| |
| |
| |
4. Botsing van beginselen
Wat niet rusten wil.
De gebeurtenissen, die aan het Twaalfjarig Bestand een bewogen karakter geven, zijn telkens opnieuw beschreven. Maar bijna elke beschrijving er van, ja zelfs herinnering er aan, heeft die eigenaardige toon, die vernomen wordt, als de schrijver van binnen warm wordt. Soms dragen de getuigenissen zelfs een hartstochtelijk karakter. Twee dingen hebben altijd weer op het gemoed gewerkt, de triumf der orthodoxie op de Dordtse Synode en de tragische dood van de grijze Oldenbarnevelt. Wie over die beide gebeurtenissen vonnis strijkt, vindt zijn grote voorbeeld in Vondel. Hij sprak van ‘d'Aertslastertong van 't huychelaers Synode’. Hij heeft in tal van hekeldichten Oldenbarnevelt beklaagd als het slachtoffer van verraad en moordlust. Hij heeft na de dood van Maurits deze stadhouder uitgeluid door de publicatie van zijn allegorisch treurspel Palamedes of de Vermoorde Onnoozelheid. Hij heeft het ‘stockske’ bezongen, dat Hollands Vader gestut had op dat wreed schavot, waar hij voor 't bloedig zwaard moest knielen,
Veroordeelt als een Seneca
Door Neroos haat en ongena,
Tot droefenis der braefste zielen.
Zoals keizer Nero zijn leermeester Seneca had ter dood gebracht, zo vergreep Maurits zich aan Oldenbarnevelt.
In 1819 publiceerde de Leidse predikant Nicolaas Schotsman twee preken onder de titel ‘Eerezuil ter gedachtenis van de voor tweehonderd jaar te Dordrecht gehouden Nationale Synode’. ‘Met een in de kerkhistorie bijna voorbeeldenloze smaad en hoon werd hij hierom van alle kanten aangevallen’.
Figuren uit de Réveilkring namen het op voor Prins Maurits; Da Costa schreef over het karakter van deze Prins. Vooral de Réveilman Carel Maria van der Kemp nam het voor de gesmade Prins op en begon het hoe langer hoe meer als zijn levenstaak te beschouwen, door het schrijven van een biografie de ware betekenis en het karakter van Prins Maurits in het licht te stellen. Heel de discussie van die tijd draagt het stempel van de romantiek: het gaat om de vraag, of Maurits en Oldenbarnevelt zedelijk hoogstaande personen waren of niet. Want het gehele conflict werd tel- | |
| |
kens weer verklaard als een gevolg van naijver, achterdocht, haat. De diepere, staatkundige vragen en tegenstellingen, die hier aan de orde waren, werden verwaarloosd.
Merkwaardig is de discussie tussen Groen van Prinsterer en Dr. Kuyper, openlijk in de pers èn in hun correspondentie. In de laatste met bewogen momenten.
Groen had geschreven in Ned. Gedachten:
‘Twee Staatslieden van den eersten rang zijn er, Oldenbarnevelt en Jan de Witt, voor wie thans, krachtens de uitspraak der Historie, in de nabijheid van den Eersten Willem, de tijd van standbeeldoprichting daar is.
Ter plaatse, die dankbaarheid en naberouw aanwijst; waar de een onthoofd en de ander verscheurd werd.’
Maar Dr. Kuyper (Standaard 23 febr. 1874) achtte het oprichten van een standbeeld voor Oldenbarnevelt en Jan de Witt ondenkbaar en ongerechtvaardigd,
‘zoolang het Vorstenhuis van Oranje op den troon te 's-Gravenhage zit en althans de kern van het Nederlandsche volk, zijn verkleefdheid aan dat Oranjehuis in historischen zin opvattend, niet kan vergeten, dat Barnevelt en Jan de Witt, als historische figuren, de leiders der partij zijn geweest, die aan Nederland den schat ontrooven wilden, die God ons in het historisch Oranjehuis schonk’.
| |
Motley en Groen.
De strijd over deze periode bereikte een hoogtepunt en kwam tegelijk tot afsluiting, toen de Amerikaanse geschiedschrijver Motley zijn boek publiceerde; The Life and Death of John of Barneveld. Daarin deed de romantische voorstelling weer geheel en al opgeld. Maurits is er de man, die Oldenbarnevelt háát, omdat deze zijn heerszucht doorzag en tegenwerkte. En de Advocaat is gevallen en naar het schavot verwezen door Maurits als het hoofd van een kabaal van persoonlijke vijanden van het slachtoffer.
Deze voorstelling van zaken was in die tijd niet meer te handhaven. Want Groen had de intieme correspondentie van het Oranjehuis, met toestemming van de Koning, het licht doen zien en wie die correspondentie had gelezen, kòn niet meer instemmen met de voorstelling, die Motley gaf. Daarom heeft Groen hem per brief op de man af gevraagd, of hij ze gelezen had. Iedere regel, was
| |
| |
het antwoord, door Groen gepubliceerd, werd door Motley bestudeerd.
Toen greep Groen naar de pen, en schreef zijn boek Maurice et Barnevelt. In het Frans, opdat de gehele geleerde wereld er kennis van zou kunnen nemen. En sedert is er geen wetenschappelijk historicus meer, die het oude verhaal van de mokkende, wraakzuchtige Maurits en de grijze martelaar voor de vrijheid nog verder vertelt. De zaak is veel ingewikkelder.
Het is een merkwaardig boek, deze historische studie van Groen, merkwaardig, ook wat de vorm betreft. Busken Huet zegt er van:
‘Het geschrift zelf is meesterlijk. De inkleeding, schijnbaar ongelijkmatig en onsamenhangend, doet dezelfde uitwerking als de ordelooze van Max Havelaar bij Multatuli: uitweidingen zonder tal, verwijzingen, noten tot toelichting van noten, eene hollandsche zinsnede om eene engelsche op te helderen, een weinig duitsch, veel fransch, oude spelling, nieuwe spelling, bladzijden, die met romeinsche cijfers, bladzijden, die met arabische gepagineerd zijn, bladzijden, die bij de arabische nog een sterretje voeren, - alles door elkander.
Een eerstbeginnende, die zulk een boek durfde schrijven, zou door de critiek naar huis worden gezonden; maar geen nood. Eerstbeginnenden kunnen zulk werk niet leveren; en dat het er zoo vreemd uitziet komt alleen hier vandaan dat de schrijver, berstend als het ware van feiten en opmerkingen waarmee hij drie dikke deelen kon vullen, al zijn kunst heeft te hulp geroepen om de rechts en links uitspuitende stof zoo mogelijk binnen één boekdeel van matigen omvang samen te dringen. De beste helft van een menschenleven is noodig geweest, om tot het schrijven van Maurice et Barnevelt in staat te stellen.’
| |
Drie vraagstukken.
In de strijd tijdens het Bestand ging het, en dat moeten we goed in het oog vatten, om drie vraagstukken. Daar was allereerst het verschil tussen de Gomaristen en Arminianen. Een confessionele kwestie. Niet maar over een stuk theorie, maar over centrale vragen van de confessie, die de praktijk van het geloofsleven terdege raakten. Dan was er in de tweede plaats het netelige vraagstuk van de verhouding tussen kerk en staat, toegespitst in dier voege, dat het er om ging, of de staat het recht had in bovengenoemde vraagstukken mede te beslissen.
| |
| |
En toen de staat werkelijk ging ingrijpen, kwam er een derde, zuiver politieke vraag naar voren, nl. of de Staten der gewesten, met name de Staten van Holland, het moesten doen, dan wel de Staten-Generaal. Bij welke van deze colleges berustte het hoogste gezag in de staat? Was de Unie een verbond van zeven republieken, of was zij een staat, waarover de Staten-Generaal het soevereine gezag bekleedden? Dit komt alles tijdens het Bestand aan de orde.
| |
Arminius.
Donkere schaduwen zijn gevallen over de jeugd van Jacob Hermans van Oudewater, die later bekend werd onder de verlatijnste naam Arminius. Hij was te Oudewater geboren als zoon van een messenmaker. Zijn vader stierf jong en het gezin bleef in armoedige omstandigheden achter. Toen trok de vroegere pastoor van Oudewater, Theodorus Almilius, die Hervormd was geworden, zich het lot van de kleine Jacob aan. Hij onderwees ‘dit vaderlooze weeskint, soo haast als de jaren tot tucht ende leeringhe bequaem waren, in de eerste beginselen en fondementen van talen, mitsgaders de gronden der ware godsalicheit ende religie’. Hij vermaande het, dat ‘hij alle insichten van aerdtsche saeken ter sijde stellende en verachtende, sich selven aen Godt en sijn gemoedt sou vast houden: dat het een kleine tijdt was die men hier leefde; dat na dit leven een andre staet sou volgen’. In 1574, toen Jacob 14 jaar was, stierf zijn pleegvader. Maar weer was er iemand uit Oudewater, die de veelbelovende knaap verder hielp, nl. Rudolph Snellius, hoogleraar te Marburg, die Arminius daarheen deed komen en hem inwijdde in de filosofie van Petrus Ramus, die wel sterk afweek van wat men toen gewend was, daar hij de wijsbegeerte van Aristoteles niet als een heilig huisje beschouwde. In 1575 gingen Snellius en zijn beschermeling naar Oudewater, om de gruwel der verwoesting te zien. De Spanjaarden hadden de plaats geplunderd. Arminius' moeder, broeder, zuster en vele bloedverwanten waren vermoord. Hij zag de puinhopen van zijn geboortehuis en keerde naar Marburg terug. Maar toen de Leidse Universiteit was geopend, werd Snellius er docent en Arminius leerling. Later bekostigde het Groot-Kramersgild te Amsterdam zijn verdere studie, o.a. te Genève onder leiding van Beza en na voltooiing van zijn studie werd Arminius predikant te Amsterdam. Het bleek toen reeds, dat hij bezwaren had tegen de belij- | |
| |
nis der kerken, die hij diende. Maar zijn houding was nog
aarzelend en onzeker. Nadat hij in 1603 hoogleraar in Leiden was geworden, zette zich zijn overtuiging geleidelijk vaster, vooral in de strijd met zijn ambtgenoot Gomarus, een geleerd man van scherpe overtuiging, wiens naam een program was. De Staten van Holland bemoeiden er zich mee, ontboden beide hoogleraren, soms met enige aanhangers, naar Den Haag. Daar werd geconfereerd en gedisputeerd, de ene keer voor de Staten, de andere keer voor de Hoge Raad, maar het gevolg was alleen, dat de beschuldigingen ernstiger werden. Te midden van deze moeilijkheden stierf Arminius aan de tering.
| |
De Remonstrantie.
Na de dood van Arminius ging de strijd verder. In 1610 vergaderden te Gouda een aantal van zijn aanhangers, o.a. Episcopius en de hofprediker van Prins Maurits, Wtenbogaert. Zij stelden er de Remonstratie op, waarnaar zij later dikwijls Remonstranten werden genoemd, al was de term Arminiaan onder het volk meer gewoon. Deze Remonstrantie bevat de vijf punten, waarover de confessionele strijd eigenlijk ging.
Het kernvraagstuk was de leer der praedestinatie, de leer, dat het geloof een gave Gods is, die Hij schenkt naar Zijn soeverein welbehagen aan wie Hij wil. De Remonstranten ontkenden niet, dat het geloof door God geschonken wordt, maar leerden tevens, dat het aan de vrije beslissing van de mens ligt, of hij dit geloof zal aanvaarden of niet. Remonstranten van onze tijd geven deze tegenstrijdigheid toe. Er is geen groter wanbegrip van deze confessionele strijd, dan te menen dat het hier om theoretische, voor de praktijk van het geloofsleven onbelangrijke stellingen ging. De praedestinatieleer is de kern van het Calvinisme, het hart der belijdenis.
| |
Het adres.
De Remonstrantie was geadresseerd aan de Staten van Holland. Toen Wtenbogaert haar had opgesteld, is zij enigszins gewijzigd in overleg met de landsadvocaat Oldenbarnevelt. Het accent kwam nu meer te liggen op het politieke gedeelte van het geschrift: de erkenning, dat de Staten gerechtigd waren, van deze kerkelijke vraagstukken niet alleen kennis te nemen, maar ook de leiding te nemen bij een beslissing. Wtenbogaert had reeds eerder bij ge- | |
| |
schrifte zijn standpunt verdedigd in dezen en de overheid het recht toegekend de kerk te leiden.
De Gereformeerden dienden het volgende jaar een Contra-Remonstrantie in.
Beide standpunten waren nu duidelijk aangegeven. De Remonstranten wilden een Hollandse synode onder leiding der Staten, waar de belijdenis zou worden herzien en hun gevoelen als niet verwerpelijk zou worden geijkt. De Contra-Remonstranten wilden een Nationale Synode tot handhaving der confessie.
Door de volksmond werd in die tijd Arminiaan vaak als een scheldwoord gebruikt. En Oldenbarnevelt beschouwde men dan wel als een erge Arminiaan. Ten onrechte. De meeste regenten, en ook Oldenbarnevelt, waren eerder libertijnen dan Remonstranten. Feitelijk kozen zij niet voor de belijdenis der Remonstranten. Hun activiteit draagt een kerkpolitiek karakter. Zij willen namelijk een volkskerk met een soepele confessie, die de deuren openzet voor de brede stroom van Protestanten. Tegenover de nog grote latente macht van Rome achtten zij een kerkelijk gescheurd Protestantisme een dodelijk gevaar.
Maar zulk een kerkelijke eenheid kon alleen blijven bestaan, als een krachtige autoriteit de verschillende groepen naast elkaar wist te handhaven. En dus waren deze regenten er voor, dat de staat zijn macht in de kerk deed gelden. Dat was voor hen het sympathieke in de opvatting van Wtenbogaert.
| |
De kerkenorde van 1591.
Daarom bracht Oldenbarnevelt in de Statenvergadering de kerkenorde van 1591 op het tapijt. Nog nooit was de kerkelijke regering behoorlijk geregeld. In de tijd van Leicester was er een kerkenorde gemaakt, die de kerk een sterke onafhankelijkheid tegenover de staat waarborgde. Zij was nooit ingevoerd. In 1591 was er een Hollandse kerkenorde gemaakt, die de kerk aan de staat ondergeschikt maakte en bij de beroeping der predikanten aan de plaatselijke overheden een beslissende stem gaf. Ook deze kerkenorde was nooit definitief geworden. Maar de Advocaat hield het voor hoognodig, dat nu die laatste kerkenorde werd ingevoerd, omdat men ‘door middel derzelve, met der tijd, alomme vreedsame Predikanten zou konnen bekomen’. Daarom werd in 1612 besloten, dat de regenten van iedere stad, als zij dat geraden vonden, zich in 't beroepen der predikanten, alvast konden houden aan de kerkenorde van 1591. Dat betekende prak- | |
| |
tisch, dat de regenten de vrije hand kregen, om bij vacatures aan de gemeenten een Remonstrantse predikant op te dringen. Op het platteland deden ambachtsheren hetzelfde. Toen de vacante gemeente te Oude-Niedorp een Contra-Remonstrantse predikant wilde beroepen, kreeg zij bericht uit naam van de hoge overheid, dat zij naar geen predikant behoefde om te zien, doch dat de schout ‘haer een goeden bequamen dienaar soude beschicken’. Te Warmenhuizen zorgde Willem Bardes, heer van dit dorp, ook voor een Remonstrantse predikant, maar het ‘gemeen’ sloot de kerkdeur met nieuwe sloten en sloeg er palen voor. De ambachtsheer moest de kerk met geweld openbreken om zijn dominee op de preekstoel te krijgen. In Rotterdam werd Ds. Geselius door het stadsbestuur afgezet, en toen hij daarna in de huizen predikte, werd hij door schout en diefleiders uit de stad geleid. Hij ging toen prediken in Schiedam en Delfshaven, waar vele Rotterdammers hem kwamen horen. Elke zondag was er in Rotterdam langs de landwegen een uittocht
van Contra-Remonstranten naar de omliggende plaatsen. Slijkgeuzen werden zij genoemd om hun wekelijks gebagger door de modder.
| |
De resolutie van 1614.
In 1614 namen de Staten van Holland een besluit, dat heel duidelijk hun opvatting weergaf. De ontwerper is Hugo de Groot, toen pensionaris van Rotterdam. Het besluit hield in, dat de Staten, gebruikende de magt, die hun, als wettige hooge Overheid toekwam, gelasten, dat men, in 't uitleggen der H. Schriften, zou hebben te zorgen om der gemeente en goeden ingezetenen in te scherpen, dat het begin, midden en einde van 's menschen zaligheid, met naame ook het geloof, niet 's menschen natuurlijke krachten of werken, maar Gods genade, in Christus, alleen moest toegeschreeven worden; dat God geene menschen ter verdoemenisch geschaapen hadt; noch noodzaakte tot de zonde; noch noodigde tot de zaligheid, terwijl hij beslooten hadt, hun die niet te geven. Dat het wijders, vrij zou staan, over 't Leerstuk der Predestinatie of Godlijke voorschikking, in de Hooge Schoolen en onder de Leeraars en geleerden, vriendelijk te redentwisten en te verschillen; doch dat de Staaten niet verstonden, dat deeze geschillen, op den predikstoel of anders, onder 't gemeene volk gebragt zouden worden, etc. En verder verklaarde zij van het gevoelen der Remonstranten, dat zij deze leer voor genoegzaam ter zaligheid en tot Christelijke stichting bekwaam hielden.
| |
| |
Deze resolutie ging veel verder dan vroegere besluiten der Hollandse staten. Toen maanden zij alleen tot vrede; nu beslisten zij in de leergeschillen. Maar zij konden niet anders, zodra zij zich het recht toekenden, de kerk te leiden. En intussen gebruikten zij ook hun autoriteit, om te beletten, dat de Contra-Remonstranten zich afzonderlijk organiseerden.
| |
Krasse maatregelen.
Daarbij komt de stuwende kracht van de oude Advocaat sterk naar voren. Er is in deze tijd in het optreden van de oude man een zekere koppige verbetenheid. Hij vecht voor de autoriteit van de heren Staten.
Kras was het plakkaat, dat voor Schieland werd uitgevaardigd; het was geredigeerd door Hugo de Groot. Wanneer ergens een conventikel zou worden gehouden, dan werd het huis of schip, waar de mensen zich verzameld hadden, verbeurd verklaard. De predikant, die in zulk een samenkomst voorging, zou gestraft worden met 300 gld. boete.
Een drukker uit Schiedam leverde op een verloting te Enkhuizen een rijmpje in:
Zeg mij trekker frisch, ter eere van Oranje,
Wat onderscheid daar is tusschen Rotterdams
Inquisitie en die van Spanje?
Dit gedicht kwam hem op veertien dagen water en brood te staan. Hij zal wel nooit hebben vermoed, dat niemand minder dan de grote geschiedschrijver Prof. Fruin eens het antwoord zou geven op zijn vraag met deze woorden:
‘Zulke plakkaten (als die van Schieland) waren zeker gematigder dan de bloedplakkaten, maar ze waren van gelijke strekking.’
Vooral de regenten van het kleine stadje Schoonhoven hebben de dolerenden, d.w.z. de Contra-Remonstranten, die zich kerkelijk afzonderlijk gingen organiseren, hard aangepakt. Een loods, waarin zij hadden vergaderd, werd op last der stedelijke autoriteiten tot de grond toe afgebroken door de zakkendragers, die daarvoor ontvingen ‘eene vereeringhe van twee halve vaten biers’. Ook werden vijf mannen, ‘die van de doleerende Kercke tot Ouderlingen ende diakenen verkozen waren, omdat se uyt last des magistraets niet en
| |
| |
wouden afstaen van Ouderlingh- ende diaeckenschap, ontpoortert (d.w.z. zij verloren het burgerrecht der stad), hare neringe verboden, ende elck van haer gecondemneert in een boete van hondert gulden, indien sij haer directelijck of indirectelijk tot sulck een ampt lieten gebruyken. Als sij Acte van dat vonnis versochten, isset haer gheweygert. Als sij daerop seyden: Al waren wy Moordenaars of Straetschenders, en behoorde men ons dat niet te weygheren, en konden sy evenwel dat niet obtineren. Als zij daerop seyden, dat zij dan appelleerden aen den oppersten Rechter Christum, seyde de Burgemeester spotswyse: doet dat, doet dat. Als die mannen hare clachte deden by den H.H. Staten, is de sententie des magistraets geapprobeert, 't welck den Supplianten door den Advocaat Barnevelt is aengedient. Als sy dan Samuel van den Borre ootmoedelijck versochten, daerop met weynich woorden te mogen antwoorden, wierd haer van den Advocaat tot antwoord ghegeven: Hier en valt geen Replycke.’ (Triglandt)
| |
Maurits kiest partij.
Lang verkeerde men in het onzekere, wat Prins Maurits zou gaan doen. Herhaaldelijk en nadrukkelijk heeft de Friese stadhouder Willem Lodewijk hem er op gewezen, dat hij moest ingrijpen. ‘Willem Lodewijk was de man der zachtmoedige wijsheid, zoodat geen enkele bladzijde die de geschiedenis dezer twisten ontluistert, tot zijne verantwoording komt; maar tevens was hij de man der kloekmoedige veerkracht: ook dan uit pligtbesef tot doortasten onvervaard, als Maurits, weifelend en besluiteloos, tegen bezwaren opzag. Uit Leeuwarden zijn de brieven gedagteekend. Naar Leeuwarden zag Maurits om raadgeving uit. Van Leeuwarden ontving Maurits van den stadhouder van Friesland een gestadige wekstem. Nu eens schrijft hij: “De godsdienst is op het spel; de eer en het levensbeginsel, de hartader van den Staat. U, Prins van Oranje, zoon van een vader, die voor de godsdienst het leven veil had, aan wien niet vergeefs gezag verleend en een roeping opgelegd is, betaamt het, de minderheid te beschermen.” Dan verder heet het: “Liever verlies ik het leven, dan dat ik u niet ter zijde zou staan.” Telkens wordt de prikkel van het pligtbesef aan Maurits' gevoelen gelegd: “Het voege u, in de dienst van het vaderland vergrijsd, aan iedereen te doen blijken hoe ver uw vermogen in den Staat reikt; verzekerd zijnde van gesteund te zullen worden door elk wien het niet om bederf van den Staat te
| |
| |
doen is. Laat u door geen dreigementen afschrikken. Verlaat u op de meerderheid der welgezinden; de handhaving van de godsdienst is het behoud van het land.” Genoeg reeds. Ook gevoel ik bij het vertalen, het is onvertaalbaar. Men moet die briefwisseling lezen in haar geheel, in onderling verband van vraag en antwoord en repliek; in de oorspronkelijke oud-hollandsche of fransche zinrijke taal, in het vertrouwelijke en naïve van taal en stijl.’ (Groen)
In het begin van 1617 bekende Maurits kleur. Er was onrust in Den Haag: de Contra-Remonstranten maakten een groot huis gereed om er te vergaderen. De magistraat verbood het, maar Maurits deed een goed woord voor hen. Er werd een conferentie gehouden van de Hoge Raad, het Hof van Holland, de Rekenkamer, met de stedelijke magistraat en de Gecommitteerde Raden. Prins Maurits liet zich op die conferentie de eed voorlezen, waarmee hij zich, bij de aanvaarding van zijn ambt als stadhouder, verbonden had, de Gereformeerde religie te beschermen. Welnu, zo betuigde de Prins, die religie zal ik handhaven, zolang ik leef.
Nu wisten Oldenbarnevelt en de regenten, die zijn leiding volgden, dat zij op Maurits niet konden rekenen.
Een half jaar later wist iedereen het.
De Contra-Remonstranten hadden in Den Haag de beschikking over de kleine Gasthuiskerk, die onvoldoende ruimte bood. Daarom gingen zij de Kloosterkerk, die tot nu toe niet gebruikt werd, voor de predikdienst inrichten. En de 23ste juli 1617 reed er een lange optocht van het stadhouderlijk kwartier en het Binnenhof naar deze kerk. Den Haag zag toe en begreep het. Daar reed Zijne Excellentie zelf met een stoet van hovelingen en hoge officieren. Het was voor de Remonstranten een schrale troost, dat Oldenbarnevelt, Louise de Coligny en Frederik Hendrik in de Grote Kerk de Remonstrantse predikant hoorden. Want van dit ogenblik af kregen de Contra-Remonstranten moed. De Kloosterkerk noemden zij Princekerk; de Prins zagen zij nu als hun leider en beschermer. De schippers van Den Briel stelden 's Prinsen wapen in hun vlaggen met de regels:
Liever met Oranje te leggen in 't veld,
dan langer met de Arminianen te zijn gekweld.
| |
Sterkte der partijen.
Het moest de Advocaat wel duidelijk zijn, dat zijn tegenpartij niet
| |
| |
moest worden onderschat, kerkelijk niet en politiek evenmin. In vier van de zeven gewesten was er van Remonstrantse invloed niet of nauwelijks sprake; in Holland en Utrecht hadden zij een tamelijk sterke en in Overijsel enige invloed. Maar ook in die gewesten was de grote meerderheid van het volk Contra-Remonstrant. In Amsterdam waren nauwelijks honderd Arminianen.
En wat de politieke situatie betreft: in de vergadering der Staten-Generaal stonden vier gewesten er op, dat er een Nationale Synode zou worden gehouden, zoals de Contra-Remonstranten begeerden. Dat zou nog niet zo bedenkelijk zijn geweest, als niet in Holland zelf een sterke oppositie zich verzette tegen de politiek van de Advocaat. En de leiding van die oppositie berustte bij het machtige Amsterdam. Vandaar zochten en vonden de Contra-Remonstranten contact met het Noorden: met Bogerman te Leeuwarden, met Lubbertus te Franeker en Emmius te Groningen, allen overtuigde Calvinisten.
Op het eerste gezicht is het vreemd, dat de Staten van Holland zich zo verzetten tegen een Nationale Synode. Want Arminius had, toen er bezwaren rezen tegen zijn leer, juist verklaard, dat hij zich alleen op zulk een synode wilde verantwoorden. Maar hier zat ook een politieke kwestie achter: de verhouding van Holland tot de Unie. Het waren de politieken, die sedert de Remonstrantie de leiding op dit punt hadden genomen. Zij wilden de autoriteit der Hollandse Staten in kerkelijke zaken niet prijs geven. Zij hechtten grote waarde aan art. 13 der Unie van Utrecht, waarin vastgelegd was, dat Holland en Zeeland zich, ‘in 't stuk van de godsdienst, naar hun goeddunken, zullen mogen gedragen’.
| |
De Scherpe Resolutie.
Oldenbarnevelt aarzelde niet. Te zijnen huize ontwierp hij een resolutie in overleg met de afgevaardigden van zeven steden en het gelukte hem, haar in de Staten van Holland aangenomen te krijgen, ondanks de oppositie van Amsterdam en Dordrecht.
Het besluit van de Staten van Holland, dat in de geschiedenis de naam Scherpe Resolutie draagt, handelt over de volgende vier punten:
1o. | de Staten besluiten het houden van een Nationale Synode, ‘als strijdig met de hoogheid en gerechtigheid van Holland’, af te slaan; |
2o. | de regenten der steden werden gemachtigd, volk van wapenen in dienst te nemen; |
| |
| |
3o. | wie meende, dat in de hangende kwesties de stedelijke regenten hem onrecht hadden aangedaan, moest met zijn klachten komen bij de Staten van Holland; hij mocht zich niet beroepen op het Hof van Holland; |
4o. | alle oversten en krijgslieden van de troepen, die ter repartitie van Holland stonden, werden gelast, om, niettegenstaande enige andere bevelen, alleen aan de Staten of stedelijke regenten gehoorzaam te zijn. |
Deze resolutie was allermeest een poging, om de invloed van Maurits te neutraliseren. De stedelijke regenten konden hun gang gaan, zonder dat hun maatregelen tot ontschuttering en ontpoortering, hun verbod van nering en verbanning uit de stad en dergelijke maatregelen, nog verder op hun wettigheid door de rechtbank konden worden getoetst. Zij konden hun gezag met gehuurde mannen van wapenen, zgn. waardgelders, handhaven. En daarbij zou hun niets meer boven het hoofd hangen van de kant van Maurits. Want zijn positie als kapitein-generaal, als opperbevelhebber vanwege de Unie over de regulaire troepen, was wrak gezet. Een groot deel der troepen stond immers ter repartitie van Holland, d.w.z. werd door Holland betaald. Geleidelijk toch was de gewoonte ontstaan, dat de betaling van de troepen der Republiek niet liep over de Unie-organen, maar rechtstreeks door de verschillende gewesten geschiedde. Elk gewest had een deel van het leger te zijner ‘repartitie’. Holland bepaalde nu, dat deze troepen, voorzover zij door Holland werden betaald, ook alleen bevelen mochten aannemen van hun betaalsheren. En de stok stond achter de deur: gehoorzaamden zij andere bevelen (en dat konden in deze situatie alleen bevelen zijn van Mauritsl), dan werd de betaling stopgezet. Deze maatregel bedoelde dus niets meer en niets minder, dan de door Holland betaalde troepen los te maken uit het legerverband, te onttrekken aan het bevel van de wettige commandant, en ter beschikking te houden voor Holland. Men koesterde de hoop, dat Frederik Hendrik, die immers met de Remonstranten sympathiseerde, deze troepen zou willen commanderen. Zo kon men de jongere broeder tegen de oudere uitspelen.
De Scherpe Resolutie is een grote politieke fout. Zij was niet alleen, wat het vierde punt betref, beslist onwettig, maar zij zette bovendien in de hangende kwesties alles op haren en snaren; zij sloot alle overleg en schikking uit. Het moest nu buigen of barsten. Als Maurits zich niet liet terzijde schuiven, als de meerderheid van
| |
| |
de Staten-Generaal niet berustte, dan kon alleen geweld een beslissing brengen. Het was ‘een der meest roekeloze besluiten, die ooit genomen zijn’.
‘De Staten, ik twijfel er niet aan, waren heilig overtuigd, dat zij in het welbegrepen belang des volks regeerden; maar zij konden het zich wel niet ontveinzen, dat zij tegen de vaste en uitgedrukte wil van de meerderheid des volks handelden. En een vrijheidslievend volk verstaat niet dat men het gelukkig maakt tegen zijn wil. Wat moest er van het land worden, als gelijk te voorzien was, de soldaten hun bevelhebber meer dan hun betaalsheren gehoorzaamden; als de gerechtshoven weigerden het hun opgelegde verbod te ontzien? Zouden dan die hoge collegiën afgezet, zouden de geregelde regimenten door de waardgelders ontwapend moeten worden? Een burgeroorlog lag in de resolutie opgesloten.’
(Fruin)
De Staten van Holland gingen, nadat de Scherpe Resolutie was aangenomen, uiteen. Gecommitteerde Raden onder leiding van Hugo de Groot zorgden voor de verdere gang van zaken; Oldenbarnevelt ging naar Vianen, om vandaar de Staten van Utrecht te stijven in hun verzet.
| |
Stappen van Maurits.
Maurits was een liefhebber van het schaakspel. In zijn optreden tegen Oldenbarnevelt en de meerderheid der Staten van Holland is iets van de rustige en stelselmatige zekerheid, waarmede een ervaren schaakspeler zijn stukken verplaatst. Het gaat zonder overhaasting. De data spreken een duidelijke taal: 4 augustus 1617, de Scherpe Resolutie; 29 september 1617, Maurits legt bezetting in Den Briel; jan. 1618, Maurits verandert de regering in Nijmegen; 31 juli 1618, hij dankt de waardgelders in Utrecht af. Van overijling is geen sprake geweest. Maar wel geschiedde elke stoot met grote zekerheid. Het begon bij Den Briel. De vroedschap van deze strategisch belangrijke stad bewerkte het garnizoen in de zin van de Scherpe Resolutie en was van plan, waardgelders te lichten. Maar in de vroege morgen, toen de poort openging, reed op die 29ste september Prins Maurits naar binnen; hij stapte af aan de herberg en ontbood de magistraat onmiddellijk bij zich. Zij kregen te horen, dat de Prins de vroedschap wilde spreken en
| |
| |
binnen een uur waren de heren op het stadhuis en de Prins in hun midden met de boodschap, dat ze moesten afzien van het lichten van waardgelders. De heren redden de vorm, toen de zaak verloren was. Ze deelden Zijne Excellentie na enige deliberatie mede, dat ze wel van hun plannen wilden afzien, als de Prins er voor zorgen wilde, dat er voldoende militaire macht in de stad aanwezig was voor de handhaving van de orde. Juist wat de Prins wilde. Hij legde twee compagnieën in de stad, waarop hij kon rekenen. In deze stad zou geen actie meer tegen de Contra-Remonstranten worden gevoerd.
Intussen besloten de Staten-Generaal, dat er een Nationale Synode zou worden gehouden te Dordrecht, en de Prins probeerde verschillende Hollandse steden te bepraten, hun verzet daartegen op te geven. Toen hij onverwacht uit Den Haag op reis ging, werden in Leiden de poorten gesloten gehouden en sprak men af, de Prins te verzoeken, ditmaal niet in de stad te komen. Maar het bleek, dat hij in de richting van Rotterdam was gereden. In januari 1618 veranderde hij de stadsregering in Nijmegen. Bij de capitulatie van deze stad in 1591 was bepaald, dat de stadhouder tot het sluiten van de vrede de magistraatsbestelling in handen zou hebben.
| |
Utrecht.
En toen kwam de spannende scène te Utrecht. De Staten-Generaal hadden bij meerderheid van stemmen besloten, dat de waardgelders moesten worden afgedankt en de Prins begaf zich daarheen, om dat besluit uit te voeren. Maar tegelijk was er ook een deputatie van de Staten van Holland onder leiding van Hugo de Groot, om de Staten van Utrecht aan te porren: volhouden! niet toegeven! Zij moesten tevens de officieren van het garnizoen aan hun verstand brengen, dat zij òf de zijde van de Utrechtse magistraat moesten kiezen òf in elk geval neutraal blijven. Zij mochten zich door de Prins niet laten gebruiken, om diens plannen door te zetten. Maar tegelijk kwam er ook een deputatie van Amsterdam, om aan diezelfde officieren te vertellen, dat zij niet bang behoefden te zijn voor hun soldij, al stonden zij ter repartitie van Holland: als dat gewest niet meer betaalde, zou Amsterdam het wel doen. En intussen werd er niet alleen geïntrigeerd, maar ook onderhandeld. De Hollandse deputatie sprak herhaaldelijk met de Prins, al kregen de besprekingen geleidelijk meer het karakter van woordenwisselingen dan van onderhandelingen. Deze strijd tussen Maurits en
| |
| |
de Hollandse deputatie, die hem het gezag over het leger, zijn schepping en zijn trots, wilde ontwringen, is in de herinnering van de Prins blijven haken en heeft hem bitter gemaakt jegens de Advocaat. Dat de kwestie van Nieuwpoort kwaad bloed zou hebben gezet, daarvan vermelden de bronnen geen woord. Maar hier, te Utrecht, zegt Maurits bitse woorden over het hoofd der deputatie heen aan het adres van Oldenbarnevelt.
En dan, als de besprekingen, zoals te verwachten was, geen resultaat opleveren, hakt Maurits de knoop door. Er zit nauwelijks spanning in het verhaal. De waardgelders hadden al bij voorbaat aan de Utrechtse magistraat meegedeeld, dat zij niet van plan waren, tegen Zijne Excellentie te vechten. Deze trok troepen samen uit andere garnizoensplaatsen, bezette de toegangen van Utrecht, riep het daar gelegerd garnizoen in het geweer, dat bereid bleek, zoals men vooruit ook wel wist, om zijn bevelen op te volgen, en rukte bij het eerste schemeren van de zomermorgen naar de Neude, waar een compagnie waardgelders op post stond. De Prins reed vooruit, en gebood de luitenant, dat zijn troep de wapenen moest neerleggen. De luitenant zei iets van bevelen van zijn meesters. De Prins daarop, dat hij dan voor zijn meesters zou moeten vechten. En toen legden de waardgelders de wapenen neer. Maurits veranderde daarop het bestuur van de stad. ‘Die ene forse slag wierp het gehele gebouw van Hollands heerszucht omver.’ (Fruin)
| |
Rigoureuze procedures.
Na deze nederlaag bestond de mogelijkheid, dat ook Holland toegaf. Dan was de zaak uit geweest. Het blijkt nergens, dat de Prins na Utrecht nog verdere stappen nodig achtte. De waardgelders in Holland werden overal afgedankt. Willem Lodewijk ijverde voor een samenspreking tussen Maurits en Oldenbarnevelt, en waarschuwde de laatste tevens, dat hij bij de Prins wel beslagen ten ijs moest komen. Want, ‘wij vermercken dat Syne Excellentie quatich ende hooch is nemende de procedures bij de Hollandsche Gedeputeerden tot Uytrecht gehoudende, seggende expresselijck dat het sy eene conspiratie tegen hem ende den staet van 't landt’.
Eveneens wist de Advocaat, dat Maurits er op stond, dat er nu geen verdere bezwaren zouden worden gemaakt tegen het bijeenkomen ener Generale Synode, zoals dat door de Staten-Generaal reeds was uitgeschreven. En zie - juist op dat punt begon de ge- | |
| |
13. Aankomst van de Spaanse delegatie voor de Bestandsonderhandelingen te 's-Gravenhage, februari 1608. Naar een gravure uit het Rijksmuseum te Amsterdam.
14. Zinneprent op het Twaalfjarig Bestand, gegraveerd door P. Baltens. Rechts wordt wapentuig aangedragen om in de oven, zinnebeeld van de eendracht, ‘Die Cracht des Peys’, te worden gesmolten en vervolgens door de Tijd tot werktuigen voor vreedzamer doeleinden te worden omgesmeed op het aambeeld, dat de zinspreuk draagt: 'T verandert al deur den Tijdt. Violentia (= geweld), die met voetboeien aan het aambeeld is gekluisterd, blaast de oven aan, waarop te lezen staat: De wysheyt verwent (= overwint) met reden 't ghewelt. Dit laatste slaat op vrouwe Prudentia (= wijsheid) en haar zuster Ratio (= rede, verstand), die beiden de oven bedienen.
| |
| |
15. Jacobus Arminius.
16. Franciscus Gomarus.
| |
| |
17. ‘De Weegschaal’, zinneprent op het partij kiezen door Prins Maurits, met een gedicht van Joost v.d. Vondel (Atlas van Stolk).
| |
| |
18. Prins Maurits, naar een schilderij van M.J. van Miereveld (Rijksmuseum).
19. Afdanking der waardgelders op de Neude te Utrecht, 31 juli 1618, naar een schilderij van P. van Hilligaert (Rijksmuseum).
| |
| |
20. Johan van Oldenbarnevelt, naar een schilderij van M.J. van Miereveld (Rijksm.)
21. Hugo de Groot, naar een schilderij van M.J. van Miereveld (Rijksmuseum).
| |
| |
22. Rombout Hogerbeets
23. Gillis van Ledenberg
24. Het slot Loevestein. In de toren rechts op de voorgrond, ter hoogte van de beide hoekvensters, bevond zich de kamer van Hugo de Groot. Gravure van Claes Jansz. Visscher.
| |
| |
25. Joost van de Vondel op 84-jarige leeftijd.
Het onderschrift luidt:
‘De gryze Vondel, die door treurstyl, heldentoon, door lieren heekeldicht, met d' oudtheit om de kroon des lauwers streedt, voor wien wat Neêrduitsch schryft moet zwichten, vertoont zich in dees print, maar leeft in zyn gedichten.’
26. Titelblad van Vondels ‘Palamedes’: Oldenbarnevelt temidden van zijn als dieren en monsters voorgestelde rechters.
| |
| |
27. ‘Justitie aen Ian van Oldenbarnevelt geschiet, den 13 May 1619.’ Gravure van Claes Jansz. Visscher.
| |
| |
slagen en verzwakte meerderheid der Hollandse Staten opnieuw haar oppositie.
Vóór het afdanken der waardgelders wilde Holland niets van de Generale Synode weten; het had de brief, waarin de Staten-Generaal deze synode uitschreven, ongeopend teruggestuurd en de koning van Engeland verzocht, niet toe te laten, dat er Engelse afgevaardigden werden gezonden naar een vergadering, die tekort zou doen aan het gezag der overheid en schadelijk zou zijn voor de vrede in de kerk. Na de afdanking werden de Staten van Holland, ondanks het verzet van Gouda, het er over eens, dat zij moesten toestemmen in het houden van de Nationale Synode. Maar zij stelden meteen de eis, dat die synode geen ander doel zou hebben, dan het maken van een schikking. Bij voorbaat werd dus vastgelegd dat de beslissing van de synode alleen mocht uitvallen, zoals de Staten van Holland die altijd hadden gewenst. Een synode, die over de leergeschillen zou beslissen, een synode, zoals er reeds door de Staten-Generaal was uitgeschreven, wilde men niet. Toen zo de oppositie werd hervat, greep Maurits op rigoureuze wijze in. Hij liet zich door de Staten-Generaal machtigen, de matregelen te nemen, die ten dienste van het land nodig zouden blijken, en liet daarop Oldenbarnevelt, Hugo de Groot, Hogerbeets en Ledenberg gevangennemen. Hugo de Groot had als pensionaris van Rotterdam zijn aandeel in het beruchte plakkaat van Schieland; hij was overal opgetreden als gemachtigde en woordvoerder van de meerderheid in de Staten van Holland; Hogerbeets, pensionaris van Leiden, had met De Groot deel uitgemaakt van de deputatie naar Utrecht; Ledenberg, secretaris van de Utrechtse Staten, was een der ijverigste medestanders van Oldenbarnevelt geweest en op zijn advies waren de waardgelders te Utrecht in dienst genomen. Een vriend en medestander van Ledenberg, Van Moersbergen, ontweek naar het Munsterse, maar werd er enige tijd later door ruiters, die tot de troepen der Republiek behoorden, gevat en naar Den Haag gebracht. Een aantal personen, die aan de zijde
van de Advocaat hadden gestaan, verdween. Vervolgens ging Maurits er toe over in verschillende steden van Holland ‘de wet te verzetten’, d.w.z. hij verving tussentijds een aantal stedelijke regenten door anderen, die bereid waren, hem in zijn politiek te volgen.
| |
De Groots zwakheid.
Het lot der gevangenen was hard. Alle contact met de buitenwereld
| |
| |
werd verhinderd en van elkaar en elkaars houding wisten zij natuurlijk niets af. Zwak was aanvankelijk de houding van Hugo de Groot. Na de nederlaag te Utrecht had hij reeds een bezoek bij de Prins gebracht, om zijn verontschuldigingen aan te bieden. Maar toch stemde hij voor de resolutie van de Staten van Holland, die tenslotte de bom deed barsten. Maurits wees naar de weerhaan op het stadhouderlijk kwartier en zei: Ziedaar het portret van De Groot. Toen hij, tot zijn schrik en verwondering, gevangen werd gezet, schreef hij de Stadhouder nederig:
‘'t Is waar, genadige Heer, ik en vele anderen nevens mij hebben de wijsheid van een persoon veel toevertrouwd, maar van een persoon, die buiten twijfel lang wel geregeerd en van Uw Excellentie en anderen veel eer had ontvangen. Mijn jaren laten mij niet veel ervarenheid toe. Ik heb altijd eenvoudig gedaan volgens de meerdere stemmen van Holland; waren die anders geweest, gelijk apparant was te gebeuren, ik zou, zoveel mogelijk was, mij in alle gehoorzaamheid daarnaar gebogen hebben. Profijten heb ik van de heer Advokaat nooit genoten, voordelige commissiën zijn op anderen gevallen, de hatelijkste op mij..... Daarom bid ik Uw Excellentie, genadelijk vergetende al hetgeen ik door last van meerder, beleid van wijzen, onbedachte ijver of vergissing zou mogen gedaan hebben, strekkende tot ondienst van het land of van Uw Excellentie, mij te bevrijden van alle verdere schandelijke en schadelijke proceduren.’
Later was zijn houding flinker. De oorzaak is niet ver te zoeken: van zijn vrouw, Maria van Reigersbergh, ontving hij clandestien brieven, en zij heeft hem daarin duidelijk de weg gewezen, die een man van eer in zulke omstandigheden heeft te gaan.
| |
De rechtbank vonnist.
Op de gevangenneming moest niet alleen een rechtsgeding, maar ook een streng vonnis volgen. Vrijspraak betekende immers een veroordeling van de daad der gevangenneming. Nu was er geen rechtbank der Unie. Daarom werden er voor de berechting van deze gevangenen vierentwintig rechters gedelegeerd, waarvan twaalf uit Holland. Er waren vijanden van de Advocaat onder, maar ook volstrekt eerlijke, hoogstaande rechtsgeleerden. Het eerst werd de Advocaat gevonnist. Hij heeft, zo luidt het in de Sententie, door de vierentwintig eenparig goedgekeurd,
| |
| |
‘tegen de fundamentele wetten der Verenigde Nederlanden, de stand van de Religie in verwarring gebracht, zichzelf, in handelingen met vreemde vorsten, aangematigd de autoriteit en de regering van het Land; tot steunsel zijner fractie, onder allerlei voorwendsels, het vuur van tweedracht gestookt en wantrouwen tussen de Gewesten verwekt; de rechten der Gerechtshoven miskend; de Magistraten opgemaakt om zich te sterken bij krijgsvolk in hun bijzondere eed; een ligue tussen acht grote steden ontworpen ter beraming van middelen tot feitelijke weerstand; getracht om het gewone krijgsvolk uit de gehoorzaamheid van de Staten-Generaal en van Zijne Exc. te trekken; aan de Staten van Utrecht alle assistentie van raad en daad doen aanbieden om niet alleen de Stad Utrecht, maar ook de Staat van den Lande en de Persoon van Zijne Excellentie in het uiterste gevaar te brengen. Daardoor, en door al zijn verdere machinatiën en conspiratiën, is gevolgd dat er Staten in Staten, Regering in Regering, en nieuwe verbonden in en tegen de Unie opgericht, een generale perturbatie in de Staat der Landen, zo in het kerkelijk als in het politiek, gekomen, de financiën uitgeput, en de Landen op ettelijke millioenen aan kosten gebracht; algemeen mistrouwen en tweedracht onder de Bondgenoten en ingezetenen van de Landen ingevoerd, de Unie verbroken, de Landen tot haar eigen verdediging onbekwaam gemaakt, en in gevaar gebracht zijn van te moeten vervallen in enige schandelijke handeling of tot hun gehele ondergang; die daarom in een welgestelde Regering niet behoren geleden, maar anderen ten voorbeeld gestraft te worden.’
Daarom werd hij verwezen tot het zwaard, met verbeurdverklaring zijner goederen.
| |
Willem Lodewijk wil matiging.
Toen Vondel zijn Palamedes dichtte, stelde hij het voor, alsof Willem Lodewijk achter de schermen geijverd heeft voor de dood van de Advocaat. Niets is minder waar. Hij heeft Maurits in een merkwaardige brief er op gewezen, dat verdere hardheid niet meer door 's lands belang werd geëist en verder: ‘Die qualiteiten ende diensten, bij eenige der gevangenen eertijds gedaen, jaa die lange en harde gevangenis behoort in consideratie te commen, het welke dan tot UE. Exc. lof strecken moet, ende door de gantsche wereld voor
| |
| |
een groot werck gehouden zal werden, indien deze zaak zonder bloedstortinge kan worden gevonden.’ En Maurits? Hij was bereid, in te grijpen, maar op één voorwaarde, dat nl. de Advocaat of zijn verwanten om pardon vroegen. En dat wilden zij niet; zij konden het ook niet, zonder zichzelf te onteren. Want het vragen om pardon kon geen andere betekenis hebben, dan dat zij zich schuldig bekenden.
| |
Het vonnis voltrokken.
Op zondag, de 12de mei 1619, kwamen twee fiscalen des avonds in het vertrek, waarin Oldenbarnevelt gevangen zat, om hem mee te delen, dat hij de volgende morgen voor zijn rechters zou worden geleid, om te horen de sententie des doods. Dat betekende, dat hij nu de laatste nacht zijns levens tegemoet ging. Ds. Walaeus, een gematigd en wijs man, was speciaal van de Synode van Dordrecht ontboden, om de grijsaard in zijn laatste uren bij te staan.
De volgende morgen werd hij, leunend op zijn stokje, gebracht voor de rechters en het vonnis werd hem voorgelezen. Nog wilde hij iets zeggen, maar een der rechters riep: De sententie is gelezen, voort, voort! Zo beklom hij het schavot. Soldaten stonden beneden in een gesloten vierkant, de pieken omhoog. En daarbuiten een grote menigte, zwijgend, versaagd. Schuin tegenover het schavot het gebouwencomplex, waar de Stadhouder resideert. Alle luiken zijn gesloten ten teken van rouw.
Bij het betreden van het schavot slaat Oldenbarnevelt de ogen ten hemel. Een zucht: ‘O God, wat komt er van de mens!’ Dan ziet hij de menigte; hij weet, wat er van hem gelasterd wordt; hij weet niet, wat er voor stemmingen leven achter die strakke gezichten. ‘Mannen, gelooft niet, dat ik een landverrader ben, ik heb geleefd als een goed patriot, en die sterf ik.’
Nu knielt hij op de planken en een dominee doet een gebed. Het duurt lang, wel een kwartier ... Dan knielt de veroordeelde opnieuw voor dat heuveltje van zand, dat zijn bloed moet opvangen; hij trekt een fluwelen muts over de ogen; ‘maak het kort, maak het kort!’ - de beul heeft zijn werk al gedaan. Het is nog geen half tien. De dag is nog lang.
En op die dag schreef Maurits een brief aan Willem Lodewijk, waarin hij de executie vermeldde, en in stroeve woorden zich beklaagde over de ‘vrouwe van voorschreeven Barnevelt’, die geen pardon had gevraagd, ‘noch oock eenige van soons, swaagers ofte
| |
| |
andere vrienden’, maar ze hadden de meiboom voor hun huis geplant en andere ‘vroolijkheden en impertinentiën’ bedreven, ‘hetwelcke geen maniere van doen was’, etc.
De Staten van Holland schreven in hun dagregister: ‘Heden is met den zwaarde gericht Johan van Oldenbarnevelt; een man van grooten bedrijve, besoigne, memorie en directie, ja singulier in alles. Die staet siet toe dat hij niet en valle ende sy Godt syne siele genadigh. Amen.’
‘Het schavot staat er nog’, werd tot de andere gevangenen gezegd. De dreiging was duidelijk genoeg. Moersbergen bezweek er voor en vroeg vergiffenis, en verkreeg ze, mits hij tijdelijk het land ruimde. De Groot en Hogerbeets bleven standvastig in de betuiging van hun onschuld. Zij werden veroordeeld tot levenslange opsluiting op Loevestein. Ledenberg had zich, omdat hij een onterend vonnis en verbeurdverklaring van zijn goederen vreesde, reeds eerder in de gevangenis van het leven beroofd. Zijn lijk werd aan de galg gehangen en de goederen werden toch verbeurd verklaard.
| |
Betekenis der nederlaag.
Deze strenge vonnissen betekènden de voltooiing van een nederlaag, de nederlaag van een politiek streven. Dat is het onrechtvaardige in de vonnissen, dat politieke activiteit, uitgaande van een bepaalde staatkundige opvatting, als crimineel wordt gebrandmerkt, zonder dat men zich daarbij op het geschreven recht kan beroepen. De Advocaat heeft niet ir. de eerste plaats gestreden voor de Remonstrantse confessie, maar voor de zelfstandigheid der Staten van Holland en tegen de generaliteit. Er was een Nederlandse staat bezig te groeien, en tegenover die groei heeft hij getracht de Hollandse staat als onafhankelijk te handhaven. Zijn politiek ging in tegen de geest der Unie, die met de jaren krachtiger werd, maar kon zich beroepen op verschillende artikelen van het Unie-traktaat. De dominerende positie van Holland was geschokt, dank zij mede de hulp van Amsterdam. Later zou Holland weer kordaat naar de teugels grijpen, dank zij - de kracht van Amsterdam.
Verschillende geschiedschrijvers hebben er Maurits een verwijt van gemaakt, dat hij, nu hij praktisch dictator was geworden, de staatregelingen niet heeft gewijzigd en gepreciseerd, zodat nieuwe conflicten onwaarschijnlijk werden, en de autoriteit der Unie of- | |
| |
ficieel werd gelegd in handen van de man, die ze in werkelijkheid handhaafde. M.a.w. men zou gewenst hebben, dat de Prins na de catastrofe van Oldenbarnevelt en zijn partij naar de macht zou hebben gegrepen.
Stel, dat hij het gedaan had! Dan zou hij voor het nageslacht altijd blijven staan onder de verdenking, dat hij zijn optreden te Utrecht en daarna begonnen was om zichzelf aan de macht te helpen. Dat hij geen enkele poging heeft gedaan, om zijn eigen positie opnieuw te regelen, is het onweerlegbare bewijs daarvoor, dat hij te goeder trouw is geweest.
| |
De grote Synode.
Toen Oldenbarnevelt ter dood werd gebracht, had de Nationale Synode te Dordrecht haar voornaamste werk voltooid. De Staten-Generaal hadden de uitnodigingen tot deze Synode verzonden en zij traden op als gastheren. De regenten van die tijd hadden geen gesalarieerde betrekkingen, maar genoten wel ruime presentiegelden en vergoedingen voor reis- en verblijfkosten. En de soevereinen van een grote mogendheid, als de Republiek toen bezig was te worden, wisten ook tegenover hun gasten royaliteit aan de dag te leggen. De buitenlandse leden ontvingen ƒ 20 per dag plus geld voor vuur en licht; de voorzitter ƒ 13 per dag en een geschenk van ƒ 3500; de overige leden evenwel slechts ƒ 4 per dag. Toen de Synode scheidde, ontvingen de buitenlanders nog een kostbare herinnering: een gouden gedenkpenning met een keten ter waarde van ƒ 200.
De gewone zittingen werden gehouden in de Kloveniersdoelen. Er bestaan bekende afbeeldingen van en aan de hand daarvan kunnen we ons een duidelijk beeld van de situatie vormen. Aan de korte zijde van de zaal een hoge, strakke schouw, en daarvoor de tafel van het moderamen. Rechts van de president in drie banken, amfitheatersgewijze geplaatst, de 18 regeringsafgevaardigden, die niet alleen toekeken, maar ook een woordje mee spraken over de gang van zaken. Vóór hun banken, aan een apart tafeltje, zat hun secretaris, Prof. Daniël Heinsius uit Leiden. Aan de linkerhand van de president, tegenover de politieke heren troonden de Engelsen. Zij hadden deze ereplaats, omdat er in hun midden een bisschop was. Maar verdere privilegies genoot de bisschop niet. Op de Engelsen volgden de andere afgevaardigden uit het buitenland: uit de Keurpalts, uit Hessen, Zwitserland, Nassau, Genève,
| |
| |
Bremen en Emden. De Franse Calvinistische kerken konden geen afgevaardigden zenden, omdat de koning het verbood. Hun banken, naast die der Engelsen, bleven leeg. Dan volgden de afgevaardigden gezonden door de provinciale synoden, en waar de boog zich sloot, naast de commissarissen-politiek, zaten de binnenlandse hoogleraren. In het centrum der zaal was de langwerpige tafel voor de Remonstranten, die werden ingedaagd.
Tot praeses werd gekozen Ds. Johannes Bogerman, predikant te Leeuwarden, een eerwaardige verschijning. Een der Zwitserse afgevaardigden noemde hem de man met de mooiste baard van Europa. Bogerman aanvaardde zijn werk met het uitspreken van een gebed, waarvan zijn vrijzinnige biograaf, Edema van der Tuuk, getuigt: ‘Dit gebed is een bewijs, hoe een belijder van het Kalvinistisch sisteem op eene kristelijk vrome wijze de schoonste poëzie van een godsdienstig hart kon uiten.’
| |
Botsing.
De Remonstranten stonden onder leiding van Episcopius, hoogleraar te Leiden, een onvervaard en scherpzinnig man. Tot een eigenlijke strijd over de confessie is het met hen niet gekomen. Zes weken gingen voorbij met debatten over de positie der Remonstranten, die niet als gedaagden wilden behandeld worden, maar een soort ronde-tafelconferentie begeerden, over de wijze van procederen, etc. Daarbij kwam het door verschillende oorzaken tot heftige incidenten, waarschijnlijk ook door spreek- of hoorfouten bij het gebruik van het Latijn. Deze even onvruchtbare als vermoeiende discussies eindigden op dramatische wijze, toen Bogerman opstond en met toornige woorden de Remonstranten als het ware uit de zaal dreef. ‘Tegen de billijkheid der Synode hebt gij niets anders dan list, bedrog en leugen overgesteld, zodat een der uitheemse leden openlijk kon zeggen, dat gij eindigdet, gelijk gij begonnen waart, dat is: met leugen en bedrog zijt gij begonnen, met leugen en bedrog zijt gij geëindigd; met deze lof moeten wij u laten gaan.’ En na zijn grieven tegen Episcopius opgesomd te hebben, besloot hij, terwijl zijn stem in toorn aanzwol en daverde door de zaal: ‘God, die de harten doorziet, ziet ook uw listen en de oprechtheid der Synode. Zij heeft lange tijd op uw gehoorzaamheid gewacht en God gebeden, dat gij anders zoudt handelen; maar al uw daden waren vol listen, bedrog en misleiding; en daar gij derhalve de oorzaak geweest zijt, dat zij de handeling met u
| |
| |
niet bedaard en naar orde kon vervolgen, zo wordt gij van haar weggezonden en als zij u iets te vragen heeft, zo zal zij het u laten weten. Daar door u grote hardnekkigheid getoond is tegen de bevelen en besluiten der Synode en der hoge overheid, zo zal dit aan de gehele Christenheid bekend gemaakt worden. Geen geestelijke wapenen zullen de Synode ontbreken, waarmede zij u zal kunnen straffen. Eerlang zal een rechtvaardige censuur tegen u uitgeoefend worden en zij twijfelt niet of de billijkheid van die censuur zal voor de gehele christenheid duidelijk zijn. Gaat! Gaat!’ Heftige gebaren onderstreepten deze woorden, de Remonstranten stonden op, terwijl de een dit en de ander dat riep, en verlieten de zaal.
De Synode was diep onder de indruk. Trigland schreef later van dit toneel: ‘t welck ghelijck ick met een schrick ende ontsettinghe mijns gemoets ghehoort en ghesien heb alsoo noch met een ontstellinghe gedencke.’
Bij ons komt nog een andere ‘ontstellinghe’ op: dat een man, die zo boos is en zulk een bulderrede houdt, toch tot het eind toe Latijn bleef spreken.
Aan het geharrewar was nu een einde. De Remonstranten werden uit hun geschriften geoordeeld. Hun leer werd strijdig bevonden met de Gereformeerde confessie. Het Gereformeerde gevoelen omtrent de praedestinatie en wat er mee samenhangt, werd geformuleerd in de Vijf Artikelen tegen de Remonstranten, die sedert naast de Geloofsbelijdenis en de Catechismus het derde belijdenisgeschrift der Gereformeerde Kerken vormen. De buitenlandse afgevaardigden betuigden hun instemming met de besluiten.
| |
De Remonstranten vervolgd.
In de Gereformeerde Kerk, zo had de Synode op wettige en rechtmatige wijze besloten, was geen plaats voor de Remonstranten. Maar daarbuiten? Dat de verschillende synodi ieder in haar ressort de beslissingen van Dordt niet als een dode letter beschouwden, maar de predikanten om instemming vroegen en bij weigering hen afzette, het was recht en plicht. Maar dat de Staten hen die weigerden, voor de keus stelden: òf zwijgen òf het land verlaten, was een aantasting van de geestelijke vrijheid. Ongeveer 200 predikanten zijn afgezet; 80 uit het land verbannen.
Er is in deze geschiedenis een element, dat afzonderlijk vermelding verdient. In Frankrijk leidden de burgeroorlogen er voortdu- | |
| |
rend toe, dat de onderliggende partij verstandhouding zocht met de buitenlandse vijand. In andere landen waren dergelijke verschijnselen. Toen de Remonstranten naar Waalwijk waren uitgeleid, dat toen Spaans gebied was, dronken zij op het welzijn van het vaderland en ook later in den vreemde brachten zij elkaar ‘den Waalwijkschen dijk’ toe, een dronk op het vaderland. Met de vijand hebben zij nooit geheuld.
| |
Paschier de Fyne.
Niet alle predikanten, die geweigerd hadden, de Akte van Stilstand te tekenen, geraakten naar het buitenland. Sommigen bleven in stilte hun volgelingen leiden en stichten. En onder hen is het beroemdst Paschier de Fyne, die onvermoeid heeft rondgezworven, vermomd, bedreigd, maar altijd moedig en opgewekt. Eens predikte hij op de Gouwe op het ijs; hij zelf en zijn gehoor waren op schaatsen gekomen. Sedert had hij tot schuilnaam ‘het ijsvogeltje’. Toen de vervolgingen ophielden, werd hij predikant in Haarlem.
De geschriften van Paschier de Fyne, die reeds de aandacht trekken door hun geestige titels, zijn vol luimige en rake gezegden. Hij moet een man geweest zijn van onverwoestbare veerkracht. Maar in zijn werk klinkt ook een diep vertrouwen door op God, die hem en de zijnen uit de zware druk verlossen zal.
| |
De Statenvertaling.
Voordat de behandeling der leergeschillen een aanvang had genomen, nam de Synode reeds belangrijke beslissingen aangaande een nieuwe bijbelvertaling. Tot nu toe behielp men zich met de Deux-aes-bijbel, oorspronkelijk te Emden gedrukt. Deze Bijbel ontleende zijn naam aan een pikante aantekening bij Neh, 3: 5, nl. ‘de armen moeten het cruyse draghen, de rijcke en geven niets. Deux aes en heeft niet. Six cinque en geeft niet. Quater drij, die helpen vrij’ (aes, deux, drij, quater, cinque, six zijn de zes kanten van de dobbelsteen; de lage ogen hebben niets, de hoge willen niets geven; de ‘middenstand’ moet betalen). Deze vertaling was niet uit de oorspronkelijke talen, maar uit het Duits. Reeds lang was er op provinciale synoden gepleit voor een nieuwe vertaling uit de grondtekst; Marnix was er op last der Staten-Generaal mee begonnen, maar kwam niet ver. Nu besloot de Synode, dat de zaak met kracht moest worden aangevat, en zij stippelde nauwkeurig
| |
| |
uit, hoe het moest gebeuren, wetenschappelijk volledig verantwoord en met de grootst mogelijke eerbied voor het oorspronkelijke taaleigen. Maar de middelen, om tot zulk een groot werk te komen, moesten worden verschaft door de Staten-Generaal. Zij hebben er niet de gang achter gezet, die de kerken begeerden. De Synode meende, dat men drie maanden na het sluiten van haar zittingen moest beginnen. Het duurde evenwel tot 1626, voor in het huis van Bogerman aan de Papengracht te Leiden de eerste bijeenkomst plaats had van de vertalers van het Oude Testament, Bogerman, Baudartius en Bucerus. De vertalers van het Nieuwe begonnen nog later. Het waren Festus Hommius, Walaeus en Rolandus. In 1637 was het grote werk compleet en kon het eerste exemplaar, in fluweel gebonden, goud op snee, aan de Staten-Generaal worden aangeboden. De Statenoverzetting is een werk, dat wetenschappelijk op hoog peil stond. Maar Bogerman had ter Synode reeds gezegd, dat de vertalers ook mannen moesten zijn van vrome en heilige levenswandel. Hij had verstaan, dat de vertaling van de Bijbel alleen mogelijk is, als de ziel eerbiedig luistert naar de geheel enige stem, die hier spreekt. De Statenbijbel heeft tot geslacht na geslacht gesproken en is van zulk een betekenis geweest voor het denken en voelen van ons volk, dat zijn invloed zich nog op vele manieren weerspiegelt in onze taal. |
|