| |
| |
| |
8. Gewesten en wingewesten
Geen eenvormigheid.
Hoe groter in de moderne staat het getal van de ambtenaren wordt, hoe meer de eenvormigheid van het bestuur toeneemt. Al meer geschiedt de administratie naar vaste modellen en kaartregisters; de inspecties zorgen er voor, dat over geheel het land naar gelijke roosters en plannen wordt gewerkt; de brieven, die van de departementen uitgaan, missen alle oorspronkelijkheid, omdat er voor elk geval een vast model van beslissing en beantwoording bestaat. Er is voor een ambtenaar geen groter weelde, dan wanneer hij op zijn bureau de zekerheid heeft, dat in geheel zijn ambtsgebied het leven is gereguleerd. Het is reeds overgeslagen op niet ambtelijke personen. Ook zij hebben tegen elke poging om de eenvormigheid te breken het argument van de moderne tijd gereed: Waar beland je dan? Het argument, dat veelvormigheid van wanorde niet meer weet te onderscheiden; dat - wat erger is - de voorkeur geeft aan wat administratief gemakkelijk is boven wat de vrijheid biedt tot levende, spontane variatie. De dagen van de oude Republiek zijn voor Nederland gloriedagen geweest. Er zijn grote dingen gedaan. En dat, terwijl het binnenlandse staatkundige leven een veelvormigheid vertoonde, die voor de moderne mens bijna beangstigend is. Maar die het grote voordeel meebracht, dat zeer velen een eigen, zelfstandige verantwoordelijkheid droegen. Wij gaan een rondgang maken door de Republiek der Verenigde Nederlanden en zien van streek tot streek, hoe veelvormig het leven was.
| |
Friesland.
Leeuwarden was de hoofdstad. Het had in de tijd, toen de Saksers zich meester maakten van dit gewest, omstreeks 1500, geschenen, dat Franeker het zou worden, maar tenslotte werd het meer centraal gelegen Leeuwarden het. Het kreeg een blokhuis, een soort citadel, om ontzag af te dwingen voor het vreemde gezag. Nu staan op dezelfde plaats de sombere hoge gebouwen van de strafgevangenis. In het verlengde van het Blokhuisplein stonden de statige regeringsgebouwen, waarvan de Kanselarij bewaard is gebleven als het mooiste gebouw van de stad. Daar stond ook het gebouw, waar de Staten van Friesland vergaderden.
| |
| |
44. Maarten Harpertszoon Tromp.
45. Adriaen Banckert.
| |
| |
46. De ‘Aemilia’, het admiraalschip van Holland, naar een gravure van Willem v.d. Velde de Oude.
47. De slag bij Duins. In het midden het admiraalschip van Tromp, kenbaar aan de wimpel die onder de vlag wappert. Daarnaast het Portugese admiraalschip met een afbeelding van de H. Maagd in de top van de spiegel. Ook het ondergaande schip rechts op de voorgrond heeft een religieuse voorstelling op de achtersteven.
| |
| |
48. ‘Den Grooten Barbiers Winckel.’ Spotprent op de Spanjaarden na de slag bij Duins (Atlas van Stolk).
49. ‘Het droevich afscheit van Don de Calabassa uit Vlanderen na Spagnien.’ Spotprent op het verlies van Duinkerken door de Spanjaarden. Don de Calabassa, het deerlijk gehavende symbool van Spaanse zwier en trots (let op het houten been), moet op een ezel de terugtocht aanvaarden en zich daarbij de spot van Staatse matroos en Franse soldaat getroosten.
| |
| |
50. Kistje met het verdra van de Vrede van Munsten (Algemeen Rijksarchief, De Haag)
51. Het afleggen van de eed bij de Vrede van Munster, 15 mei 1648, naar een schilderij van Gerard Terborch (Rijksmuseum).
| |
| |
52. Pieter Cornelisz. Hooft. (gravure van R. Perzijn, naar een schilderij van J. Sandrart).
53. De Muiderkring, naar een schilderij van J.H. Isings.
| |
| |
54. Noord-Holland zoals het was ‘voor de bedyking der wateren’.
| |
| |
55. ‘De Mallewagen, alias het valete der Bloemisten.’ In deze spotprent wordt kennelijk verband gezien tussen de tulpenhandel van 1637 en de eveneens door wind voortbewogen zeilwagen van Simon Stevin.
56. ‘Floraes Gecks-kap of Afbeeldinge van 't wonderlijcke Iaer van 1637 doen d'eene Geck d'ander uytbroeyde, de Luy Rijck sonder goet, en wijs sonder verstant waeren.’ Beide spotprenten op de windhandel bevinden zich in de collectie Atlas van Stolk te Rotterdam.
| |
| |
57. De ‘uitleg’ van Amsterdam in haar verschillende stadia.
| |
| |
Vroeger hadden in die Statenvergaderingen de prelaten een grote rol gespeeld, maar na de Hervorming hadden de predikanten slechts indirecte invloed op de gang van zaken, door hun preken, waarin zij heel duidelijk ook hun mening over politieke zaken zeiden.
De Staten van Friesland waren nog maar heel weinig een standenvergadering. Dat kon ook moeilijk anders, want in het heerloze Friesland had de adel zich weinig voorrechten kunnen verwerven. Beslissend was op het platteland nog altijd het grondbezit. Wie eigenaar was van een stemhebbende zathe, stemde mee bij de verkiezingen voor de verschillende bestuursfuncties. Tenzij de eigenaar ‘Papist’ was; dan sliep de stem. Zo werden de Staten van de drie goën. Oostergo, Westergo en de Wouden, gekozen door de grondbezitters. Het vierde lid bestond uit de vertegenwoordigers van de elf steden.
Voortdurend wordt er in dit gewest geklaagd over allerlei misbruiken in verband met de stemmingen. Want de aanzienlijke families zijn er steeds op uit, hun macht in dorp en grietenij te vergroten, en dat geeft aanleiding tot eindeloze knoeierijen met stemmen en tot het spelletje van elkaar de bal toewerpen.
Het dagelijks bestuur der provincie werd gevormd door de Stadhouder en de Gedeputeerde Staten. Dat Leeuwarden een residentiestad was, gaf aan de stad meer aanzien. Maar de macht van de Friese stadhouders was niet groot en zij leefden op bescheiden voet. Breder en sterker was hun positie in Duitsland, aan de Lahn in Nassau-Dietz, waar zij als vorsten regeerden.
| |
Ameland.
En dan lag er ten Noorden van Friesland een eiland, met slechts enkele honderden bewoonde huizen, maar waar de walvisvangst een tijdlang grote welvaart bracht. Een eigen staat onder een eigen dynastie, de Cammingha's. Of het wel helemaal een zelfstandige staat was, stond te bezien. Holland beweerde, dat het bij dat gewest hoorde, maar kon dat niet bewijzen. De Brusselse regering was bereid, om de neutraliteit van Ameland in de Tachtigjarige Oorlog te erkennen, al kwam er in de praktijk weinig van terecht en in de Eerste Engelse Oorlog zonden die van Ameland twee gezanten, Lieuwe Pieters en Dirk Douwes, naar Cromwell, om hem uit te leggen, dat Ameland neutraal wenste te blijven. Zij werden door de Protector op hupse wijze ontvangen.
| |
| |
In 1704 werd de ‘vrije en soevereine heerlijkheid van Ameland’ voor 170.000 car. gld. verkocht aan de weduwe van Hendrik Casimir II, de moeder van Johan Willem Friso, en werd zo een bezit van het huis van Oranje-Nassau. Koningin Juliana heeft nog steeds de titel ‘Vrijvrouwe van Ameland’. De Roomsen genoten op dit eiland officieel godsdienstvrijheid, hun verleend door Pieter III van Cammingha.
| |
Stad en Lande.
In Friesland vier stemmen, drie van landelijke goën en één van de steden: dat kòn aanleiding geven tot staking van stemmen. Maar in Stad en Lande kon men er bijna op rekenen, dat staking van stemmen zou voorkomen. Twee ‘leden’ telde dit gewest, nl. de stad Groningen en de Ommelanden. Eeuwenlang had de stad getracht, het land te overheersen en te exploiteren. Toen in 1594 Stad en Lande tot één gewest werden verenigd, wist men vooruit, dat het moeilijk zou zijn, de twee oude rivalen tot samenwerking te brengen op voet van gelijkheid. De stadhouder, de ‘hoeder van de eendracht’, zoals een schrijver uit die tijd hem noemde, had dan ook een moeilijke taak. Hij moest al maar bemiddelen en arbitreren. En soms ging het helemaal niet. In 1600 werd de stad door de Staten-Generaal tot rede gebracht door dwangmaatregelen, waarover Willem Lodewijk aan zijn vader schreef: ‘De Heren Staten hebben besloten, een vaste schans voor de poorten te leggen en de stad zelf te openen. In mijn vorige brief heb ik er niet over geschreven, omdat de zaak twijfelachtig was en zeer tegen mijn gemoed, zodat ik altijd nog hoopte, dat zulk een harde artsenij, die met de vorm en aard dezer regering geheel in strijd is, niet nodig zou zijn. Ik heb U dit geschreven, opdat U niet in twijfel zoudt zijn, alsof ik daartoe geraden zou hebben; verre van daar, ik heb het lange tijd afgeraden en tegengehouden, maar de ongehoorzaamheid en verachting der justitie werd te groot.’ In 1607 zag de stadhouder evenwel zijn verzoeningspogingen bekroond met een goede uitslag, en kon de schans worden geslecht.
Het tegenwoordige wapen van de provincie Groningen is een combinatie van dat van de stad en dat van de Ommelanden. Het laatste bevat elf harten: de elf onderkwartieren van de drie kwartieren Hunsingo, Fivelgo en het Westerkwartier. De Staten van de ‘Ommelanden tussen de Eems en de Lauwers’ bestonden uit jonkheren, hovelingen, eigengeërfden en volmachten. De adel was lid van de Staten volgens eigen recht, maar ook iedere boer, die
| |
| |
een behuisde heerd had met minstens dertig grazen land, dat is met ongeveer 15 hectare, had het recht, in de Statenvergadering zitting te nemen en er te stemmen en zijn stem woog theoretisch even zwaar als die van de aanzienlijkste jonker. Was er in een dorp geen jonker of eigenerfde, dan kozen de dorpelingen een of twee volmachten, om hun dorp te vertegenwoordigen. Zo werd de Statenvergadering een talrijk gezelschap, waar het zaken doen niet gemakkelijk was. Als er gestemd moest worden, dan zei eerst een jonker uit Hunsingo, wat naar zijn mening de opinie was van zijn kwartier; bleek het, dat niet alle mannen uit Hunsingo ter Statenvergadering er mee instemden, dan ging het kwartier apart vergaderen, om zijn opinie nader te formuleren. En zo ging het ook met de beide andere kwartieren.
De bezitters van de heerden hadden ook het privilegie, dat ze ieder om de beurt een jaar het ambt van rechter bekleedden. Maar de grote heren kochten van hun armere buren de heerden mèt het rechtersambt en verkochten ze weer zònder dat recht, met het gevolg, dat de rechterstoelen op verschillende plaatsen niet meer wandelden, maar stonden. De jonker van het dorp was permanent rechter.
Niet het gehele platteland behoorde tot de Ommelanden. De Stad had het bestuur over het Goorecht en het Oldambt en kreeg er later Westerwolde nog bij. In deze gebieden heeft de Stad veel gedaan aan inpoldering en ontginning. Een reeks van kanalen werden gegraven en één er van, het Stadskanaal, bewaart in de naam de economische activiteit van de stad.
| |
Drente.
Er is een reisjournaal bewaard uit 1691, over een tocht, die enige heren uit Holland maakten naar het Noorden. Hun beschrijving van de tocht door Drente maakt de indruk van een reis door een barre wildernis. Een eindeloze heide, met palen, op zulk een afstand van elkaar in de grond geslagen, dat men van de ene paal de andere kon zien. Zo moest men de weg vinden naar Beilen.
‘Dit is een redelijck groot dorp, doch na den aart des lants heel vuyl en morsich ... Wij quamen hier, den helen dach redelijcke exercitie gehad hebbende en niets genutticht, met seer goede appetijt, doch de overgroote morsicheyt deed ons alles degouteren, voornaamentlijck wanneer wij bevonden geen schoon water te becomen te sijn, behalven putwater, seer
| |
| |
drappich sijnde als comende uyt moerassige gronden. Wij verlieten daechs daer aen met het aencomen van den dach dese spelonk van desperatie en quamen over een heyde als voren over achten te Assen, de hooftplaets van dese doorluchtige provintie en vergaderinge van de Heren Staten, niet onvermaackelijck aen een kleyn bosje gelegen, andersins soude men het in Hollandt maer voor een gemeen dorp aengesien hebben. Hier lieten wij ons paerden wat peysteren, doch voor ons conde wij niet becomen als werm wittebroot, 't geen wel geweest soude hebben indien ons geen Hollandsche boter ontbroocken hadde en de lust enighsins gematicht hadt geweest als men dacht om het aengename water daar hetzelve mee moest gekneedt sijn; geen anderen dranck als inlandts bier te becomen sijnde gaven het selve aen de paerden en observeerde in ons regard de loffelijcke regels der maticheyt. Ick deed alle moeyte om enich fruyt, als appelen of peren, te becomen, doch te vergeefs, de Heren Staten waren cort vergaderd geweest en hadden alles geconsumeerd. Haer Ed. moeten mij vergeven dat so goeden patriot of onderdaen van Haer Ed. niet en was of hadt wel gewild dat zij een weynichje gebreck hadden geleden en voor ons wat overgelaten. Ick was sodanich gestoort dat ick haer vergaderplaets niet wilde gaen sien, voornamentlijck na de selve van buyten gesien te hebben, seer wel geleyckende na een loots van een timmerman, daer echter de architecture seer wel geproportioneerd na de schoonheyt van de provintie. Wij reden dan weder af omtrent thienen, al weder over heide als voren, doch hier en daer enige kleyne bosschagien, en quamen anderhalf uyr later in het dorp Vriese, ick geloof een van de vermaartste dorpen van dese wijtberoemde provintie, doch ick wilder niet in gehouden wesen, immers recontreerde menichte troepen genaturaliseerde inwoonders - alias verckens - daer onder weynich steyloren en of de Hollanders seggen dat dese van de quaatste slach niet sijn, so connen sij doch daer soo wel
niet van oordeelen als die met deselve niet soo gemeen omgaen als men hier te landen doet, daer men moeyte heeft de menschen daer van te onderscheyden ...’
Het is geen wonder, dat dit land van staked plains en varkens, waarover de Hollanders op zulk een toon oordeelden, in de Republiek als niets werd geacht. Het werd dan ook nooit als een vol- | |
| |
waardig lid van de Unie beschouwd. In de kosten van de staat betaalde het een klein aandeel, een gulden op elke honderd gulden, die de andere gewesten betaalden, maar afgevaardigden naar de Staten-Generaal zond het niet.
In het gebouw te Assen, dat het aanzien had van een timmerloods, vergaderden dus de Staten van het landschap Drente, zes leden van de ridderschap, bezitters van een havezathe, en twee afgevaardigden van ieder dingspil, eigenerfde boeren. De drost van Koevorden was voorzitter. Een lid der steden bestond dus in Drente niet. Het gehele bestuur berustte nog op een regeling uit de Middeleeuwen, van bisschop Frederik van Blankenheim. Het gehele leven had en hield nog lang daarna een zeer conservatieve trek. Nergens bleven de oude verhoudingen, ook in het dorpsleven, wat onderlinge hulp bij sterfgevallen enz. betreft, zo in ere als hier. En de zes dingspillen, het Zuiderveld, het Beiler dingspil, dat van Diever, van Rolde, het Noorderveld en Oostermoer, ze spelen nog een rol in de organisatie van de Drentse landbouw.
| |
Overijsel.
Drente was een aaneengesloten gebied tussen zijn veenmoerassen, en de bevolking vormde een sterke eenheid. Overijsel was een samenvoeging van gebieden, die eigenlijk slechts gemeen hadden, dat ze vroeger aan de bisschop van Utrecht hadden behoord. Het Oosten kwam eerst laat bij de Unie: de laatste Spaanse weerstand werd in 1626 gebroken door de verovering van Oldenzaal. Maar daardoor zien we hier hetzelfde verschijnsel als in Brabant: verschuiving van de politieke grenzen heeft geen invloed meer op de godsdienst. De omstreken van Oldenzaal blijven Rooms-Katholiek.
Drie steden en drie drostambten, dat was de optelsom, die Overijsel tot resultaat had. De drie steden, Kampen, Zwolle en Deventer waren in vele opzichten elkaars concurrenten en vooral de verhouding tussen de beide eerste steden was vaak beslist vijandig. Alle drie hadden groot belang bij de scheepvaart op de IJsel, maar de verzanding van de riviermond bracht veel ellende mee. Het toen nog bewoonde eiland Schokland behoorde, wat het zuidelijk deel betreft, aan Overijsel. Dit deel heette Ens. Het overige deel, Emmeloord, hoorde bij Holland.
De drie drostambten, Salland, Twente en Vollenhove, hadden weinig met elkaar gemeen. Het Westen was het meest geciviliseerd en de verveningen waren er reeds in volle gang. Twente was
| |
| |
even achterlijk als Drente, maar miste bovendien de vrijheid en zelfstandigheid, waarin de Drentse boerenstand zich mocht verheugen. De Twentse boeren waren praktisch nog horig; zij werden tot herendiensten opgeroepen. Nergens geleken de toestanden in ons land meer op die in Duitsland dan in Twente. Langs de Vecht was een vrij druk scheepvaartverkeer naar Duitsland en Overijselse taalinvloeden zijn nog merkbaar in het Bentheimse. Langs die Vecht kwam menig koopman of gelukzoeker naar het Westen, en stak van Kampen over naar Amsterdam. Ongewild werd hij daar een geregeld type in het blijspel......
Ter Statenvergadering van Overijssel verschenen 39 ridders en de afgevaardigden van de drie IJsselsteden. De gezamenlijke ridders hadden evenveel te vertellen als de drie steden, zodat dertien stemmen van ridders golden voor één stedenstem.
| |
Gelderland.
Dit gewest, de naam wijst er op, ontstond aanvankelijk tussen Maas en Rijn ten Oosten van Venlo, waar nog het stadje Gelder ligt. Dit zuidelijke gebied was later een van de vier kwartieren, het Overkwartier, en het is Spaans gebleven. Er bleven dus drie kwartieren over, die van Arnhem, Zutphen en Nijmegen. Ze hadden een grote zelfstandigheid, ieder met een eigen landdag. Het oude hertogdom Gelre was dus tijdens de Republiek praktisch een bondgenootschap tussen drie kleinere gewesten. Het is nooit een sterke, innerlijke eenheid geweest, zoals Friesland of Zeeland.
In ieder van de drie kwartieren wogen op de landdag de steden en de ridderschap tegen elkaar op. Op het platteland was de adel oppermachtig en de boerenbevolking bleef er gedwee. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog had zij veel geleden van allerlei brandschatting.
In rang ging Gelderland voor al de andere gewesten, omdat het een hertogdom was geweest. Maar de adel en het stedelijk patriciaat waren te weinig vermogend, om het te kunnen stellen zonder de protectie van de stadhouder. Nergens in de Republiek was meer van toepassing de spreuk van Cats:
Om der wille van de smeer
Likt de kat de kandeleer.
Maar eenzijdig en onbillijk zou het zijn, het voor te stellen, alsof louter egoïsme de Gelderse adel er toe drong zich rond de stad- | |
| |
houder te scharen. Deze adel heeft vele mannen voortgebracht, die in ridderlijke trouw, als moedige officieren, zich aan het vaderland hebben gewijd. Hier heeft een adel gewoond met een eigen traditie, en als voorbeeld mag het geslacht Van Limburg Stirum worden genoemd.
| |
Onafhankelijke staatjes.
In het gebied van de grote rivieren, vooral waar Gelderland, Utrecht en Holland elkaar naderden, lagen verschillende gebieden, die niet tot een van de zeven gewesten behoorden. Soms vielen zij zelfs geheel buiten het grondgebied der Republiek. Zo was Culemborg een onafhankelijk graafschap onder het geslacht Van Pallandt. Floris I en Floris II van Pallandt zijn in de dagen van Maurits en Frederik Hendrik mannen geweest, die trouw de zaak van de vrijheid hebben voorgestaan, die zich bemind maakten in hun graafschap en die zich mannen van brede ontwikkeling toonden. Na de dood van Floris II in 1639 kwam Culemborg aan het geslacht Waldeck.
Oostelijk van Culemborg lag het graafschap Buren, een onafhankelijk graafschap, dat in 1558 door Philips Willem, de oudste zoon van prins Willem van Oranje, geërfd werd van zijn moeder, Anna van Buren, dochter van Maximiliaan van Egmond. Sedert was dit graafschap een bezitting van het huis van Oranje, en H.M. Koningin Wilhelmina voerde, als zij incognito reisde, nog steeds de titel van gravin van Buren. Vanouds behoorde bij het graafschap Buren ook het graafschap Leerdam, en het kwam op dezelfde wijze in het bezit der Oranje's.
In het Westen sloot zich bij Culemborg het onafhankelijke gebied van Vianen aan, een vrije heerlijkheid, onder de Brederode's. De plaats kreeg een eigenaardige vermaardheid, doordat zij een asyl werd voor bankroetiers en andere euveldaders, die in Holland de grond te warm onder de voeten werd. Culemborg deelde in die roem. In de Spaansche Brabander, het blijspel van G.A. Bredero, deelt de oplichter Jerolimo mede, dat hij ‘verrayst nô Kuylenburgh en Vyanen’. En daarmee is hij getekend.
Binnen het gebied van de tegenwoordige provincie Utrecht, maar niet tot dit oude gewest behorende, lag nog de baronie Ysselstein, die de Oranje's als een leen van Holland bezaten. Dan lag er aan de Maas, dicht bij Heusden, nog de kleine heerlijkheid Bokhoven, een bezitting van de bisschop van Luik. Het slot Loevestein stond rechtstreeks onder het bestuur van de Staten-Generaal.
| |
| |
| |
Utrecht.
Eigenlijk weer een stad met ommelanden, in het Westen cultuurgrond, in het Oosten bos en heide. Toen was het oostelijk deel van het Sticht nog niet zo gezocht als een oord, waar men zijn buitenverblijf bij voorkeur vestigde. En deed men het al, dan het liefst aan een der weinige waterwegen, b.v. aan de Langbroeker Wetering. Veel meer kwam het toen in zwang, een buitenplaats te hebben aan de Vecht. Want de eigenaar moest het uit de stad in zijn eigen jacht kunnen bereiken. Zo rijden zich de landhuizen langzamerhand aaneen, met rondom tuinen, strak symmetrisch aangelegd, met iets van de stijve deftigheid van het Nederlands patriciaat. Later is alles opgeschoven naar het Oosten en ligt menig huis aan de Vecht verlaten.
Maar vroeger, toen Hoogmogenden der Staten,
Daar in den zomer poosden van 't bewind,
En staat en krijg voor huis en vree vergaten,
En kind'ren stoeiden over 't melkwit grint,
Toen lééfde 't Huis en de bevolkte stroom
Wiegde de schepen, die blankzeilig gleden,
Vredig van gang naar 't schatrijk Amsterdam.
Overigens, de stad was in dit gewest in alle opzichten nummer één. Stad en steden vormden een der drie leden van de Statenvergadering, maar de steden betekenden daarbij weinig en de stad, Utrecht, vormde praktisch alléén het derde lid. Maar ook de beide overige leden waren sterk op die stad georiënteerd. Vóór de Reformatie telden de Staten van Utrecht drie leden, de kapittels, de ridderschap en de steden. De kapittels waren de vijf colleges van kanunniken, die de vijf kapittelkerken bestuurden. En tegelijk het enorme grondbezit van die kerken beheerden. Toen het Protestantisme zegevierde, bleven die kapittels als stichtingen bestaan, maar de leden waren nu Protestant. Zij bleven de landerijen beheren en allerlei inkomsten genieten. Het liefst waren zij ook het eerste lid van de Staten blijven vormen op de oude voet. Maar dat is hun op den duur niet gelukt. Het werd nu zo, dat uit hun midden een aantal werd gekozen, de geëligeerden. De voordracht werd opgemaakt door de burgemeesters en vroedschap van Utrecht, terwijl de ridderschap en de kleine steden daarna de keuze deden, die door de stadhouder moest worden bekrachtigd. Neemt men nu
| |
| |
daarbij in aanmerking, dat èn de geëligeerden èn de meeste leden van de ridderschap in Utrecht woonden, dan valt het te verstaan, dat alles draaide om de Stad.
| |
Holland.
En nu het machtigste gewest. Het strekte zich uit van het Amelander Gat tot vlak bij Den Bosch. Eerst de drie eilanden: Terschelling, Vlieland en Texel; dan een eilandje, waarop Den Helder en Huisduinen lagen; vervolgens een smalle onbedijkte strook, met aan de oostzijde een breed en vrij diep water, dat zich uitstrekte tot Wieringen. Dan kwam het grote massieve stuk tot het IJ. Massief was het nog maar enkele jaren. Toen de Tachtigjarige Oorlog begon, was het van Alkmaar tot Zaandam een gaterig en rafelig stuk, vol meren en waterlopen, meest nog in open verbinding met de zee. Maar het Amsterdamse kapitaal nam in de zeventiende eeuw het initiatief tot een reeks droogmakerijen. De huizen zijn gebouwd ‘van kruidnagel en foelie en deze zware bomen en weiden op wild water gewonnen voor zakken peper en specerij. De Beemster is drooggelegd van de rijke winsten der Indiëvaart. Onder de grote heren, Dirck van Oss, Barthel Kromhout, Jan Pellicorne, Pieter Baves en anderen, die hun goed geld in de droogmakerij staken, waren er die Houtman's eerste schipvaart naar de Oost bekostigd hadden en wel bekwam het hun. En toen het land groen en rijk werd, bouwden de grote heren hier hun kastelen van boerderijen, waar ze zomers bij zich zelf te gast gingen op verse melk en brood, en een en ander meer, want zo waren ze: boeren en schippers, die een groter wereld hadden leren ploegen.’ (Werumeus Buning)
Zuidelijk van deze droogmakerijen, aan de Zaan, waar water en land overal in labiel evenwicht schenen te verkeren, groeide aan de walkant de industrie. Daar draaiden de houtzaagmolens, daar rezen de spiegels van de in aanbouw zijnde schepen tussen de houten huizen omhoog.
De rest van Holland lag bezuiden het IJ en het verlengstuk daarvan, het Wijker meer, dat grensde aan de geestgronden. Holland op zijn smalst verbond ten Noorden van Haarlem de beide delen van Holland.
Ten Oosten van Amsterdam lag over de Vecht het Gooi, toen nog grotendeels als een ongerept natuurreservaat met veel heide. De drost van Muiden was er baljuw. Beide ambten zijn bekleed
| |
| |
door de dichter P.C. Hooft, en hij heeft het Muider slot gemaakt tot een centrum van cultuur.
Te Muiden was de ware Helikon,
En Hooft Apol, op 't hoge Slot gezeten;
Daar paste hem der dichtren lauwerkroon.
Dien gulden tijd moet Holland nooit vergeten.
In het hart van Holland huisde de grote waterwolf, het Haarlemmermeer. Eerst waren het drie meren, het Spieringmeer, het Haarlemmermeer en het Leidsche meer, maar ze groeiden aaneen tot één watervlakte, tot een wild water, dat al groter stukken uit de oevers vrat. Het dorpje Nieuwerkerk zag zijn huizen één voor één verdwijnen, in 1480 zonk de kerk weg en twee eeuwen later weer een andere kerk, die oostelijker was gebouwd. Omstreeks 1600 bezweek het dorp Rietwijk en ook de ambachten Borggravenveen en Vennep gingen verloren. Ieder jaar verdween er vijftien tot twintig hectare in de golven.
‘Alle die in deze Contreien van de Haarlemmermeer bekent zyn, ende zommige jaren daar van daen zyn geweest, en als dan daer na eens weder komen, zo zyn zy in haar zelven verwondert, en staan bykans of zy vreemt zyn, ende die plaatze noit gezien en hadden, door de groote verandering die daar degelyks geschiet.’
Zo schreef Leegwater in zijn Haarlemmermeerboek en hij voegt er aan toe, dat de secretaris van Sloten hem had verteld,
‘dat zijn Voor-ouders wisten te zeggen, dat daar nog een kerk, buiten deze weggesleten kerk van Rijk gestaan hadde, en dat men deze buitenste zuiderze Kerk niet langer van 't slyten van de Meer en konde houwen, zo rezolveerden de Boeren te zamen wederom de kerk die nu weggesleten is, Noort aan te landewaarts in te zetten, zo verre als men een wit Paart konde zien ofte beogen, ende meinden als dan dat zy nu altyd van 't Water van de Meer bevryt zouden wezen, het welk na datum van dien heel anders gebleken is, en te bezorgen staat, hoe langer hoe slimmer zal worden.’
Er was slechts één remedie:
Het water te malen uit de Meer,
Dan leid de Vyand heel ter neer.
| |
| |
Maar die indemping leek te groot. Het duurde tot 1767, voor er iets tot beteugeling van het gevaar werd gedaan. Toen werd er besloten tot de aanleg van een zware dijk, die Aalsmeer en andere dorpen moest beschermen. Voortaan werd de 12de maart, de dag van dit besluit, te Aalsmeer als een bid- en dankdag gevierd.
Ook meer naar het Zuiden maakte het water telkens veroveringen, daarbij door de mens geholpen. Telkens opnieuw trekken de boeren weg, omdat de verveners komen. Het waren armelijke bedrijfjes, die moesten wijken en dikwijls vonden de boertjes voor een deel hun bestaan in ‘houten en takken’, d.w.z. zij exploiteerden het vrij houtrijke veen, door de houtopstand tot brandhout te verwerken. Maar toen de verveners kwamen, en duizenden roeden veen tot turf verwerkten, veranderde het aspect van het landschap en werd het een gebied vol kleine en grote plassen en waterwilgen. Daartussen lagen vruchtbare polderlanden en streekdorpen, aaneengedrongen langs de polderdijken. Ook in de bloeitijd, in de gouden eeuw, had de Hollandse pachtboer een vrij pover bestaan. Toen de Beemster driehonderd jaar droog was, is er nog eens op gewezen, hoe de bevolking van deze droogmakerij eerst langzaam van karakter is veranderd; aanvankelijk zaten er op de plaatsen, waar nu een fier, zelfstandig boerengeslacht woont, niet anders dan arme ploeteraars, volkomen afhankelijk van de grote heren. Die laatsten hadden niet alleen economische macht. Als ambachtsheren hadden zij er ook verschillende publiekrechtelijke bevoegdheden en beschikten aan de gemeente ook wel een nieuwe predikant, als de oude vertrokken of versleten was. In de omstreken van Den Haag en Leiden en aan de Oude Rijn hadden zij hun buitenverblijven, en toen reeds was Boskoop een centrum van boomkwekerij, met deze landgoederen als een belangrijk afzetgebied; voor vruchtbomen, maar vooral ook voor ‘vormbomen’, in de gelijkenis van dieren gesnoeide buksbomen, vaak meer merkwaardig dan sierlijk.
De Zuidhollandse eilanden behoorden, op enkele gebieden na, nl. het eiland van Dordrecht, Strijen en Putten, geheel tot de heerlijkheid van Voorne, die nog altijd een eigen positie in het graafschap Holland bezat. De ‘Staten van den Lande van Voorne’ kwamen nog altijd in Brielle ter dagvaart bijeen.
Tenslotte behoorde tot Holland ook nog een uitgebreid gebied, dat nu tot Noord-Brabant behoort: Het Land van Altena en van Heusden en een strook langs Biesbosch en Hollandsch Diep, o.a. Klundert en Geertruidenberg. Het zijn nog de streken van
| |
| |
Noord-Brabant, waar het Protestantisme grote invloed heeft en hier en daar zelfs overheersend is. Grillig sprong de grens tussen Holland en Brabant over de Langstraat heen en weer: Kapelle, Sprang en Besoyen, Baardwijk en Vlijmen waren Hollands, Waalwijk, Drunen en Nieuwkuik Brabants.
| |
De Hollandse steden.
Economisch, staatkundig en cultureel waren in Holland de steden van overheersende betekenis. In de Staten van dit gewest brachten achttien hun stem uit, zes grote en twaalf kleine, naar een vaste volgorde. Dordrecht had de voorrang als de oudste stad. De machtige kooplieden, die er ook politiek de toon aangaven, hadden vele relaties in het Rijn- en Maasgebied en importeerden hout en wijn. Het stapelrecht van de stad maakte, dat in wijde omtrek geen handel kon opkomen. Alles was aangewezen op de markt in deze rivierstad.
Evenals Dordrecht gaf ook Haarlem in de Statenvergadering vaak belangrijke en beslissende adviezen. De blekerijen en brouwerijen van deze stad dankten beide hun roem aan het heldere duinwater. De omstreken hadden hun bollenkwekerijen, en vooral Haarlem kon mee vertellen van de ‘op- en ondergang van Flora’ in 1636 en 1637, de ‘bollenrazernij’, een geweldige speculatie in bloembollen, waarvan de prijzen al hoger werden opgedreven, totdat opeens de prijzen naar beneden tuimelden. Velen, die voor duizenden guldens aan bollen in voorkoop hadden gekocht, konden ze niet betalen, toen de tijd van levering daar was, Procedures en faillissementen waren het gevolg. ‘Ook waren de meeste handelaars luiden geweest van klein vermogen, die door hoop op winst bekoord, hun gewoonlijk beroep verlaten hadden, om zonder geld van belang aan te leggen, spoedig rijk te worden: 't welk zo ver ging, dat er, in zekere stad in Holland, wel voor tien millioen guldens aan bloemen zouden verhandeld zijn.’
Op Haarlem volgde in rangorde Delft, de stad, van waaruit Prins Willem in de bangste jaren van de oorlog het verzet tegen Spanje had geleid en waar zich zijn graf bevindt. Delft was de stad van wereldberoemde plateelbakkerijen.
Veel belangrijker dan Delft was Leiden, snel gegroeid na het beleg, en in de tijd van Frederik Hendrik na Amsterdam de volkrijkste stad van Holland. Het dankte zijn bloei aan de draperie, de lakennijverheid. De strenge voorschriften van de Leidse over- | |
| |
heid waarborgden de buitengewone kwaliteit van het Leidse produkt, maar de reglementering drukte tenslotte deze industrie bijkans dood. De fabrikant werd geleidelijk alleen koopman in laken en de fabrikatie had plaats in streken, waar de lonen lager waren en de voorschriften soepeler, in Brabant of in Aken. In Leiden werd het dan alleen maar geverfd, maar als Hollands laken kwam het niettemin in de handel.
In 1578 werd Amsterdam ‘geus’. Nu de conscientie vrij is, zo getuigde een dichter, zal het hier goed wonen zijn. Nering en welvaart zouden nu hoog gaan rijzen. Deze verwachting is niet beschaamd. In de tijd van Karel V was de groei van Amsterdam al ingezet; de geuzen hadden de stad een tijdlang de verbinding met de zee afgesneden en daardoor de verdere ontwikkeling gestuit, maar na 1578 ging het snel. Men kan het merken aan het feit, dat de stad telkens wordt uitgelegd. De grootste uitbreiding begon in 1612 en bracht de oppervlakte der stad van 185 op 725 ha. Zij is het werk van Hendrick de Keyser; hij heeft van Amsterdam die prachtige grachtenstad gemaakt, waar de zolderschuit overal kon komen. Doodnuchter en praktisch, maar het werd meteen ongezocht een stad met wonderlijke schoonheid, waar de spiegels van de grachten alle gevels verdubbelen en alle wisselingen aan de wolkenluchten weerkaatsen.
De groei in oppervlakte weerspiegelt de groei in zielenaantal. Over nauwkeurige cijfers beschikken we niet, maar wel kunnen we zeggen, dat na 1578 de bevolking binnen twintig jaar meer dan verdubbelde en dat er in de volgende twintig jaar weer een verdubbeling plaatsgreep. Omstreeks 1600 woonden er 50.000 mensen, en in 1620 meer dan 100.000. Dr. Leonie van Nierop heeft de trouwregisters van Amsterdam van 1578 tot 1601 bestudeerd en al de bruidegoms uit die jaren statistisch bewerkt. Het blijkt, dat meer dan de helft van de bruidegoms elders is geboren. Ze komen uit Noord-Holland, Overijsel en Friesland, maar ook, en vooral na de val van Antwerpen, uit de Zuidelijke Nederlanden. Er zijn grote zakenlieden bij, die hun relaties meebrengen; de meesten zijn kleine luyden, die naar de grote metropool worden gelokt, omdat het gerucht gaat, dat men daar snel vooruit kan komen. Daarbij moet niet worden vergeten, dat Amsterdam niet alleen de erfgenaam van Antwerpen is, maar ook van Lissabon en dus de toegangspoort tot het bijna sprookjesachtige Indië. Dat de vrijheid van conscientie immigranten bracht, wordt het best geïllustreerd door de komst van de Portugese Joden. Zij hebben er krachtig
| |
| |
toe meegewerkt, dat Amsterdam een centrum werd van de geldhandel. Hun dankbaarheid voor de verworven vrijheid en veiligheid openbaarde zich dikwijls in grote aanhankelijkheid aan het Huis van Oranje. Onder de immigranten waren ook vele Duitsers, die aan de Kampersteiger arriveerden en de burgerij wel eens ergerden door hun opdringerig rumoer. Roemer Visscher dichtte er van:
Hans is uyt Westfalen zijn vaer ontloopen,
Over 't heck ghespronghen of deur ghecroopen.
En hier roept en cryt hy om te worden verheven.
Al de oude burghers zijn verraders of sot,
Ick ben een goet oprecht patriot......
Maar daar heeft Visscher geen fiducie in en hij zegt:
Was het soo, hy had wel heym gebleven......
Het type was vrij constant en toen Van Lennep in Ferdinand Huyck een cultuurbeeld gaf van de 18de eeuw, mocht de Weinstube er niet in ontbreken.
Dit groeiende Amsterdam verloor snel zijn Middeleeuws aspect. Slechts hier en daar scholen nog Middeleeuwse gevels; verreweg het meeste was nieuw. Machtig en nieuw was het grote monument van Amsterdamse grootheid en burgerfierheid, het stadhuis, waarvan Jacob van Campen in 1648 de bouw begon. 's Werelds achtste wonder ‘van zooveel steens omhoog, van zooveel houts van onder’ (de 13.569 heipalen, waarop het stadhuis is gebouwd). Jan Lievens, Govaert Flinck en Ferdinand Bol schilderden in de burgemeesterskamer voorstellingen, ontleend aan de geschiedenis van het oude Rome. En de machtige burgemeesters, die als regel de klassieken kenden, voelden zich thuis in die sfeer. Hun republikeinse opvatting zowel als hun stedelijk patriottisme maakten de vergelijking met het oude Rome gemakkelijk en vruchtbaar. Het waren machtige heren, de regerende burgemeesters van Amsterdam, niet alleen door de macht van hun stad, maar ook door de onaantastbaarheid van hun positie. De vier regerende burgemeesters werden immers gekozen uit en door de twaalf leden van de Oudraad, een college, waarin twaalf oud-burgemeesters zaten. Dat betekende praktisch, dat een kleine groep van ongeveer zestien personen, bij eventuele vacatures aangevuld uit de oud-schepenen, naar toerbeurt burgemeester was. Zij verschenen in de Statenvergadering van Holland, om er hun gezaghebbend woord te spreken; de vroedschap had
| |
| |
op de gang van zaken hoogstens een vertragende invloed; honderden ambten en postjes werden door de burgemeesters vergeven; de burgerij had niets te zeggen. Kritiek op het beleid van de heren werd slechts gehoord van de kansel en dikwijls was er dan ook een hooglopend conflict tussen de ‘heren’ en de predikanten. Nergens ontwikkelde zich zulk een stedelijk patriciaat als in Amsterdam. Deze patriciërs werden naar de ogen gezien, door dichters gevleid en door schilders gekonterfeit; soms ook schemert hier en daar iets door van tegenzin en vijandschap tegen deze machtigen, wier grootouders, naar men zeide, nog schippers of mulders waren geweest.
Maar oprecht was altijd weer de bewondering voor dit
Wonderweelde van 'ons dagen,
Veen vol steenen, sack vol gout ...
Het is de vernuftige Huygens, van wie de betiteling Averechte mastenwoudt is, vanwege de duizenden Noorse masten, die bij het bouwen der huizen eerst in de grond werden gedreven, om steun te zoeken in de zandbodem, die soms eerst op een diepte van veertig voeten werd bereikt onder lagen van klei, veen en derrie. En dezelfde dichter laat de stad aldus spreken:
Swijmt, Vreemdelingh, en segt, Hoe komen all' de machten
Van al dat machtigh is, besloten in uw' grachten?
Hoe komt ghy, gulde Veen, aen 's Hemels overdaedt?
Packhuis van Oost en West, heel Water en heel Straet,
Tweemael-Venetien, waer's 't ende van uw' wallen?
Segt meer, segt, Vreemdelingh, Segt liever niet met allen:
Roemt Roomen, prijst Parijs, kraeyt Cairos heerlickheid;
Die schricklixt van my swijght, heeft allerbest geseyt.....
De laatste regel betekent: wie het meest van streek, verbijsterd, geen woorden kan vinden om Amsterdam te prijzen, heeft de stad op de beste, welsprekendste manier geprezen. Latere dichters hebben met bewondering die tijd herdacht, en Albert Verwey zegt tot zijn geboortestad:
De Dichtkunst zelf, in velen één, heeft trouw en eerlijk
Vond d' ene uw gracht en straat, een andre 't veld begeerlijk,
Elks hart bleef u gewijd,
| |
| |
Omdat ge altoos het hart van 't land zijt, en de grootsten,
Uw taal, onze eigen taal, in eedler vormen bootsten
Dan vóór hem mooglijk scheen,
Hier woonden, tot uw eer zangen en liedren dichtten,
Een zaal van vreugden en een school van lering stichtten,
Nog niet geheel voorbij......
Het valt buiten ons bestek, al de Hollandse steden één voor één de revue te laten passeren: Gouda, dat toen nog bij de zes grote steden van Holland werd gerekend, de stad die kon bogen op het ‘glorieuze glas’ van de St.-Jan; de steden van het Noorderkwartier, van welke Enkhuizen eens Amsterdam naar de kroon scheen te willen steken en waarvan Hoorn de hoofd- en marktplaats van West-Friesland bleef...... Rotterdam, dat nog bij de kleine steden werd gerekend, maar dat groeide en de rivierbocht ten Zuiden van de stad in een havencomplex herschiep, zoals Amsterdam zijn eilanden in het IJ had geplempt.
| |
Het Binnenhof.
Het hart van het land was Amsterdam, aldus Albert Verwey, en niet ten onrechte. Maar in 1942 werd een Nederlands dichter gevankelijk door de bezetters door Den Haag gevoerd, en toen ze hem brachten over het Binnenhof, zag hij als in een visioen, wat zich op en om dat kleine plein in vroeger en later eeuwen had afgespeeld en hij dichtte zijn ‘Hart van Holland’. Ook dat was niet ten onrechte. Want in Den Haag, het fraaiste dorp van Europa, vergaderden zowel de Staten van Holland als de Staten-Generaal. Aan de noordzijde van het Binnenhof was de zaal, waar de ridderschap en de steden van Holland bijeenkwamen. Gewichtig waren die bijeenkomsten dikwijls ook voor de buitenlandse politiek van de Republiek, en het was niet overdreven, dat een schilder het plafond van de zaal aldus beschilderde, dat de verschillende naties van Europa met belangstelling en zelfs met opdringerige nieuwsgierigheid toekeken.
Negentien stemmen werden er in deze Statenvergadering uitgebracht, één stem van de ridderschap en achttien van de stemhebbende steden. Dit is wel een duidelijk bewijs, hoe sterk het stedenelement in Holland overheerste.
Aan het benedeneinde van de tafel, waaraan de heren van de
| |
| |
58. De eerste Koopmansbeurs op de Binnen-Amstel (het latere Rokin), gebouwd door Hendrik de Keyser in de jaren 1608-1611, gesloopt in 1838, Gravure van Claes Janszoon Visscher uit Guicciardini's ‘Beschryvingh van alle de Neder-landen’. De ode in de inzet luidt: ‘Godinnen slibberglad des Aemstels, die de voet / Van dit swaerlyvich werck belickt, wilt u niet belgen / Dat ghy benauwder speelt met uw swierende vloedt / Hier, daerse keelen vyf met cunst gemetst verswelgen, / De Burse ryster, tot ontfang der volcken vremdt / Vande langarmde Zee den vader aller meeren / En van uw maechschap, dat aen 'swerelds bodem swemt / Gesonden om uytheemsch uw schulpen te stofferen’. Het gedicht is getekend: P.C. Hooft, Amsterdammer.
59. Interieur van de Koopmansbeurs te Amsterdam, naar een gravure uit Blaeu's ‘Stedenboek der Vereenigde Nederlanden’.
| |
| |
60. De Schreiershoek te Amsterdam, eertijds met houten brug, hier met de nieuwe stenen schutsluis of waterkering afgebeeld. De oude ronde toren, ‘Schreiershoek genaemt naer de Vrouwen, die schreiende hare mannen hier te scheep bragten, is mede een out overblyfsel van den ouden Ringmuur der Stadt’, aldus Abr. Rademaker. Deze gravure is ontleend aan de Atlas van Fouquet.
61. Gezicht op het IJ met de Nieuwe Stadsherberg, naar een gravure uit de Atlas van Fouquet.
| |
| |
62. De Portugese synagoge aan de Jodenbreestraat te Amsterdam, naar een gravure van Petrus Schenk.
63. ‘Gezicht van de Hoogduitsche Jooden-Kerk, op de Houtmarkt te zien, tot Amsterdam.’ Gravure uit de Atlas van Fouquet.
| |
[pagina *40-*41]
[p. *40-*41] | |
64. Omgang der leprozen op de Plaetse (Dam) te Amsterdam ter gelegenheid van de gildefeesten op Koppermaandag. Op de achtergrond van links naar rechts: het oude stadhuis, toen nog met spits en klokkespel, de Nieuwe Kerk, de oude Waag en het Damrak, waar schepen gemeerd liggen. Het schilderij is van Adr. van Nieuland en bevindt zich in het Amsterdams Historisch Museum in de voormalige St. Anthonispoort, thans bekend als de Waag, aan de Nieuwmarkt.
| |
| |
65. Het oude Stadhuis van Amsterdam, ziende van den Nieuwendyk naar de Kalverstraet in den jare 1640, waer van de Toren, die zich hier stomp vertoont, te voren sierlyk gebout en met Spits en Klokkespel verzien was, sedert om zyn zwakheit tot deze gedaente gebragt. Aldus Abraham Rademaker in zijn ‘Kabinet van Nederlandsche Outheden en Gezichten’, waaraan deze gravure is ontleend.
66. De Koornbeurs op het Damrak in 1664. Op de achtergrond de Oude Kerk.
| |
| |
67. De Dam met het nieuwe stadhuis in aanbouw (begonnen in 1648, het jaar van de Vrede), daarachter de Nieuwe Kerk, in het midden de Waag en rechts het Damrak met de Oude Kerk op de achtergrond. Naar een schilderij van Joh. Lingelbach (Amst. Hist. Museum).
| |
| |
68. Het Princenhof te Delft, eertijds St. Aagtens-klooster, later residentie van Prins Villem I, en in de 17e eeuw gedeeltelijk ingericht voor de lakenindustrie. Gravure van C. Decker.
69. De Lakenhal te Leiden, gebouwd in 1640, naar een gravure van C. Hagen.
| |
| |
ridderschap hadden plaatsgenomen, zat de voornaamste dienaar van de Staten van Holland, de raadpensionaris. Hij was voorzitter van de vergadering. Niet alleen, dat hij de verschillende zaken aan de orde stelde, maar hij had bovendien de gewichtige taak, aan het einde der discussie, als alle afgevaardigden hun advies hadden uitgebracht, de conclusie van de besprekingen te formuleren. Dat was heel belangrijk. Want, als hij een bekwaam en tactisch man was, dan kon hij die conclusie zonder tegenspraak zo formuleren, dat zijn leiding er in sterke mate uit bleek. Elke dag toog de raadpensionaris bovendien met de Hollandse deputatie naar de vergadering van de Staten-Generaal aan de andere zijde van het Binnenhof, om er de opinie van zijn machtig gewest te vertolken. Geen wonder, dat meer dan eens deze dienaar van de Staten van Holland de eigenlijke leider was van de ganse Republiek.
Verschillende zaken, het dagelijks bestuur en de financiën betreffende, werden in Holland behartigd door de colleges van Gecommitteerde Raden. Er waren twee zulke colleges; het ene, dat in Den Haag vergaderde, had zeggenschap over verschillende zaken, die het gehele gewest betroffen; het andere, zetelend te Hoorn, en gevormd door afgevaardigden van de zeven steden van het Noorderkwartier, had alleen plaatselijke bevoegdheid.
| |
Zeeland.
Niets dan twee stroken eilanden, aan weerszijden van de Schelde (d.i. de Ooster-Schelde; de Westerschelde heette toen nog Hont). En dan eilanden, zo in voortdurende strijd met de zee, dat de gedaante steeds veranderde. St.-Filipsland, dat in 1532 was ondergelopen, werd eerst een eeuw later, in 1645, gedeeltelijk weer drooggelegd. Ten Noordwesten van Goes lagen in 1648 drie eilanden, Wolfaartsdijk, Noord-Beveland en Orisant. Het laatste ging in 1658 verloren. Ten Oosten van Ierseke ging de bloeiende stad Roemerswaal verloren, eens de glorie van Zeeland, de stad, waar de Zeeuwse graven werden ingehuldigd. In 1632 werd de stad definitief verlaten en haar archief naar de rekenkamer van Zeeland overgebracht. Buitengewoon vruchtbaar was het land, door de zee geschonken en bedreigd. De Zeeuwse tarwe was beroemd, de schapen, die op de gorzen graasden, waren gezocht om de smaak van hun vlees, naar men zeide, een gevolg van de ziltige kruiden, die zij aten. Het zoute veen onder de klei buitendijks
| |
| |
werd uitgegraven (darrinc delven) en als brandstof gebruikt; tevens leverde het de grondstof voor de zoutwinning.
‘En dat vruchtbare land was bewoond door een slag van mensen, dat zich onderscheidde door kracht en volharding, en waar zich de meer zuidelijke voortvarendheid, die verwantschap met de Vlamingen verried, paarde aan de eigenschappen van het stoere Friese ras. Alles was er fors. Zelfs de paarden waren bekend om hun grootte en sterkte; 't waren de voorvaderen van dat reusachtige ras van trekpaarden, dat de vreemdeling in Engeland met verbazing aanschouwt.’
(P.L. Muller)
In de Statenvergadering van Zeeland werden zeven stemmen uitgebracht, één van de ridderschap en zes van de stemhebbende steden: Middelburg, Vlissingen, Veere, Goes, Tholen en Zierikzee. De stem van de ridderschap werd uitgebracht door de Prins van Oranje als heer van St.-Maartensdijk en Scherpenisse; hij droeg de titel van Eerste Edele van Zeeland; bovendien stemde hij als markies van Vlissingen en Veere ook voor deze beide steden. Dat betekende, dat de Prins van Oranje beschikte over drie van de zeven stemmen ter Statenvergadering van Zeeland.
| |
Staats-Vlaanderen.
Ten Zuiden van de Hont waren gedurende de Tachtigjarige Oorlog verschillende kleine vestingen veroverd. Zo kwam het, dat van dit oude Vlaamse land een deel tot het grondgebied van de Republiek behoorde. Een brokkelig gebied, voor een deel uit eilanden bestaande. Brokkelig ook, wat de bestuursorganisatie betreft. De Stad en het Vrije van Sluis, Hulst en het Hulster Ambacht en Sas van Gent werden bestuurd door baljuwen en schepenen, die door de Staten-Generaal werden benoemd, maar alles in overeenstemming met de oude rechten en costumen van die plaatsen. Axel, Terneuzen en Biervliet vormden het zgn. Commitimus, een gebied, dat door Gecommitteerde Raden van Zeeland werd geregeerd, zonder dat dit gewest er soevereiniteitsrechten kon doen gelden. In de moeilijke jaren van de oorlog had de Raad van State dit bestuur aan Zeeland tijdelijk opgedragen, en, zoals het zo vaak ging tijdens de Republiek, de tijdelijke regeling werd stilzwijgend definitief.
| |
| |
| |
Staats-Brabant.
Reeds werd opgemerkt, dat het noordwestelijk deel van de tegenwoordige provincie Noord-Brabant vroeger bij Holland behoorde. Grote stukken in het Oosten van die provincie behoorden voor 1795 nimmer tot de Republiek, o.a. de heerlijkheden Ravenstein en Gemert en de baronie Boxmeer. De rest vormde geen bestuurseenheid. Het waren niet meer dan verschillende Brabantse gebieden, die alle twee dingen gemeen hadden, nl. dat zij onder de soevereiniteit van de Staten-Generaal stonden en dus door hun vertegenwoordigers werden geregeerd en dat zij altijd vergeefs trachtten als een afzonderlijk lid van de Unie te worden erkend. Zij waren grotendeels veroverd gebied en werden duurzaam als zodanig behandeld. Het gelukkigst waren die streken, die aan de Prins van Oranje behoorden: de baronie van Breda, de heerlijkheden Willemstad, Prinsenland en Zevenbergen, de baronie van Grave en het land van Kuyk. Maar andere streken, als Den Bosch en de Meierij, ondervonden de druk in zijn volle zwaarte. Zij werden in de volle zin des woords als wingewesten behandeld. Het gevolg was natuurlijk grote vijandschap jegens alles wat Hollands was. Eerst de regering van koning Willem II heeft in deze streken de stemming veranderd.
De druk was zwaar, als men let op de financiële lasten. Maar erger was het, dat de godsdienstige tegenstellingen er zo fel waren. Rooms was nog vaak synoniem met Spaansgezind. Daarom kon geen enkele Rooms-Katholiek als regeringspersoon worden aanvaard. Maar - in Staats-Vlaanderen gold diezelfde uitsluiting, en toch was daar voor de rest zo weinig onderscheid tussen Roomsen en Protestanten, wat hun vrijheden betreft, dat men praktisch van vrijheid van godsdienst kon spreken. In Staats-Brabant daarentegen werd de openlijke exercitie van de Paapse religie telkens belet en de St.-Jan, de trots van de Bosschenaar, werd van kruisen en beelden gezuiverd en aan de Protestanten gegeven.
In één gebied, dat tot Staats-Brabant werd gerekend, waren evenwel de beide godsdiensten volkomen gelijkgesteld, en wel in Maastricht. Deze sterke vesting aan de Maas was sedert 1632 een ver vooruitgeschoven post van het Nederlandse verdedigingsstelsel. Maar burgerlijk had zij twee heren: de Staten-Generaal en de prins-bisschop van Luik. Beide partijen hadden er hun eigen burgemeesters, hun eigen rechtbanken, hun eigen ambtenaren. Die door de Staten-Generaal werden benoemd, waren Protestant, die
| |
| |
door de prins-bisschop werden benoemd, Rooms-Katholiek. De burgers van Maastricht hadden praktisch maar met één van beide ‘regeringen’ te maken. Wie vanouds als Luiks onderdaan werd beschouwd, met de Luikse, en wie voor een Brabander gold, met die van de Staten-Generaal. Kinderen volgden de staat van hun moeder.
| |
Het land van Overmaze.
En dan behoorde tot het grondgebied van de Republiek nog een reeks plaatsen in de omgeving van Maastricht, veroverd gebied, zo brokkelig van vorm, dat de omschrijving onmogelijk is. Alleen een kaartje kan er een voorstelling van geven. Het meest interessante gevolg van deze grillige grenzen is, dat er overal praktisch godsdienstvrijheid bestond. Hoe zou men er b.v. het bijwonen van de mis verbieden? De boeren behoefden maar een half uur verder te lopen, en ze waren op Spaans of Luiks gebied. Het is misschien wel daaraan te danken, dat, terwijl in Brabant lange tijd op godsdienstig gebied een verbeten stemming bleef, in de dorpen beneden Maastricht een gemoedelijke verdraagzaamheid heerste. Daar waren toch dorpen, waar het volgende tot voor korte tijd gewoonte was. Stierf er een Protestant, dan sprak de dominee in het sterfhuis een toepasselijk woord, terwijl de pastoor buiten wachtte. Samen gingen zij daarna voor de baar naar het kerkhof. Was er een van des pastoors parochianen gestorven, dan bewees de dominee op dezelfde wijze mee de laatste eer.
| |
De Hoogmogenden.
Nu we de rondgang door de verschillende gewesten hebben volbracht, gaan we in gedachten nog eenmaal naar het Binnenhof. Aan de zuidzijde van dit plein vergaderden ruim twee eeuwen lang elke dag, behalve zondags, de Hoogmogende Heren Staten-Generaal der Verenigde Nederlanden. De vergaderingen hebben niets van een parlementaire zitting in moderne zin. Het is eerder een ronde-tafelconferentie, die dagelijks wordt gehouden. Het presidium wisselt om de week; telkens krijgt een volgend gewest de beurt. Nadat de griffier het gebed heeft gelezen, stelt de voorzitter de zaken aan de orde. Ieder van de gewesten geeft zijn gevoelen, Gelderland het eerst. En dan trekt de president de conclusie, die door de griffier later in een juridisch correcte vorm wordt gegoten.
| |
| |
Tot zover kan alles vlot verlopen.
Maar zo gaat het niet altijd.
Want de afgevaardigden van een der gewesten kunnen zich herinneren, dat zij alleen mogen stemmen krachtens hun lastbrief en zij kunnen verklaren, omtrent het punt, dat aan de orde is, niet gelast te zijn. Dan kunnen zij er dus niets van zeggen, want zij zitten in de vergadering, om te spreken namens hun lastgevers. Nu kan het punt wel van het agendum worden afgevoerd, want voordat de afgevaardigden ruggespraak hebben gehouden met de Staten van hun gewest, kan men toch niet verder gaan.
Het kan ook zijn, dat alle zeven gewesten wel uitdrukkelijk last hebben gegeven aan hun afgevaardigden. Maar zie, het blijkt, dat die lastgevingen tegen elkaar indruisen. Dan mag in gewichtige zaken geen overstemming plaatshebben, d.w.z. dat de meerderheid haar wil niet mag opleggen aan de minderheid. Alleen een
| |
| |
besluit, dat met eenparigheid van stemmen wordt genomen, heeft in zulk een geval rechtskracht. Een andere regeling zou tekort doen aan de ‘zelfstandigheid’ der gewesten, die zich niet door hun ‘bondgenoten’ wilden laten overheersen.
In de eerste jaren van de strijd had de Raad van State grote invloed op de gang van zaken, maar na Leicester verminderde zijn aanzien sterk. Hij had later tot voornaamste taak het opmaken van de jaarlijkse Staat van Oorlog, dat is de begroting van de generaliteit. Daarbij werd tevens aangegeven, welk aandeel, welke quote, ieder gewest in de gemeenschappelijke lasten moest betalen. Alleen Holland en Zeeland betaalden geregeld op tijd, de anderen waren meest hopeloos ten achter. De quoten waren een gebrekkige weerspiegeling van de draagkracht der gewesten, want de percentages veranderden niet, al wijzigden de economische verhoudingen. Zo kwam het, dat Zeeland en Friesland in verhouding tot verschillende landprovincies veel te hoog waren aangeslagen. Holland betaalde gedurende heel het bestaan van de Republiek meer dan de helft van de lasten. De marinezaken werden behartigd door vijf admiraliteitscolleges te Amsterdam, Rotterdam, Middelburg, Hoorn en Harlingen. Het was moeilijk deze vijf colleges tot voldoende samenwerking te brengen. Trouwens, in heel de Unie was er veel wijsheid en geduld, en soms ook handigheid of bedreiging nodig, om de verschillende organen tot samenwerking te brengen. De decentralisatie bracht risico's mee. Zij is alleen te handhaven, als de zelfstandigheid haar tegenwicht vindt in een sterk verantwoordelijkheidsgevoel en een levend besef van saamhorigheid. En daarom was de vermaning uit de eerste tijd van de Tachtigjarige Oorlog altijd weer op haar plaats:
U pijlen vast gebonden houdt......
|
|