Dispereert niet. Deel 2
(1956)–H. Algra, A. Algra– Auteursrechtelijk beschermdTwintig eeuwen historie van de Nederlanden
[pagina 151]
| |
9. Geloof en bijgeloofDe Biëncorf.In de nazomer van 1568, nadat Lodewijk van Nassau bij Jemmingen was verslagen, vertoefde Marnix van St.-Aldegonde als balling in Oost-Friesland en was er de gast van Unico Manningha, drost van Emden, op diens buitengoed Lütetzburg bij Norden. Daar schreef hij, volgens de overlevering in een priëel in een notenbosje, zijn strijdschrift tegen Rome: ‘Den Byencorf der H. Roomsche Kercke. Dit is een clare ende grondelicke Wtlegginghe des Sendbriefs Meester Gentiani Hervet, nu corts uutghegaan in Francoys ende in 't Duytsch: Gheschreven aen de afghedwaelde van het Christen Gheloove.’ Een jaar tevoren was te Antwerpen van de hand van Hervet een ‘Seyndbrief’ verschenen, waarin het Protestantisme werd bestreden en waarin de geleerden onder de Hervormden tot bestrijding van deze zendbrief werden uitgedaagd. Marnix aanvaardde door het schrijven van de ‘Biëncorf’ deze uitdaging. Maar hij deed het onder de schijn, de brief van Hervet breder te verklaren. Hij diende zich aan als een man uit de kring van de Leuvense geestelijken en geleerden, die bekend waren vanwege hun felle actie tegen de ketters. Daarom: Leser, leest dit met vlijt; hier sult ghy sien end' mercken
De wijsheydt en 't verstand van de Lovensche Klercken.
Telkens redeneert Marnix, alsof hij op Rooms standpunt staat. Maar hij ontvouwt en propageert intussen zijn Calvinistische belijdenis en bestrijdt en bespot het pausdom. En hij doet het in de ruige volkstaal van die dagen, met plastische vergelijkingen en boertige wendingen. Over de kleding en gedragingen van de priester bij allerlei kerkelijke plechtigheden verwijst hij naar een boek van een zekere bisschop Durandus: ‘Daer verhaelt hij U seer lustich alle de redenen, waerom dat de Paep, als hij sijn personagie (= rol) wil gaen spelen, sich alsoo selsaem vermomt; waerom dat hij eerst een bagijne op 't hooft set, ende een lanck vrouwen hemde over sijnen rock aentrect, ende daerenboven noch een kasack sonder mouwen, daer hij door 't gaetken boven uytkijct, effen als een schildpadde uyt hare schelpe, oft een exter uyt hare gayole (= kooi); waerom dat hij met een coorde om het lijf | |
[pagina 152]
| |
ghebonden is, als een dief, die men ter galghen voert; waerom dat hij den lieden somwijlen den eers keert, somwijlen de borst, dat hij nu aen d' een zijde van de tafel, nu aen d'andere trippelt, alsof hij een katerbrande danssede; waerom dat hij somwijlen de keele opsteeckt, als een schouvagher sonder leeder, ende is terstond wederom soo stil, als ofter een muys in de craem laghe.’ Dit is alleen maar spot; maar soms komt zijn eigen belijdenis plotseling te voorschijn, zoals wanneer hij over de Mariaverering schrijft: ‘Waer uyt men claerlijck ende ghenoegsaem mercken can, dat dese Liefvrouwe seer eergierich is, ende begeert voor de Coninginne der Hemelen aengesien ende aengeroepen te wesen, ende hebben het voordeel over alle Sancten ende Sanctinnen des Paradijs. Want sij is al van een anderen aert, dan de heylighe Maghet Maria, de Moeder Jesu Christi gheweest is, welcke sich bekende een arme dienaresse Gods te zijn, ende wees den ghenen, die eenich dincks behoevelijck waren, aen haren Sone Jesum Christum.’ Busken Huet is van oordeel, dat de Gereformeerden van die tijd zenuwen van ijzer en staal moesten hebben, om zulk een omvangrijk werk, ‘vijfhonderd bladzijden theologischen schimp’ te kunnen verteren. Bekend is zijn typering: ‘De scherts van Marnix is de scherts van een haai. Zij laat twee rijen scherpgepunte tanden zien, en doet u geen oogenblik vergeten, dat haar binnenste een kelder is, waar de haat op fust ligt.’ En nòg is een discussie over de betekenis van dit boek met een Rooms-Katholiek niet altijd mogelijk. Pater Van Mierlo S.J. meent, dat niemand dit boek bewonderen mag: ‘Bewonderen kan ik niet, kan niemand, of het is perverse bewondering, de virtuositeit van de sluipmoordenaar, die met ongeëvenaarde behendigheid zijn dolk plant in het hart van zijn slachtoffer.’ Prof. Van Schelven, die een fijn boek over Marnix heeft geschreven, geeft een bezadigder oordeel. En hij laat ook beter het hoofddoel van de Biëncorf uitkomen: de propaganda van de Gereformeerde belijdenis. Zonder twijfel is de invloed van dit strijdschrift groot geweest. Het is tweeëntwintig maal herdrukt en bovendien verschenen er enige Duitse en een paar Engelse uitgaven. | |
[pagina 153]
| |
Antipapisme.De felheid van de Biëncorf staat helemaal niet op zichzelf. In de eerste jaren van de Tachtigjarige Oorlog hoort men telkens verwante klanken. Het zijn de jaren van de godsdienstoorlog, die volgden op de jaren van Alva's schrikbewind, waarvan Hooft later in zijn bondige stijl zou schrijven: ‘De galghen hingen gerist. De raaden, de staaken, de boomen aan de weeghen, stonden verlaaden met lijken, gewurght, onthalst, gebarnt. Elke dagh hadt sijn deerlijkheit, en 't bassen der bloedtklokke, dat met de doodt van vroumaagh den eene, van zwaagher oft vriendt den andere, in 't hart klonk. Aan 't bannen, aan 't verbeurtmaken der goederen, was geen eindt.’ Dat schrikbewind, zo beweerde men, was er niet op bevel van de koning, maar van de Paus. Van Alva heette het in een Geuzenlied: Hy heeft gheseyt dat hy hier quam,
Van 's Coninks weghen het lant innam,
Valschelijk heeft hy 't geloghen.
's Paus beudel was hy, met moede gram,
's Coninks landen bedroghen.
Vooral nadat in 1580 Rennenbergh op trouweloze wijze zijn jasje had gekeerd en daartoe vanuit Keulen was aangezet, kreeg de strijd tegen Spanje sterk het karakter van een godsdienstoorlog. ‘Na die tijd konde de Prince gene Papisten, hoe getrou zij schenen te wesen, meer vertrouwen. Hij hadde zóó vast op Rennenbergh betrout, dat het hem een droom docht te wesen, 't gene daer waerachtelijk geschied was.’ (Bor) Wat Oranje, en ook Marnix, zolang hadden nagejaagd, een samenwerken van Rooms en Protestant op de basis van vrijheid van godsdienst tegen het Spaanse geweld, werd toen niet meer mogelijk geacht. De openlijke uitoefening van de Roomse godsdienst werd verboden. De kerkelijke goederen werden in beslag genomen. Vele Roomse kringen hebben lange tijd de zaak van de Republiek der Verenigde Nederlanden niet als de hunne willen beschouwen. Er was in dit opzicht veel gradatie. Het verst gingen zij, die met de officiële leider der Rooms-Katholieke Kerk in de Noordelijke Nederlanden, de apostolische vicaris Sasbout Vermeer, vooraan, onvermoeid er naar hebben gestreefd, Balthasar Gérards | |
[pagina 154]
| |
opgenomen te krijgen onder de beati, of zo mogelijk zelfs onder de sancti van hun kerk en die deze moordenaar als een martelaar vereerden. Maar er waren ook, die de Prins waardeerden en zijn nazaten dienden. In het rampjaar 1672 kregen de invallen in Gelderland en Utrecht de medewerking van sommige Roomse burgers en boeren, maar de geloofsgenoten in Groningen hielpen krachtig mee, hun stad te verdedigen tegen de bisschop en hun houding vond bij de commandant Rabenhaupt bijzondere waardering. Maar zolang de Tachtigjarige Oorlog duurde, verplichte de Roomse geestelijkheid de leden harer kerk, trouw te blijven aan de koning van Spanje. Bij de aanvang van het Bestand trachtte Hugo de Groot van gezaghebbende Roomse zijde de uitspraak te verkrijgen, dat Rooms-Katholieken de regering der Republiek zouden mogen erkennen als hun wettige overheid. De vraag werd voorgelegd aan Jacobus Jansonius, toentertijd de beroemdste hoogleraar te Leuven en een theoloog van groot gezag. Hij antwoordde, dat de Katholiek verplicht is, het mogelijke te doen om de overweldigde staat voor zijn wettige heer te herwinnen, doch alleen in geval er kans bestaat dat een poging hiertoe slagen zal, daar hij anders, zonder voordeel voor zijn vorst, zichzelf in moeilijkheden zou brengen. In 1602 betuigde de apostolische vicaris aan de Paus, dat in de voornaamste steden der Republiek in daartoe aangewezen bedeplaatsen onafgebroken gebeden werd voor de Paus en voor de Aartshertogen, Albertus en Isabella. Dus voor de vijandelijke regering. De vicaris droeg de pastoors op, aan de parochianen te verbieden, hun geld te steken in handelsondernemingen op Indië, omdat daardoor Zijne Majesteit de Koning van Spanje werd benadeeld. | |
Plakkaten.Dit moet men weten, om het karakter der tegen de Roomsgezinden uitgevaardigde plakkaten te verstaan. Aan hun gewetensvrijheid is nooit geraakt. Wie aan de oude kerk trouw bleef, het was bij iedereen bekend. Een inquisitie was er niet en niemand ondervond om zijn geloof enige vervolging. Dat is het grote verschil met wat onder de Habsburgers en in Italië gebeurde. Daar werden de ketters opgespoord en naar het schavot gebracht. De plakkaten, door de regering der Republiek uitgevaardigd, verboden alleen godsdienstige samenkomsten der Rooms-Katholieken. Natuurlijk was dat voor hen hard genoeg. Het was veel | |
[pagina 155]
| |
harder dan het voor de Protestant geweest zou zijn. De Rooms-Katholiek kan de priester niet missen; hij is hem als een middelaar tussen Christus en de gelovige. In ‘Den Spyeghel der Salicheyt van Elckerlijc’, een stuk uit de 16e eeuw, waarin de mens de weg der zaligheid werd gewezen, heet het: Die priester gaet boven alle dinghen:
Si sijn, die ons die scriftuere leeren
Ende den mensche van sonden keeren.
God heeft hem meer machts ghegheven
dan den ynghelen int eeuwich leven.
Die macht bestaat volgens de dichter daarin, dat hij met vijf woorden op het altaar Gods lichaam waarachtig vlees en bloed kan maken, zodat hij zijn Schepper tussen zijn handen houdt. Van al den sacramenten reene
Draecht hi den slotel, al doer bereyt
Tot des menschen salicheyt.
En daarom Och edel priester van groter waerden,
Al custen wi u voetstappen, gi waret waert!
Wie van sonden troost begaert,
Die en connen vinden gheen toeverlaet
Dan aen den priesterliken staet.
Dit is geen dichterlijke overdrijving, maar de consequente formulering van wat de R.K. Kerk over sacrament en priester belijdt. Daarom was het zulk een hard gelag voor de Rooms-Katholiek, dat de plakkaten het bedienen van de sacramenten verboden. | |
Scherpe taal.Zulk een plakkaat begon met scherpe woorden, die het ergste deden verwachten. In deze trant: ‘De Staten Generael der Vereenighde Nederlanden, Allen den genen die dese sullen sien ofte hooren lesen, Saluyt. Doen te weten, Alsoo niet tegenstaende Onse voorgaende Placaten, evenwel de schadelicke ende moordadige Secte van Iesuiten ende andere Priesters, Monicken ende gesegde Geestelicke of Religieuse Persoonen, vande Roomsche Religie sijnde, heur onderstaen binnen dese Landen te komen inde Steden | |
[pagina 156]
| |
ende ten platten Lande, omme de goede Ingesetenen met heure valsche Leeringe tot Afgoderye ende afkeer van heure Wettige Overheyt te brengen, ende tot moorderye van Princen ende Potentaten, ende allerhande verraderye tegen deselve te instrueren. Dan volgen lange reeksen van verbodsbepalingen. En wat is de straf? Dat stond aldus beschreven: ‘dat diegene die de Missen ofte Pausselicke Superstitien, Vermaninge ofte Voorlesinge sal hebben ghedaen, indien de selve is gekomen van buyten tot de Vereenigde Nederlanden, eeuwichlick sal worden gebannen, op Lijfstraffe, ende daer en boven gecondemneert in arbitrale Amende: Ende indien het is een Persoon, residerende in dese Landen, sal moeten vertrecken, sonder daer inne weder te mogen komen, op peyne van mede ten eeuwigen dagen uyt de voorsz. Landen openbaerlick gebannen te worden, op Lijfstraffe, ende dat hij boven dien van sijne Beneficie ofte Alimentatie (soo verre hij eenige heeft) sal worden ghepriveert, sonder oock dat de selve in eenige Steden ofte Plaetsen van dese Landen sal werden toeghelaten, geherberght, gehuyst, ofte gehooft, op verbeurte van hondert Guldens, tot laste van de gene die contrarie sal doen in 't Herbergen, Huysen oft Hoven voor de eerste reyse, voor de tweede reyse van twee hondert guldens en voor | |
[pagina 157]
| |
de derde reyse drie hondert guldens, ende Bannissement als vooren. Ende die gheene die hen op 't hooren van de voorsz. Missen, Pausselicke Superstitien, Vermaninge, Leeringe ofte Leesinge sullen present ghevonden hebben, ende daer by aen ofte over sullen sijn gheweest, sullen verbeuren hare beneficien ende Alimentatie, indien sy-luyden eenige trecken, ende noch vijf en twintich guldens 't elcker reyse, als syluyden sulcks hebben gedaen, 't sy of sy op 't feyt bevonden worden, of dat naemaels 't selve tot kennisse komt, ende ghelijcke pecuniele peynen van vijf-en-twintich guldens sullen verbeuren alle andere, die daer present sijn geweest, ende bovendien daer op bevonden sijnde, haer opperste Kleedt’, enz. Voor de leken was het dus een kwestie van geldboeten. Hoe inhaliger de schout - die een deel van de boeten kreeg! -, hoe scherper het toezicht. Maar dikwijls werd veel door de vingers gezien en in de regel troffen de Rooms-Katholieken met de schout een overeenkomst, waarbij zij voor een jaarlijks abonnement van verdere overlast bleven verschoond, mits zij in particuliere huizen, op pakhuiszolders enz. samenkwamen, zodat er geen openlijke ‘aanstoot’ werd gegeven. In Delft kostte het abonnement duizend gulden per jaar, wat voor een aantal van tweeduizend Rooms-Katholieken financieel geen zware last was. Maar onrecht bleef het, dat, ook nadat de oorlog met Spanje allang was beëindigd, de plakkaten gehandhaafd bleven en de Rooms-Katholieken politiek onmondig werden gehouden. En - wanneer het toezicht al te zeer verslapte, dan klaagden classes en synodi over ‘paapsche stoutigheden’ en vroegen aan de regering verscherping van het toezicht, alles op grond van art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis, waarin als het ambt der overheid wordt genoemd dat zij ook de hand heeft te houden aan de heilige kerkedienst, en ‘te weren en uit te roeien alle afgoderijen en valse godsdienst, om het rijk des Antichrists te gronde te werpen’, enz. | |
Verdraagzaamheid.In het dagelijks leven was er tussen Hervormden en Roomsen dikwijls een vlotte omgang. Niet alleen Humanisten als Hooft gaven voorbeelden van verdraagzaamheid. De besliste Contra-Remonstrant Constantijn Huygens stond met staatslieden, kunstenaars en geleerden uit de Zuidelijke Nederlanden in levendig contact. Hij | |
[pagina 158]
| |
bezorgde hun vrijgeleiden, om het Noorden te bezoeken, ook als zij priesters waren. En Rubens voelde zich, als hij het Noorden bezocht, daar volkomen thuis. | |
Tegen de superstitiën.In de acta van classes en synodi komen voortdurend besluiten voor in verband met nog overgebleven ‘superstitiën’. Er wordt niet alleen geklaagd, dat de Roomsen bij een bouwval van een kapel of bij een put ‘bijgelovigheden’ bedrijven, maar ook de eigen kerkleden hebben de oude zuurdesem niet uitgezuiverd. Hardnekkig en dikwijls vruchteloos was de strijd der kerken tegen de lijkpredikatiën. Telkens werd er weer een predikant vermaand, omdat hij zulk een preek had gehouden. Het bracht hem soms in een moeilijk parket. Want de ambachtsheren, die ook in de kerk ten plattelande vaak oppermachtig waren, wilden het zo, dat bij de begrafenis van hun dode in de kerk een plechtige lofrede werd gehouden. Ook het luiden der klokken gaf aanleiding tot veel discussie, want ook daar liep superstitie onder. Velen meenden, dat in de kerk tijdens de godsdienstoefeningen ook het orgel behoorde te zwijgen. De dichter Constantijn Huygens heeft het gebruik van het orgel bij de eredienst verdedigd. | |
De wederopluiking.Door niemand minder dan Fruin is de ‘wederopluiking van het Katholicisme’ in de Noordelijke Nederlanden beschreven. Het is voor de missionarissen een harde strijd geweest. Zij moesten hun werk doen, terwijl de overheid argwanend toekeek en soms met harde hand ingreep. Zij moesten ook vechten, vooral in het begin, tegen desorganisatie en onverschilligheid. Menige parochie was feitelijk verwoest door een onwaardige pastoor, onkuis van levenswandel, hebzuchtig en dom. ‘Gods barmhartigheid en Papen-gierigheid en heeft geen einde’ was een spreekwoord, blijkens een aantekening van de apostolische vicaris Vermeer. De gevallen zijn zo kras en zo menigvuldig, dat we aan antipapistische laster zouden geloven, als het niet gerapporteerd stond in de visitatierapporten van ernstige en ijverige Rooms-Katholieke geestelijken als Lindanus en Sonnius. Nadat het concilie van Trente de Roomse leer scherp had geformuleerd, het gezag van de Paus had versterkt, de tucht onder de geestelijkheid had verscherpt, begon ook het tegenoffensief van Ro- | |
[pagina 159]
| |
me in de Nederlanden. Vooral de Jezuïeten, die bij de regering het ergst verdacht waren, hebben met fanatieke ijver onder de moeilijkste omstandigheden hun geloof verbreid en de vervallen gemeenten weer opgebouwd. Van een der zonen van Loyola, Henricus de Vrede, die in de Ommelanden werkte, vonden wij aangetekend: ‘vermomd als ketellapper zwierf hij de dorpen der Marne (ten O. van de Lauwerszee) rond, in het gure jaargetijde wadend door sneeuw en slijk, langs ongebaanbare wegen. Na een zesjarige dienstijver werd hij aangetast door de pest, die hem ten grave sleepte. Op een eenzaam boerenerf onder Holwinde lag hij stervend neer in een kalverhok, in tegenwoordigheid van een jonge dokter en een meisje, die hem schuw, als van verre, van het nodige voorzagen. Nu hief hij zijn ogen ten hemel, dan riep hij de moeder Gods en de beschermengelen aan, eindelijk greep hij het crucifix, drukte hartstochtelijke kussen op de heilige wonden en blies de laatste adem uit. Hij werd ter zelfder plaatse heimelijk begraven, gehuld in zijn priesterlijk gewaad.’ | |
Menno's volk.In onze tijd wonen er ongeveer 60.000 Doopsgezinden in ons land. Vroeger was hun aantal, procentsgewijze, veel groter. In de moeilijkste jaren van de opstand, toen de Hervormde Kerk op vele plaatsen nog niet georganiseerd of weer gedesorganiseerd was, hebben Doopsgezinde lekepredikers, die het land doortrokken, overal de leer en praktijk van Menno verspreid. De bekende oudste, Leenert Bouwens, heeft duizenden personen als volwassenen opnieuw gedoopt. De Doopsgezinden hadden hun eigen Bijbel, de Biestkenbijbel. Zij waren onvermoeid in het redetwisten, tegelijk vaak mystiek van aanleg. In hun gemeenten handhaafden zij een strenge tucht. Vooral de Vlaamse Doopsgezinden waren rigoreus; de Waterlandse waren veel rekkelijker en de Friese Doopsgezinden stonden tussen beide groepen in. De overheid wist niet recht, welke houding zij jegens ‘Menno's volk’ moest aannemen. Marnix van St.-Aldegonde stond op het standpunt, dat het Rooms-Katholicisme moest worden getolereerd, maar dat zulk een tolerantie ten opzichte van de Doopsgezinden niet paste. Hun opvattingen achtte hij ondermijnend voor de religie, de staat en de maatschappij. Maar Prins Willem wilde hen als goede burgers behandeld zien. In 1596 werd te Leeuwarden onder leiding van door de Staten benoemde voorzitters een twistgesprek | |
[pagina 160]
| |
gehouden tussen de Gereformeerde predikant Acronius en de Doopsgezinde voorganger Pieter van Keulen. Na een reeks debatten, drie maanden lang, beslisten de Staten van Friesland, dat de Doopsgezinde leraar ‘op elk punt volkomen en getrouwelijk met bewijzen uit Gods Woord verslagen en neergelegd was’. In de 17de eeuw werden de verhoudingen beter. Het ontging de mensen niet, dat de Doopsgezinden in stille, ernstige bescheidenheid hun weg gingen en in het zakenleven zeer betrouwbaar waren. Bovendien, in het moeilijke jaar 1672 toonden de Mennonieten, al mochten zij de wapenen niet dragen, zich zeer meelevend en actief bij de verdediging van ons vaderland. In het Noorden kregen zij toen vrijheid van godsdienst. Maar hun kerkgebouwen moesten het aanzien van gewone huizen hebben en mochten niet aan de grote weg staan. Nog herinnert hier en daar de naam Vermaningssteeg aan de plaats van de ‘vermaning’, het bedehuis van de Doopsgezinden. | |
De Luthersen.In de tijd van Karel V was een tijdlang de invloed van Luther tamelijk groot. Anna Bijns van Antwerpen schreef haar felle refreinen tegen Luther's doctrijne. Maar toen het Calvinisme in deze landen zegevierde, bleef de Lutherse aanhang praktisch beperkt tot de immigranten uit Lutherse landen. De meeste Lutherse gemeenten waren arm en zwak en werden gesteund door de sterke, rijke moedergemeente te Amsterdam. Ook thans woont nog 1/3 der Nederlandse Luthersen in de hoofdstad. | |
De Remonstranten.Na de Dordtse Synode zijn de Remonstranten slechts korte tijd bemoeilijkt. In de dagen van Frederik Hendrik hadden zij praktisch godsdienstvrijheid en in 1630 hielden zij hun eerste algemene vergadering. In 1643 stichtte hun Broederschap een eigen seminarie tot opleiding van predikanten te Amsterdam. Een aantal Remonstranten is in 1621 uitgeweken naar Sleeswijk-Holstein. Hertog Frederik III van Gottorp gaf hun vergunning, aan het riviertje de Treene een stad te stichten. De stad werd gebouwd naar Hollandse trant. Nog is het marktplein, omlijst door trapgevels, een typisch Hollands pleintje; nog herinneren straatnamen, al zijn ze verbasterd, aan Amsterdam (de Voorburgwal werd Fürstenburgwal); nog is er een Remonstrantse gemeente en tot de | |
[pagina 161]
| |
oorlog van 1940 stond er een predikant uit Nederland, die in deze kleine kring tegenover het Nationaal-Socialisme Christelijke. Nederlandse tradities levendig hield. | |
De bevoorrechte kerk.In de officiële staatsstukken uit de tijd der Republiek is telkens sprake van de ‘ware Christelijke religie’. De overheid achtte het haar taak, te beslissen, welke kerk de ware was. Die ware kerk werd officieel erkend; de overige kerken slechts getolereerd. Dr. A. Kuyper Jr., die overigens gaarne de lof der Dordtse vaderen bezingt, zegt het even kras als juist, dat de concessies van de Dordtse Synode aan de overheid de herinnering aan die roemruchte vergadering een bittere bijsmaak geven en een donkere schaduw werpen over veel voortreffelijks. Deze binding van de kerk aan de voorschriften der overheid was niet alleen het werk van ‘libertijnse’ regenten, maar ook van overtuigde Contra-Remonstranten als Willem Lodewijk. De kerken van Stad en Lande kregen een kerkenorde, ‘gepubliceert ter ordonnantie des Welgeboren Graven und Heeren Wilhelm Ludwich, Graven van Nassau etc. unde de Gedeputeerde Staten der Stad und Ommelanden’. Motto: 2 Kron. 19:8 en 9. Geen wonder! Uitentreuren werd aan de overheden door de predikers voorgehouden, dat zij zich hadden te richten naar het voorbeeld der theocratische koningen van Israël. De keurvorsten van de Palts, die de Gereformeerde Kerk tot een staatsinstelling maakten, werden door Dathenus vergeleken met koning Josia. De kerkenorde van Stad en Lande bepaalde, dat de gemeenten, ‘wier paap sich niet wilde laten reformeeren’, een predikant mochten beroepen. Deden zij het niet, dan zouden Gedeputeerde Staten op verzoek van de classis haar een predikant zenden. De kerkvisitatie zou plaats hebben door twee predikanten, een ouderling ‘ende een vroom lidmaat van de overheid’. Toen onderscheiden predikanten vanwege de synode onderhanden werden genomen over hun uitspattingen, moesten zij beterschap beloven met het volgende formulier: ‘Ich N.N. belove S. Gräffliche Genade ende den EE. Gedeputeerde Staten der Stadt en Lande van Gröningen, dat ick mi van drünckenschap ende ander feilen, daarvan ick in desen Synode vörmahnet, wachten ende my nimmer mehr darmede besmithen will.’ Ook financieel waren de kerken geheel van de staat afhankelijk. | |
[pagina 162]
| |
De goederen, waaruit de Roomse kerken en geestelijken werden onderhouden, werden in beslag genomen. Een deel van die goederen werd bestemd voor de Protestantse eredienst en de predikantstraktementen. Maar wat het laatste betreft, beschouwde de staat zich als de eigenlijke bezitter der goederen en behield zich het recht voor, die goederen te verkopen en op andere wijze in het onderhoud der predikanten te voorzien. | |
De jonkers.Kleine despoten zijn dikwijls lastiger dan grote. Echt geringeloord zijn de predikanten door dorpsgrootheden, ambachtsheren en jonkers. Dr. Wumkes verhaalt in zijn dissertatie over De Gereformeerde Kerk in de Ommelanden tussen Eems en Lauwers (1595- 1796) merkwaardige staaltjes. De Ripperda's te Farmsum hadden zich het recht aangematigd, de kerkeraadsleden te kiezen, en toen de predikant, gesteund door de classis, zich daartegen verzette, hielden zij zijn traktement in. Van een compromis wilden zij niet weten en zij rustten niet, alvorens de predikant Farmsum had verlaten. In 1728 werden enige predikanten in de classis Loppersum vermaand, omdat zij ‘zich bezwaard voelden een behoorlijk kerkenraat aan te stellen, wijl hunne respective heer of mevrouw ter plaatse zulks onaangenaam was’. Deze vrees voor de dorpspotentaten noemde de classis ‘verkeerde lafhartigheid’ en ‘laagheid van geest’. ‘Ds. Bolhart te Midwolde en de Leek (1668-'73) bad des zondags in het nagebed te kort en te koel voor de adellijke familie op de Nienoord, althans naar het oordeel van de baron. Ook moet hij eens hebben gezegd, “dat hy geen slaaf wilde syn van d' Heer van Nyenoordt”. Dit had deze gevolgen, dat zijn Edelheid hem niet langer als predikant van Midwolde begeerde, maar de voorkeur gaf aan Ds. Knijphuizen te Lettelbert. Toen de classis aan deze ongehoorde wens niet voldeed, vond Bolhart drie zondagen de kerk van Midwolde gesloten, “soodat hy genoodsaeckt is geweest onder d' blauwe hemel voor syn gemeynte te predicken”; ja, de wedman verbood hem, er ooit weer op te treden. Hoewel de classis daartegen krachtig protesteerde, wist de baron met behulp van Gedeputeerde Staten zijn doel te bereiken, zodat Bolhart gedwongen werd een andere standplaats te zoeken.’ (Wumkes) | |
[pagina 163]
| |
De predikanten.In een brief aan de Heren XVII schreef Jan Pieterszoon Coen, dat het noodzakelijk was, goede predikanten naar Indië te zenden, ‘die cloeck, verstandigh, nederich ende vreedsamich van geeste sijn, gelijck eener dienaer Godts betaempt, ende niet alsulcke plompe onbesnedene idioten, gelijck hier veele voorlesers sijn; noch oock geleerde lyeden van opgeblasen ende onvreedtsamen quaden ghemoet, gelijck men alhier eenighe siet, welck niet dan quaet ende groote onruste veroorsaekt’. In deze felle woorden van Coen komt ook even uit de tegenstelling tussen ‘idioten’ en geleerden. Met dit eerste woord moet men even oppassen. In het Griekse N.T. komt het o.a. in Hand. 4:13 voor ter aanduiding van ongestudeerde mensen. En zo werd het in de 16e en 17e eeuw ook nog dikwijls gebruikt. In 1599 werd een kerkelijke bepaling gemaakt: ‘sullende hiernaemaels geene idioten tot het ministerie (predikambt) toegelaten worden, tenzij dan dat sij sonderling expert ende van Godt begaeft sijn.’ Deze ‘idioten’, handwerkslieden, die gingen prediken, hebben dikwijls veel en zegenrijk werk verricht, maar terecht begreep de kerk, dat een wetenschappelijke opleiding voor een goede prediking van belang was. De stichting der universiteiten bedoelde dan ook in de eerste plaats de vorming van wel onderlegde predikanten. In hun studententijd bezochten zij verschillende universiteiten, raakten zo in de geleerde wereld van West-Europa thuis, en konden overal met hun Latijn terecht. Johannes Bogerman, wiens studie door de Staten van Friesland werd bekostigd, studeerde eerst drie jaren te Franeker, en bezocht daarna de universiteiten te Heidelberg, Genève, Zürich, Lausanne, Oxford en Cambridge. Sibrandus Lubbertus, die in 1585 hoogleraar in de theologie te Franeker werd, had gestudeerd in Wittenberg, Genève, Heidelberg, Neustadt en Marburg. Deze predikanten liepen wel eens gevaar, te veel van hun geleerdheid op de kansel te brengen. Zij maakten deftige, geleerde en lange preken. De zandloper op de preekstoel moest hen waarschuwen, dat de tijd verliep, en soms zelfs zetten boetebepalingen kracht bij aan die waarschuwingen. Maar dat neemt niet weg, dat zij goed onderlegde mannen waren en geleidelijk ook zorgden voor een behoorlijk onderlegde gemeente. De Synode van Dordrecht had bepaald, ‘dat men op de Sondage, des namiddaeghs, altijt catechetische predikatien sal doen in dewelcke de Heydelberghsche Catechismus na die ordre verclaert | |
[pagina 164]
| |
worde......’. Natuurlijk was het afwachten, of de gemeente daar de vrije zondagmiddag voor over zou hebben. De strenge, puriteinse zondagsviering was toen nog onbekend. Maar de dominees moesten volhouden, ‘al ist dat de Predicanten in 't eerste voor weinige toehoorders, ja maar alleene voor hare familien souden moeten predicken’. Busken Huet maakt daarbij de eigenaardige aantekening: ‘De synode, zelve eene theologische club, doet in alle steden en dorpen des lands, overal waar zich gereformeerde kerken bevinden, clubvergaderingen uit den grond schieten. Het zou onnatuurlijk zijn geweest, zoo de Nederlanders op die wijze niet een godgeleerd volk geworden waren.’ In een vloeiend één-rijm heeft de predikant-dichter Revius de predikant zijn taak voorgehouden: Zult ghy wesen Predikant,
Wacht uw beurt van hooger hand,
Zet laetdunken aan een kant,
Biddet God gedurig, want
Hy moet kweeken wat ghy plant;
Voor de waerheit houdet stand,
Waerheit is een edel pand.
Strenget vast der liefde band,
Liefde toch de kroone spant.
Ziet ghy een geveinsden kwant,
Dreigt hem met der Hellen brand.
Die in openbare schand
Leven, uit de kudde bant!
Van den wolf aengerand,
Toont hem dapper uwen tand!
Volget niet des werelds trant,
Of ghy wordet overmand.
Bouwet nimmer op het sand,
Maar op Kristus die u zandGa naar voetnoot1),
Weest, zoo doende, predikant.
Uit de deftige burgerstand gaven zich echter slechts weinigen voor dit wondere ambt. En menig regent sprak smalend of uit de hoogte over de predikanten. Een oud-burgemeester van Haarlem, Van der Laen, zeide: Meestal sijn sij gesproten uittet schuim ende gespuis van het gemeene, onbesnoeide en onwetende volck;. Min- | |
[pagina 165]
| |
der onvriendelijk zegt Artsema: ‘Men siet dat niet als de geringhste en armste studeren om predikant te worden. Een geleert en welspreeckend predikant is wat geacht om syne personeele gaven. Maar aan de ordre in het generael wat werter gedefereert?’ Om te bevorderen, dat jongelieden uit onbemiddelde kringen theologie zouden gaan studeren, werd in 1592 te Leiden het Collegium Theologicum geopend, waar op 's lands kosten behoeftige theologanten werden geherbergd en opgevoed. Het was meer dan een hospitium: de jongelieden kregen er leiding bij de studie, en er werd streng op gelet, hoe zij zich gedroegen. De Staten van Friesland gaven beurzen uit voor studenten in de theologie, een tijdlang zelfs een honderdtal. Het traktement van de predikant was niet van dien aard, dat zijn aanzien er door werd verhoogd. Dikwijls moest hij omzien naar bijverdiensten. Sommigen kwakzalverden, anderen hielden commensaals. Het kwam voor, dat een predikant brandewijn stookte en verkocht. De vrouw van ds. Rosaeus dreef een bierbrouwerij en de echtgenote van ds. Schuylius van Den Bosch ging met de mand bij haar klanten rond. Op het platteland was de weeme, de pastorie, meteen een boerderij. Vooral de predikantsweduwen en -wezen werden dikwijls slecht verzorgd. Omstreeks 1640 had iedere predikantsweduwe in Stad en Lande een pensioen, dat varieerde tussen 20 en 35 gulden per jaar. In 1654 kenden de Staten van dit gewest aan iedere predikantsweduwe een pensioen toe van 125 gld. per jaar, en de acta der synode roemen dit besluit als ‘een weldaet, voor dewelcke Godt Almachtigh grootelix moet gepresen sijn’. De eenvoudige afkomst en de betrekkelijke armoede van de predikanten had dikwijls ten gevolge, dat zij zich sterk verbonden bleven voelen met het gewone volk. Dat volk beschouwde en eerde hen dikwijls als hun leidslieden, en het bemoedigde menigeen, dat in de preek ook de rijken en machtigen niet werden gespaard. De predikanten en de schrijvers van de blauwboekjes waren dikwijls de tolken van de volksopinie en het volksgeweten. | |
Superstitiën.Het zwakke punt in het optreden der gestudeerde predikanten is hun houding tegenover de ‘tooverije’. Zij verfoeiden dit bedrijf. Niet voor niets werd het Avondmaal ontzegd ‘aan allen, die vee of mensen zegenen, mitsgaders die aan zulke zegeningen geloof | |
[pagina 166]
| |
hechten’. Maar zij geloofden stellig, dat de toverij bestond. Allerlei ‘Roomse superstitie’ in verband met wijwater e.d. werd bestreden. Maar wanneer iemand beweerde, dat het allemaal inbeelding was en bedrog, kreeg hij de wind van voren. Vader Brakel, wiens ‘Redelijke Godsdienst’ tientallen jaren het handboek der geloofsleer was, schreef: ‘Wie niet aan het bestaan van toverij en tovenaars gelooft, is zelf waarlijk betoverd van de duivel.’ Gelukkig kwam het hoe langer hoe minder voor, naarmate het licht des Evangelies doordrong: Waerom toont de tooverye
Die vervloeckte sotternye
In die plaetsen min geweld
Daer de godsdienst is hersteld?
Is 't omdat de droes de klaerheyd
Der van nieus hervormde waerheyd
Vlied, en een' soo stercken dag
In syn oog niet velen mag?
Of sou 't wesen omdat Roomen
By syn bygeloof en droomen
Geen geringe winsten doet
En derhalven in 't gemoed
Van de letterlooze leeken
Niet als droomen poogt te queken,
Om syn droom- en leugenleer
Bet te houden in haer eer?
Ja, dat is 't, van daer sal 't komen,
Dat men in dat mistig Roomen
Dus van tooveressen hoort
Dus uytsinnig pijnt en moord.
(Jeremias de Decker)
Maar al kwam de toverij allengs minder voor, ze wàs er, en men had er zich voor in acht te nemen. Maar als het er was, dan was het ook de taak van kerk en overheid, tegen deze goddeloosheden op te treden. | |
Heksenprocessen.En zo heeft ons Iand ook na de Reformatie zijn heksenprocessen gehad. Maar een omvang als in Duitsland, Denemarken en Engeland | |
[pagina 167]
| |
hebben ze niet gehad. Toen in 1593 het Hof van Holland aan de professoren in de medicijnen en filosofie te Leiden advies vroeg inzake het godsoordeel van de koudwaterproef, luidde het antwoord zeer nuchter. Die proef bestond daarin, dat een vrouw, die van hekserij werd verdacht, slechts in een linnen hemd gekleed, de handen en voeten aan elkaar gebonden, in het water werd geworpen. Dreef zij, dat was het bewijs van hekserij geleverd. Maar de Leidse hoogleraren waren van oordeel, dat zulke vrouwen vaak wijde, ‘spongieuse’ longen hadden, die overvloedig met lucht gevuld waren. Door de houding en het inhouden van de adem werden ze nog wijder en dat deed het lichaam drijven. | |
Het gruwelproces te Utrecht.Een vreselijke historie heeft zich afgespeeld in 1595 in Utrecht. Daar werd een Folkert Dirxen uit de buurt van Amersfoort, op het getuigenis van zijn eigen kinderen van 16, 14 en 13 jaar, tweemaal gepijnigd, en daarna in het water geworpen, waarop hij somwijlen dreef, en daarna zonk. Na nieuwe pijnigingen bekende hij, dat hij door de duivel soms in een wolf was veranderd en dan de schapen doodbeet. Het vonnis over dit ongelukkige gezin luidde: ‘Folkert Dirxen, geëxecuteerd met den vyere. Terzelfder tijd werden Antoni Balk, oud omtrent 28 jaren, en zijn vrouw Marye Barten geëxecuteerd met den vyere. | |
[pagina 168]
| |
Dit monsterproces is uitvoerig beschreven door Simon van Leeuwen in zijn Batavia Illustrata. De schrijver Hogewerf werkte het verslag uit tot een novelle onder de titel De Heksenhamer. Dit was oorspronkelijk de titel van een handboek voor heksenprocessen, geschreven door twee pauselijke inquisiteurs, Institores en Sprenger; een boek, dat 22 maal werd herdrukt. De beide inquisiteurs zijn ook de mannen, die de pauselijke bul Summis desiderantes affectibus wisten uitgevaardigd te krijgen (1484), waarin Innocentius VIII sprak van mannen en vrouwen in Duitsland, die vleselijke gemeenschap met de duivel hadden, en door tovermiddelen met behulp van de duivel, de kinderen bij hun geboorte, de jongen der dieren, de vruchten der aarde, de druiven der wijnbergen, het ooft der bomen, ja mensen, huisdieren, wijnbergen, boomgaarden, weiden, korenvelden, granen en andere voortbrengselen te gronde richten, verstikken en vernietigen. | |
Oudewater.Het enige godsoordeel, dat in ons land in stand bleef, was de heksenwaag te Oudewater. Het werd gaandeweg in de praktijk een barmhartig instituut. Velen, die verdacht werden van toverij en al de schanden daarvan droegen, telkens weer gemolesteerd werden of gemeden, gingen naar het kleine stadje en verzochten, gewogen te mogen worden. Bleek het bij die weging, dat het gewicht ‘accordeerde met de natuurlijke proportie des lichaams’, dan kregen zij een certificaat, dat als een bewijs van onschuld diende. Zelfs uit Duitsland kwamen er verdachten, om zich te laten wegen. | |
De torture.Het verschrikkelijke in de heksenprocessen was, dat de verdachten door vreselijke pijnigingen tot bekentenis van allerlei toverstukken werden gebracht, en - tot het noemen van medeplichtigen, die op hun beurt weer op de pijnbank werden gelegd. En juist tegen deze tortuur rees in de Nederlanden menig protest. Johan van Heemskerck, die in zijn Batavische Arkadia het een ‘glibberig’ ding noemde, op een bekentenis, door pijniging verkregen, iemand te veroordelen, oordeelde, dat de vermeende kollen en tovenaars zichzelven iets inbeeldden, dat niet bestond, en 't ingebeelde voor waar bekennende, op die bekentenis ten vure gebracht werden. ‘En dat het slimste is, op haer beschuldighen, van dese of die hier of daer gesien, en dit of dat mede gedaen te hebben, en | |
[pagina 169]
| |
daer op te sterven, wierden vele onschuldige en onnoosele menschen, jammerlijck aan haer eynd geholpen, so dat de staecken met honderden roockten, van den brand dergener, die menigmael veel vromer en deugdelijcker waeren dan de geene diese dus deden verbranden.’ | |
De Betoverde Weereld.Een krachtige bestrijding van het geloof aan heksen en toverij leverde de Amsterdamse predikant Balthasar Bekker in zijn boek ‘De Betoverde Weereld, synde een grondig ondersoek van 't gemeen gevoelen aengaende de Geesten, derselver Aart en Vermogen, Bewind en Bedryf: als ook 't gene de Menschen door derselver kraght en gemeenschap doen’. Godvruchtigheid, in rein en onbesmet gewaad,
Veracht, ter linkerzijde, al 't bijgeloof en spoken...
Zo vangt de toelichting van de titelplaat aan. Eigenlijk, zo is het thema van het gedicht, dat deze toelichting geeft, is geloof aan spoken en demonen een verkleinen van de ere Gods, die alleen machtig is en zich door geen schepselen naar de kroon laat steken. Op kostelijke wijze heeft hij in zijn uitvoerig boek allerlei spookverhalen en tovergeschiedenissen onder de loupe genomen. Veel van die verhalen ontstaan, doordat mensen, door schrik bevangen, niet nauwkeurig waarnemen. Een predikant in Friesland, een man van ruwe zeden, ‘boven maten schrikkig en bevreest voor Spokery; so seer als hy gereet was, om ook te geloven wat men ergens sprak van Tovery. Hy woonde op het land, en in een huis dat bloot stond aan den wegh, waar op de vensters sagen van de keuken daar hy sat, wanneer het volgende gebeurde. Hy hadde doorgaans jongelingen van voornamen huisen by sich, om hen in 't latyn en anders, daar hy eenig werk af maakte, te onderwysen. By duisteren avond namen dese quanten (welker een 't my self verhaald heeft) enen ruigen waterhont; denselven met gespalkte kaken, en gespannene vier poten, voor de vensters houdende, en gins en weer, op en neer verschuivende: 't welk sich aan hem daar binnen byster vreemd vertoonde; alsoo de hont ook dus belemmerd geen geluid en gaf, of 't was vervalscht, en so te meer bequaam om den vervaarden dies te ysselyker te verschrikken. Sy sagen vast door enen hoek | |
[pagina 170]
| |
der vensteren hoe hy sich hield; en dat hy in de meeste verbaastheid raakte. By hem doe binnen komende, bevonden sy hem gansch besweet van bangigheid; en hoorden hem de wonderlyxte dingen seggen, die oit gebeurd of te bedenken syn, en die hy seide effen daar gesien te hebben; niet anders weetende of 't was in waarheid so......’ Heel dat spokengeloof is inbeelding: de bekentenissen van heksen zijn op de pijnbank verkregen en niets dan ‘sufferijen’. Sommigen verhalen van kwellingen van de duivel om interessant te zijn of medelijden te wekken. Maar Bekker heeft nog een pijl op zijn boog. Hij probeert te bewijzen, dat de Bijbel, behalve in Genesis 3, nergens spreekt van inwerkingen des duivels op de mensen. Al 't mensdom vindt hij naakt in eigen kwaad ten toon,
En niet gestaâg, naar waan, door 's Duivels list bedrogen.
Eens was daartoe genoeg. De vlam, maar eens gevat,
Slaat voort van vuur tot vuur. Zo ook de zonde, sedert
De ramp van 's mensen val.
Christus is volgens Bekker in de woestijn niet verzocht van de duivel. Deze geschiedenis moet geestelijk worden verstaan en de verzoeking was niets dan een ‘wisseling van vervaarlijke gedachten met degene, die hem zijn gezond verstand en volheilige wille telkens opgaf’. Jezus heeft tijdens Zijn omwandeling op aarde wel van duivelen gesproken, maar dit was slechts aanpassing aan de spreekwijze van Zijn tijdgenoten. De bezetenen, die Hij genas, leden niet door satanische invloeden, maar waren krankzinnig. Vooral deze rationalistische bijbelverklaring bracht Bekker in conflict met de kerk en door de Synode van Alkmaar werd hij in 1692 afgezet. Maar de magistraat van Amsterdam bleef hem zijn traktement doorbetalen tot zijn dood toe. Een geweldige pamflettenliteratuur verscheen er naar aanleiding van dit geruchtmakende boek. Voor de orthodoxen was hij een vijand van de Waarheid; voor de mannen van de Verlichting een profeet. In elk geval was hij een strijdbaar man. Busken Huet zegt van hem: Zijn zwakke zijde is zijn bijbelverklaring. En overigens typeert hij hem aldus: ‘De overlevering beweert en portretten staven, dat Bekker een der leelijkste Nederlanders is geweest die ooit geleefd hebben. Vervaardigers van bijschriften hebben zonder veel overdrijving zich de goedkoope geestigheid kunnen veroor- | |
[pagina 171]
| |
loven: dat de Duivel eerst volkomen van de aarde verdwenen zal zijn, wanneer er geen konterfeitsels van zekeren Ds. Balthasar meer bestaan zullen. Holle kaken, en een eindelooze, over den mond reikende neus. Niettemin hebben twee friesche echtgenooten hem hartelijk liefgehad en zelfs weigerde de laatste om zijnentwil de hand van den naderhand beroemd geworden Coehoorn. Hechten wij waarde aan het oordeel der friesche vrouwen, gelijk niet meer dan betamelijk is, dan moeten wij het er voor houden dat Bekker, evenals Sokrates en Rabelais, denken deed aan een uitgezocht reukfleschje in satyr-gedaante.’ Bekker stond op het kruispunt, waar de wegen van geloof en bijgeloof scheidden, maar waar ook het vlakke pad van het ongeloof begint. |