding met het binnenland, dit lokte Melchior aan om er een factorij te vestigen. Hij won het vertrouwen van de Russische autoriteiten en zijn agenten kregen allerlei faciliteiten. Rusland werd zijn tweede vaderland.
| |
Langs alle wegen.
We letten vaak alleen op de verre tochten van de Nederlandse kooplieden. Ze werden ook gevonden langs de rivieren in Duitsland. In Silezië kochten zij textielprodukten op en in West-Duitsland wijn. De Franse wijnbouwers aan de Gironde waren
| |
| |
financieel zo van de Nederlandse koopman afhankelijk, dat zij bijna in een toestand van horigheid verkeerden. De grote kracht van onze koopman was het verlenen van kredieten op lange termijn; daardoor bond hij zijn leveranciers aan zich. In Spanje had menig koopman zijn stroman, die voor hem zaken deed in gebieden, waar de vreemdeling werd geweerd. Deze algemene penetratie weerspiegelt zich in het veelvuldig gebruik van het Nederlands als taal van het internationaal verkeer. In Engeland, in Scandinavië, in Rusland was het Nederlands voor vorsten en staatslieden, voor kooplieden, bevelhebbers ter zee en te land in het internationaal verkeer een voertaal der gedachten. In Zweden spraken Karel IX en Gustaal Adolf beiden onze taal.
| |
De grote mededinger.
De scherpste concurrent was Engeland. Maar het was een mededinger, die tegen de Hollandse schipper en koopman toch niet opgewassen bleek. Gestadig werd de Engelse invloed achteruit gedrongen. Dat de Engelsen niet in staat waren, de strijd zonder handicap vol te houden, het bleek telkens opnieuw. De Nederlander vroeg van zijn regering geen privilegiën; hij had geen hoger wens dan vrijheid van handel en scheepvaart. De Engelsman pleitte bij zijn regering telkens weer voor maatregelen, die hem tegen de Hollandse mededinging een voorsprong moesten geven.
Een van de punten in kwestie was de vrijheid van de zee. Jeremias de Decker klaagde gedurende de Eerste Engelse Oorlog, dat de ‘Britsche pest’ langs onze kust kwam zweven,
Opdat ze mij 't gebruik afstopte van den vloed,
dien ik als de lucht gantsch vrij behouden moet......
Daarmee formuleerde hij een beginsel, dat aan deze zijde van de Noordzee telkens werd verdedigd. De lucht en de zee zijn vrij, en niemand kan het gebruik daarvan verbieden. De Engelsen daarentegen beweerden, dat hun koning de soevereiniteit uitoefende over de Engelse zeeën, de ‘narrow seas’ om Engeland. En van die zeeën kreeg Engeland voortdurend grootscheepser voorstellingen. Tenslotte pretendeerde men het oppergezag over de wateren van Kaap Finisterre in Spanje tot Bergen in Noorwegen. In dat gebied moesten de Nederlanders dan ook, als de Engelsen hun zin kregen, de vlag strijken voor die van Albion. Deze verschillende opvatting heeft aanleiding gegeven tot een
| |
| |
beroemde pennestrijd. Hugo de Groot schreef zijn Mare liberum, de vrije zee, en de Engelsman Sheldon verdedigde het standpunt van zijn regering: Mare clausum, de gesloten zee.
Hard en bitter was dikwijls de tegenwerking van de Engelsen, ook door hun zeeroverij, waartegen hun admiraliteit vaak slap optrad en zich soms zelfs een gouden pleister op de ogen liet leggen.
Wel zeer typerend is, dat omstreeks 1590, toen onze officiële gezant tegen de Engelse piraterijen niets vermocht, de Zeeuwse kooplieden een hunner, Pierre de Moucheron, naar Londen zonden, om de zaak beter aan te pakken. En deze koopman slaagde in vele gevallen, waarin de gezant geen succes had, doordat hij de rechter der admiraliteit omkocht.
Vooral onze handel op Spanje werd telkens door de Engelsen belaagd. Dat wij verdienden door de handel met onze vijand, was hun een doorn in het oog. Het merkwaardige verschijnsel doet zich dan ook voor, dat de koopman heel wat moeite moest doen, om het vijandelijke Spanje veilig te bereiken, zonder door de Engelsman te worden gehinderd. Wie de stukken uit deze tijd leest, vraagt zich verwonderd af, of we misschien oorlog met Engeland hadden in plaats van met Spanje.
| |
De Straatvaart.
In 1590 werd Zuid-Europa door hongersnood geteisterd. Dat betrof voor een deel Spaanse landen, want Zuid-Italië en een aantal eilanden behoorden tot het rijk van Philips II. Als de Nederlanders, die de groothandel in granen beheersten, nu maar koren naar de Middellandse Zee wilden verschepen... Philips II beloofde ze vrijgeleide. Maar toen 26 Hollandse schepen hun zo welkome lading in Italië hadden afgeleverd, werden ze op de terugweg door de Spaanse koning aangehouden. Hij was nog altijd overtuigd, dat hij een aan ketters gegeven belofte niet behoefde te houden.
Toen is er in ons land iets merkwaardigs gebeurd, dat de geest van de Amsterdamse groothandel typeert. Ondanks de tegenslag met de 26 schepen, bevrachtten de Amsterdamse kooplieden in de herfst van 1591 opnieuw 200 grote korenschepen voor Italië om door hun prompte en afdoende bediening zich de gunst van de Italiaanse afnemers te verwerven. En het is gelukt. Wel werd er in ons land heftig geprotesteerd tegen een onderneming, waar- | |
| |
bij zoveel mensen werden geriskeerd, maar de groothandel, gesteund door de Amsterdamse regenten, zette door en had succes. Sedert die tijd ondernamen de Nederlanders geregeld handelsreizen naar het Middellandse-Zeegebied. De Straatvaart was een nieuwe bron van welvaart. De Nederlanders leverden ook in het vervolg graan en namen marmer in ballast mee terug. In gangen en zalen van de patriciërshuizen langs de Amsterdamse grachten vond dat marmer een passende plaats.
| |
De verheven Porte.
Wie in een historische atlas een kaart raadpleegt, die de politieke situatie van omstreeks 1600 weergeeft, wordt getroffen door de geweldige omvang van het Turkse rijk. Het omkranste de Zee van Azow, beheerste Hongarije en de Balkan, reikte van Klein-Azië tot de Perzische Golf en rekende Noord-Afrika tot dicht bij de Straat van Gibraltar tot zijn gebied. Het is waar, dat het in de uithoeken van dit gebied bitter weinig te vertellen had en dat aan de Algerijnse kust slechts een schijngezag werd geoefend, maar toch was het Turkse rijk een faktor van betekenis in de grote politiek. De sultan hulde zich in een sfeer van hoge afzondering en men sprak van de verheven Porte, van de poort van zijn paleis, als men zijn regering bedoelde. De buitenlandse politiek van die regering beschouwde het huis Habsburg als de grote vijand. Karel V had Tunis veroverd; Don Juan had de Turkse vloot bij Lepanto verslagen. Ter zee waren de Turken in het defensief. Maar te land drongen zij diep in Europa door en bedreigden herhaaldelijk Wenen. Frankrijk, ingeklemd tussen de Spaanse en Oostenrijkse Habsburgers, had reeds lang contact met de sultan gezocht en in de periode van het Twaalfjarig Bestand knoopte ook Nederland politieke betrekkingen in Constantinopel aan. Bij de verovering van Sluis bevrijdden de onzen Turkse galeislaven en zonden ze het volgend jaar met een begeleidend vriendelijk schrijven naar Constantinopel. Dit was de inleiding. De Turkse staatsman en admiraal Khalil Pasja, Armeniër van afkomst, zond in 1610 een brief aan Prins Maurits, waarin hij plannen ontwikkelde voor samenwerking tussen de Turk en de Nederlandse Republiek. De Staten-Generaal aarzelden. Met Spanje was juist een bestand gesloten en bovendien stuitte het sommigen tegen de borst, met de felle vijanden van het Christendom een bondgenootschap te sluiten.
| |
| |
| |
Cornelis Haga.
Toch ging in 1611 een gezant op weg, Cornelis Haga, een regentenzoon uit Schiedam. Hij was al eerder in Constantinopel geweest en bij het vervullen van een diplomatieke opdracht naar Zweden had hij reeds zijn sporen verdiend.
Zijn reis naar de plaats der bestemming was vol avonturen. Hij ging over land eerst tot Wenen, en trachtte vandaar de Adriatische Zee te bereiken. De hertog van Stiermarken hield hem een tijdlang gevangen. Te Fiume liet hij zijn gezelschap achter en ging naar Venetië, om te kijken, of hij er een Nederlands schip kon vinden. Hij vond er reeds de eerste dag een. Het bracht hem naar Regusa, waarbij hij nog weer een korte landreis maakte en door rovers van een aantal dukaten werd beroofd - zijn bagage werd intussen ook door rovers gepakt, maar weer vrijgegeven tegen losprijs -; van Regusa ging het naar Zante. Daar liepen twee Enkhuizer schepen binnen, die hem tot Chios brachten. En vandaar stak hij over van eiland tot eiland, tot hij zes maanden na zijn vertrek in Constantinopel arriveerde. Zo reisde onze eerste gezant bij de Turkse regering naar zijn standplaats. Schoon is het verhaal van het aanbieden van de geloofsbrieven bij de grote heer. Het was een geweldige optocht, met een schaar van Turkse heren vóór de gezant en een stoet van Nederlandse edellieden achter hem. Die edellieden waren verklede matrozen van een Hollands schip, dat in de haven van Constantinopel lag. Zij trokken een passend gezicht, voorzover hun dat mogelijk was. De gezant hield een toespraak in het Latijn, die daarna in het Turks werd vertaald. Maar wat de doorslag gaf bij de sultan, was het feit, dat de Staten-Generaal de fijne smaak hadden gehad, des sultans naam in de geloofsbrief telkens met gouden letters te doen calligraferen. Dat vond hij zo charmant, dat hij de welwillendheid was in eigen persoon.
De positie van Haga was overigens niet gemakkelijk. Want in dit Oosterse rijk maakte men alleen indruk door statie en bereikte men alleen iets door een geschenk. Hij heeft de Staten-Generaal er dan ook toe gebracht, diep in de zak te tasten, en een collectie geschenken te kopen, die er wezen mocht.
Als diplomaat heeft Haga belangrijk werk verricht. Aan de Barbarijse zeeroverij kon hij in Constantinopel weinig veranderen. Maar wel heeft hij de Oostenrijkse Habsburgers krachtig tegengewerkt, en aan zijn optreden is het te danken, dat de sultan zijn
| |
| |
steun gaf aan Bethlen Gabor, vorst van Zevenburgen, de forse en rusteloze strijder tegen Habsburg, en voor het Protestantisme en de rechten van Hongarije. Haga heeft ook getracht toenadering te brengen tussen de Grieks-Katholieke Kerk en het Protestantisme. Scherp was daardoor de strijd tegen de Jezuïeten. Het aanzien van Haga in het Oosten was zo groot, dat de patriarch van Jeruzalem, om zich te dekken tegen de moeilijkheden, die de Jezuïeten veroorzaakten, zich met de Griekse Kerk in Palestina stelde onder bescherming van de gezant der Staten-Generaal. Dit alles bevorderde de penetratie van de Hollanders in het Turkse rijk; zij kwamen er niet alleen handel drijven, maar vestigden er zich in zulk een getale, dat in Aleppo en Smyrna Ned. Hervormde gemeenten ontstonden.
| |
De grote magneet.
In het museum te Altona kan men zich een voorstelling vormen, hoe vroeger de bevolking van de eilanden voor de Sleeswijkse kust zich opsmukte met goud en zilver. En telkens worden er onder die erfstukken van edelsmeedwerk stukken aangetroffen, die als teken dragen de drie Andreaskruisen, het wapen van Amsterdam. Geen wonder! Want in het vroege voorjaar gingen de jongens van de waterkant, ook uit dat gebied, naar Amsterdam, om zich te laten monsteren voor de grote vaart. Als zij hun gage hadden ontvangen en naar huis voeren, kochten zij bij een Amsterdamse zilversmid een present, voor welkom thuis. De haven aan het IJ was de grote magneet, die mannen van avontuur uit alle windstreken trok. Altijd was er gelegenheid, zich te laten aanmonsteren. Altijd lokte de stad, waar in het frontispiesrelief van het stadhuis de stedelijke handelsgodin stond afgebeeld, met de vier werelddelen, die hun schatting komen bieden.
| |
De vrije nering.
Maar soms, ja, dan was er voor de avonturiers nog een andere verlokking, die meer beloofde dan de gewone gage. De vrije nering of de piraterij. Er is een streng formeel onderscheid tussen kaapvaart en zeeroof. Kaapvaart was een oorlogshandeling tegen de handelsvloot van de vijand. Dezelfde handelingen tegen de schepen van neutralen is zeeroverij. Het laatste geschiedde dan ook steeds op eigen initiatief tegen de officiële voorschriften in. Maar de kaapvaart was zulk een ruw bedrijf en had zulk een ver- | |
| |
wilderende invloed, dat voor het gevoel van schipper en matroos het niet zo'n grote stap was, om naar de vrije nering over te gaan. En het was veel voordeliger! Zwaar hadden handel en visserij te kampen met de Duinkerker kapers. Hier is kapers het juiste woord. De Duinkerkers waren onderdanen van koning Philips; zij waren zeer koningsgezind. Maar zij waren evengoed Nederlandse jongens van de zeekant, als de mannen, met wie ze vochten. Hun namen zeggen genoeg: Gilles Cornelis Wittebolle, Willem Pietersz. Hopsack, Adriaan Dierixsen, Jan Wilshuzen, Michel van Zoendale, Matthijs Iacopsen, Jacob Colaert, Michel Iacopsen (bijgenaamd Zeevos), Frans Iacopsen, Jan Dauwere, Gillis Bellinck, Jan Dunnebroot, Matthijs de Putter, Jacob van Vooren, Matthijs Rombout. Allen mannen met Nederlandse namen, die onder Spaanse vlag de bitterste strijd tegen Hollanders en Zeeuwen hebben gestreden. Bitter: Vondel wist geen betere remedie voor deze vijanden dan de strop:
Matroos zou ras hen aarzelings klimmen leeren
En 't lage waterland doen kijken door een koord.
En de Staten-Generaal lieten de kapiteins van de marine telkens de eed vernieuwen, dat zij de kapers, zo zij ze in handen kregen, de voeten zouden spoelen.
Echte zeerovers zaten er vooral aan de baaienrijke kust van Algerië en Algiers was een grote mensenmarkt voor de gevangenen, gemaakt door de Barbarijse piraten. Het is bekend, dat meer dan eens Nederlanders een leidende rol bij deze Noordafrikaanse zeeroverij hebben gespeeld. Verschillende heren met Turks aandoende namen hadden als jongens hun holsblokken laten klepperen langs de straatjes en steegjes aan de Nederlandse waterkant: Soliman Reis, die het bracht tot Turks admiraal, en op zijn schip een complete Nederlandse bemanning had, heette eigenlijk Veenboer; Seffar Reis was hier te lande eerder bekend als Thomas de Gauwdief; Haggi Mami Reis was in zijn jeugd Pieter Janszoon uit Ackersloot en Murat Picinino Reis kwam uit Workum en heette daar Ubbe Jacobszoon. Claas Gerrits Compaen stond in nauwe relatie tot de sultan van Marokko en opereerde als zeerover vanuit Salee. In 1627 kreeg hij daar bezoek van zijn halfbroer, die hem kwam vertellen, dat de Staten-Generaal bereid waren hem een pardonbrief te geven. Het bleek de beste manier om hem onschadelijk te maken.
En het lukte ook. Compaen stevende naar Nederland, had on- | |
| |
derweg nog een aanvechting, om met zijn oude bedrijf wat te ‘verdienen’, maar bereikte toch het Vlie. Hij werd volledig gepardonneerd en ging Frederik Hendrik persoonlijk bedanken. Sedert woonde hij als koopman in Oost-Zaandam, maar hij is arm gestorven. De armoede was mede een gevolg van zijn grote vrijgevigheid.
| |
Het rechte gulden vlies.
De Griekse sage verhaalt, hoe Jason er op uit trok, om het gulden vlies te halen. Maar - zo zegt een Hollander uit de Gouden Eeuw - de Hollanders zijn er op uitgetogen, om het rechte gulden vlies te halen.
De schipper-koopman is de grondlegger van Nederlands economische bloei. Hij muntte uit door zijn soberheid en doorzettingsvermogen. En ook door zijn moed. Er zit vaart in zijn optreden.
Waer dat men sich al keerd of wend,
end' waer men loopt of staet,
Waer dat men reyst of rotst of rend,
end' waer men henen gaet,
daer vind men 't sy oock op wat ree,
d'Hollander end' de Zeeuw,
sy loopen door de woeste zee
als door het bosch de leeuw.
|
|