| |
| |
| |
7. Het hoogste offer
De moord bevolen.
In de zomer van 1580 vaardigde Parma op bevel van Philips het banvonnis uit over de Prins van Oranje. Het stuk verscheen in het Frans en Nederlands. Maar Philips ried aan Parma, ook nog in het Duits, het Italiaans en het Spaans een uittreksel er van te publiceren. Des te eerder zou er zich misschien iemand voordoen die de beloning wilde verdienen en de Prins van kant hielp. Zó luidde het slot van de ban: ‘En teneinde de zaak te spoediger voleindigd en de natie te eer van deze dwingelandij en onderdrukking verlost moge worden, willende de deugd belonen en de misdaad straffen, beloven wij op ons woord van koning en als dienaar van God, dat indien er iemand, hetzij onder onze onderdanen, hetzij onder de vreemdelingen gevonden wordt, zo edel van gemoed en tot onze dienst en tot het algemeen heil genegen, die middel weet om deze ordonnantie uit te voeren en ons van die pest te verlossen, hem aan ons overleverende levend of dood of wel hem het leven benemende: dat wij die zullen doen geven en uitreiken voor hem of zijn erfgenamen, in landgoed of geregelde penningen te zijner keuze, de som van 25.000 gouden schilden; en zo hij enig vergrijp of misdaad heeft bedreven, hoe zwaar het zij, beloven wij hem dit te zullen vergeven en vergeven het bij dezen; en ware hij niet edel van geboorte, zo verheffen wij hem wegens zijn edelaardigheid in de adel; en indien de hoofdbeleider tot helpers in het volbrengen van zijn daad anderen aanneemt, zullen wij ook deze weldoen en vergelden een ieder, overeenkomstig de mate zijner verdiensten jegens ons, hun ook vergevende wat zij misdaan mogen hebben en hen ook in de adelstand verheffende.’
Het was Granvelle, die Philips tot de uitvaardiging van dit geschrift had geadviseerd; dezelfde Granvelle, die ook dat àndere advies gaf, om 's Prinsen zoon, Philips Willem, weg te voeren naar Spanje.
Wat een ieder op het horen van die aanhitsing tot moord gevoelt, heeft niemand korter en puntiger uitgedrukt dan Montesquieu: ‘De adeldom toegezegd voor zulk een daad! Zulk een daad aanbevolen door een koning als een dienaar van God. Dat keert alle begrippen van eer zowel als van godsdienst en zedelijkheid onderste boven.’ (Fruin)
| |
| |
| |
Het Prinselijk antwoord.
De Prins bleef het antwoord niet schuldig. In het begin van 1581 verscheen de Apologie ofte verantwoordinghe van den Prince van Orangien. Het stuk is van de hand van 's Prinsen hofprediker en medewerker Pierre l'Oyseleur de Villiers. Voordat het werd gepubliceerd, is het op advies van Languet en Du Plessis Mornay verzacht. En nog is het fel, hartstochtelijk fel. Zó had Oranje nooit kunnen schrijven. Hij is de gemoedelijke, lijdzame, taai volhardende werker. l'Oyseleur is een prediker, en zijn Apologie is als een preek vol toorn, die spat door een vuurslag der liefde en een strijdlust vol triumfante praal. En aan het slot laat de schrijver de Prins tot de Staten zeggen:
‘Want wat is de oorsaecke waerom dat wy alle onze goederen hebben als tot een roof ende buyt ghestelt? Is het om ons daermede rijcke te maecken? Waerom hebben wy onse eyghen broeders verloren, die ons liever waren dan ons leven? Is het gheweest om andere terstont te vinden? Waerom hebben wy so langen tijdt onsen sone (na den welcken so wy een vader willen geheeten syn, wy met rechte wel behoorden te verlanghen) in hechtenisse gelaeten? Is het in uwe macht ons een anderen te gheven, ofte den zelven wederom toe te stellen? Waerom hebben wy ons leven so dickwils gewaeght? Wat prijs ofte loon van onse langhdurighe moeyte ende arbeydt, tot in onsen ouderdom ende met verlies van alle onse goederen, ulieden ten dienste ghedaen, konnen wy anders verwachten, dan dat wy begeeren selfs met onsen bloede soo't noot is, ulieden een vryheit te gewinnen ende te koopen? So ghy dan bevint, Myne Heeren, ofte het ulieden so dunckt, dat ons afwesen, ofte oock onse doodt, ulieden iet dienen kan: wy sijn bereydt ulieden ghehoorsaem te wesen. Sendt ons slechts henen, ende ghebiedt ons tot aen 't eynde der werelt te gaen; ende wy sullen 't ghewillighlick doen. Siet daer is oock ons hooft, over 't welcke gheen vorst noch Potentaet macht en heeft dan ghy alleene: doet daermede wat ulieden belieft tot uwe welvaert ende tot onderhoudinge van uwen alghemeynen staet.’
Zo richtte de Prins zich fier, in volle lengte op tegen zijn tijd.
‘Die tijd had hem in Philips' ban, ontrouw, valsch spel, oproer,
| |
| |
verraad, zelfzucht in al zijn vormen, kortom alles wat de politiek overal gebruikte in Macchiavelli's tijd, verweten.
Hoe schoon dreunen de zware volzinnen van den Prins, als stormende ruiterijchadronen, recht op alles wat men hem tegenwerpe, af; mijn heerschzucht is 't volksheil; mijn drijfveer: medelijden; mijn verraad: trouw aan mijn volk; mijn spel: vertwijfelde en hardnekkige strijd; mijn steun: 's volks kracht; mijn hulp: mijn God en Heer.’ (Cyriel Verschaeve) Het is dezelfde toon als in 't Wilhelmus:
Heb ick u niet verschoont,
Myn broeders, hoogh van namen,
Hebben 't u oock vertoont.
Soms schijnt in deze Apologie de 80-jarige oorlog een persoonlijk conflict tussen Philips en Oranje. En toch weer niet, want in de Apologie wordt deze gedachte altijd weer getemperd door het besef, dat de gehele strijd gaat ter wille van het volk, om zijn vrijheid en recht.
| |
De Verlatinghe.
En de Staten-Generaal besloten nu de fictie te laten varen, alsof de strijd niet tegen Philips zelf ging. Het kwam in 1581 tot de ‘verlating’ van de laatste landsheer uit het Habsburgse huis. Het Placcaat van Verlatinghe is een merkwaardig staatsstuk. Duidelijk voelt men, dat de Staten-Generaal er behoefte aan hadden, hun daad te rechtvaardigen. Daardoor werd het stuk wat langademig. Maar klaar is de gedachtengang uit de inleiding: de vorst is door God gesteld tot een hoofd van zijn onderzaten, om ze te beschermen, zoals een herder zijn schapen hoedt; de onderzaten zijn er niet om de vorst, om zijn slaven te zijn; wanneer de vorst niettemin hun rechten vertrapt en hen als slaven behandelt, dan is hij geen vorst meer, doch een tiran! Dan zal hij ‘besondere by deliberatie van de Staten van den lande’ worden verlaten en zij zullen een andere vorst in zijn plaats verkiezen. Het gecursiveerde uit de laatste zin is in de akte opgenomen, toen de eindredactie werd vastgesteld. Hier is de invloed van Calvijn, die leerde, dat het verzetsrecht niet aan de private onderdanen toekwam, maar moest worden geleid door de volksmagistraten. Toen Philips werd verlaten, was de positie van Matthias onmogelijk geworden. Want hij nam nog altijd
| |
| |
de landvoogdij waar in naam van Philips. Daarom vertrok Matthias weer naar Wenen. De Staten beloofden hem, dat hij een pensioen zou hebben van 50.000 gulden 's jaars. Maar hij heeft er nooit een duit van gezien. Wel is hij later nog enkele jaren keizer geweest, en was toen géén vriend van de Protestanten.
| |
Anjou.
Het was allerminst de bedoeling, het nu zonder landsheer te proberen. De Nederlanders zijn eerst later, uit nood, republikeinen geworden. Toen zij Philips verlieten, was het contact met de nieuwe landsheer reeds gelegd.
Die nieuwe landsheer was Anjou. Hij was niet van harte aanvaard. Het persoonlijk overwicht van Oranje was nodig, om deze Roomse vreemdeling enigermate acceptabel te maken. En de Staten zorgden er voor, dat hij maar héél weinig te vertellen kreeg. Holland en Zeeland behielden zich bovendien alle rechten voor; zij beschouwden de Prins als hun hoge overheid.
Toen Anjou kwam, bracht hij een ogenblik soulaas. Kamerijk werd ontzet. Maar nog voor de Staten-Generaal hem hadden ingehuldigd, stak hij over naar Engeland als de zoveelste huwelijkscandidaat voor Elizabeth, die intussen de vijftig was gepasseerd. Dat belette haar niet, om tegen Anjou zo lief te zijn als een jong bruidje. Maar tegelijk stelde zij de beslissing al maar uit, zodat de hertog wachtte tot beschamens toe. Voor Elizabeth was de hele affaire een politieke manoeuvre. Zij wilde het liefst, dat de Nederlanden op Franse kosten werden geholpen, zonder dat Frankrijk er machtiger door werd. Eindelijk kwam Anjou terug en werd in verschillende steden gehuldigd. Aan rederijkershulde geen gebrek:
Gelijk de Sonne doet weg schijnen met haren schijn
Den vuilen mist en 't pestelentiaal fenijn,
So sal Uwe Hoogheid de Spaensche tyrannijen
Doen weg stuiven en ons daervan bevrijen.
Maar de Staten bleven de nieuwe landsheer op de vingers kijken en de Calvinisten wantrouwden hem. Plotseling ging toen in maart 1582, op Anjou's verjaardag, het gerucht door Antwerpen, dat de Prins was vermoord. Jean Jauregui had het schot gelost. Gelukkig, de Prins leefde nog. Maar merkwaardig is het wel, dat er een zucht van verlichting opging, toen bleek, dat Spanje achter de aanslag zat en dus Anjou niet......
| |
| |
De Prins was in de hals getroffen en de wond scheen dodelijk. Achter het ziekbed scheen de grijze schim van Philips op te rijzen, die tot de moord had aangezet. Maar de getroffene schreef in zijn lijden een briefje, dat sterker spreekt dan de scherpste apologie:
‘Mijnheer van St.-Aldegonde, ik heb vernomen, dat morgen de twee gevangenen, die aan de aanslag op mij medeplichtig zijn geweest, voor de rechtbank moeten komen. Ik voor mij vergeef hun gaarne wat zij mij hebben aangedaan. En hebben zij misschien een ernstige, strenge straf verdiend, dan verzoek ik U er bij de magistraat op aan te dringen, dat deze hen geen folteringen doet ondergaan, maar zich er tevreden mee stelt, als zij dat verdiend hebben, hun een snelle dood aan te doen.’
En bij het ziekbed is voortdurend de gestalte van Charlotte van Bourbon; zij zorgt en waakt, totdat zij zelf neerligt om niet weer op te staan. De burgerij van Antwerpen celebreerde vier dagen, nadat het schot viel, ‘eenen Vasten- ende Biddagh, soo wel van de Fransche als Nederlandtsche Gemeenten, specialijcken inghestelt bij ordonnantie van de Magistraat, 't welck geschiedde met sodanigen yver, ende menichte Volcken, die een groot deel meest alle den dagh in de Kercke bleven, sermoenen hoorende, biddende ofte singhende, dat desgelijcks noyt t' Antwerpen gesien was, oock niet soo veel tranen oft beweenens’.
| |
De Franse furie.
En tòch, de populariteit van de Prins werd minder. Dat kwam door zijn samengaan met Anjou. De Fransman werd niet alleen gewantrouwd; er waren ook andere bezwaren. De Calvinisten zagen de oorlog als een worsteling tegen het pausdom, dat zij verfoeiden als een anti-Christelijke macht. En Anjou was Rooms. Reeds dadelijk na zijn komst in Antwerpen moest voor hem en zijn gevolg de mis weer openlijk worden bediend. Zou het zijn doel niet zijn, een nieuwe tirannie te vestigen en de Roomse religie opnieuw tot heerschappij te brengen? Mòcht men samengaan met hem, die de ‘afgoderije’ weer wilde invoeren?
De uitkomst gaf ditmaal de bezorgde vragers gelijk. En dus werd de affaire zeer beschamend voor de Prins, die altijd de samenwerking met Anjou had bevorderd. Want in 1583 deed Anjou plotseling een aanslag op verschillende Vlaamse steden. Hij
| |
| |
greep naar de onbeperkte macht, steunend op zijn regimenten. Als dat lukte, dan zou hij zijn broer kunnen tonen, dat hij wat had aan te bieden aan Frankrijk. Want het succes van Anjou zou hebben geleid tot verlies van elke zelfstandigheid. Maar hij had geen succes. De hoofdaanval was op Antwerpen gemunt. Een wapenschouw onder de muren der stad, de Prins genodigd om te komen. Hij bedankte beleefd..... Toen bestormden de Franse soldaten onder het geroep van ‘Leve de mis! sla dood!’ de poort en drongen in de stad. Maar de Antwerpenaren luidden de stormklokken en sloegen de indringers in woeste straatgevechten weer uit de stad.
De positie van Anjou scheen nu wel onhoudbaar. Maar...... hij was reeds ingehuldigd als landsheer. Dus een nieuwe acte van verlatinghe? Zover kwam het niet. De Prins wist ondanks alles, de Staten-Generaal nòg weer te bewegen tot nieuwe onderhandelingen met de onbetrouwbare Fransman. Velen konden hem daarin niet volgen. Ook zijn broer, graaf Jan, was nooit Fransgezind geweest en mede daarom naar de Dillenburg teruggekeerd. Dat de Staten-Generaal toch weer onderhandelden, dat vooral de Zuidelijke gewesten daarvoor te vinden waren - Holland heeft er nooit mee ingestemd - het kwam door de gevaarlijke positie van die gewesten. Men was niet tegen Parma opgewassen. De kroniekschrijver Abel Eppens formuleerde het juist: men hoopte van de Franse koning hulp en verlossing, ‘hoewel die Parijssche moert (de Bloedbruiloft) und Antwerpsche verraet seer misdachtig makeden alle menschen’. En zij, die de strijd tegen Spanje graag in verband brachten met de oorlogen van oud-Israël, zij beriepen zich op 2 Kron. 25:6 - 8.
Zo kwam het, dat het vierde huwelijk van de Prins in slechte aarde viel. Een jaar na het heengaan van Charlotte van Bourbon huwde hij Louise de Coligny, wier vader en eerste echtgenoot slachtoffers waren van de Bartholomeüsnacht. Men zou zeggen: wie zo onder de valsheid van de Franse dynastie heeft geleden, zal dan des te liever door het volk worden geaccepteerd. Toch niet! Men zag in dit huwelijk een poging, om nieuwe relaties in Frankrijk te krijgen. Dat de Prins allereerst een moeder zocht voor de zes dochtertjes, waarvan de oudste zes jaar was, werd daarbij vergeten. Het huwelijk werd voltrokken in de kapel van het Antwerpense kasteel, zonder enige praal, en slechts enkele vrienden waren er bij tegenwoordig.
| |
| |
| |
Parma dringt op.
En Parma vervolgde zijn successen. In 1579 was Maastricht gevallen en door de Spaanse soldaten vreselijk geteisterd. ‘Zedert is de stadt gheheel vergaen, want daer gheen dry hondert Borghers overbleven, die namaels noch wech trocken, in welcker plaetse veel Luyckenaers in quamen: Blijft alsnoch een geheel verwoeste Stadt.’
Maar daarna was Parma gematigd. Telkens opnieuw viel een stad, en vernam de voorwaarden van de overwinnaar: vrije aftocht met krijgsmanseer van het garnizoen; de burgerij moest een boete betalen, maar kreeg daarvoor volkomen straffeloosheid en behoud van alle privilegiën. De Gereformeerden mochten hun godsdienst niet meer openlijk uitoefenen; leefden zij echter zonder aanstoot te geven, dan mochten zij in de stad blijven. Wilden zij liever vertrekken, dan kregen zij een behoorlijke tijd om hun bezittingen van de hand te doen. In 1583 vielen verschillende Brabantse steden, zodat Brussel werd geblokkeerd. Tegelijk maakte Parma vorderingen in Vlaanderen en nestelde zich in Duinkerken, waar hij een vloot uitrustte. Duinkerken werd een geweldig obstakel aan onze handelsweg naar het Zuiden.
Daar kwam bij, dat sedert 1580 de bekwame en dappere aanvoerder der Staatse troepen, De la Noue, krijgsgevangen was. De Staten wilden hem inruilen tegen twee voorname heren, die hun troepen hadden gevangen, de graaf van Egmond en de vrijheer van Selles, maar Parma weigerde, want ‘hij ruilde geen leeuw tegen twee schapen’.
In april '84 viel Yperen; in de volgende maand werd Brugge door verraad bemachtigd.
Toen werd een nieuwe deputatie naar Anjou gezonden, die in Frankrijk de kat uit de boom keek. ‘Maer deze ghesanten vonden hem niet levendig.’ De 10de juni is hij gestorven.
| |
Wat nu?
In die dagen had de Prins vertrouwelijke besprekingen met Marnix ter gelegenheid van de doop van 's Prinsen zoon Frederik Hendrik. Het ging om Antwerpen. Want Parma richtte zich tegen Gent en maakte plannen om daarna de bijl te leggen aan de wortel van de boom: het grote handelscentrum Antwerpen. De Prins deed zijn best, maar de Staten waren traag. Het was soms, alsof het hun zaak niet was, maar die van de Prins. Het volk bedenkt niet, zo
| |
| |
klaagde Oranje, dat deze oorlog zijn oorlog is, alsof de strijd niet om zijn fysieke of gewetensvrijheid ging. ‘Zij moesten liever bedenken, dat, als de middelen ontbreken, deze niet aan mij, maar aan henzelf ontbreken; en dat, als zij zeggen: “wij geven niets meer!”, zij eigenlijk zeggen: “wij laten land en religie in de steek!” Ik zeg dit niet uit verlangen de gelden van het land onder mijn beheer te krijgen - zoals gij weet heb ik daar nooit een hand naar uitgestoken, wat sommige smaders in strijd met hun geweten te dien aanzien ook beweerd mogen hebben - maar opdat gij, mijne heren, eens tot het inzicht komen mocht, dat de oorlog hier te lande uitsluitend Uw oorlog is en dat gij, zo dikwijls gij aan het delibereren zijt, over Uw eigen aangelegenheden beraadslaagt.’
Het werd erkend - toen hij dood was. Toen schreven die van Gent: ‘Zyn goedgunstigheyd en getrouwigheyt tegen dese landen is bekent tot den lesten adem van zyn leven, en is byna overal bekent dat alle de verliezen ons overkomen zijn, omdat men zyn raed niet gelooft heeft.’ Toen ook vatten de Staten de defensie aan met een resoluutheid, die bewees, dat zij toch wel wisten, dat het hun zaak was. Om de strijd voort te zetten, zag de Prins telkens naar Frankrijk, ook nog na de dood van Anjou. Hij wilde de Nederlanden steeds inschakelen in de grote strijd van Frankrijk tegen Habsburg.
| |
De laatste levensdag.
Het is er niet meer van gekomen. De 10de juli 1584 werd de Prins te Delft vermoord. Even koelbloedig als huichelachtig heeft de moordenaar Balthasar Gerards alles voorbereid. Hij heette François Guyon, zo vertelde hij, en zijn vader was te Besançon de marteldood gestorven. Vrome brieven wist hij te schrijven. Hij hoopte, zo schreef hij de Prins, na alles wat hij had doorstaan, onder 's Prinsen bestuur, ‘de Here zonder vreze des doods te dienen, daar in het land van mijn geboorte, als zulk een genade niet waardig, die vrijheid (ofschoon zij van Christus door het storten van Zijn kostelijk bloed aan alle gelovigen is gegeven) mij benomen is’. Nauwkeurig ging hij na, waar hij de Prins het best kon doden, en oordeelde, dat de gunstigste gelegenheden waren, als de Prins naar de kerk ging, of van zijn werkkamer naar de eetkamer of omgekeerd. Een ongezocht getuigenis van 's Prinsen welbestede dagen.
De 10de juli had de Prins bezoek van Rombout Uylenburgh,
| |
| |
burgemeester van Leeuwarden. Na een lang gesprek nodigde hij hem aan tafel. De burgemeester was de enige gast. In de gang wachtte de moordenaar en vroeg om zijn paspoort. Louise de Coligny schrok van zijn gezicht, maar de Prins stelde haar gerust. Na de maaltijd stond de Prins op, om weer naar zijn werkkamer te gaan. Op de trap klonken drie schoten. De Prins was in zijn borst getroffen. Nog enkele woorden: ‘Mijn God, mijn God, erbarm U over mij en over dit arme volk!’, 's Prinsen zuster Catherina snelde toe en vroeg, of hij zijn ziel aan Jezus aanbeval. Met een zwakke stem kwam het anwoord: ‘Ja.’ Het was twee uur. De Prins was niet meer.
De moordenaar werd gegrepen en na vreselijke pijnigingen ter dood gebracht. In de kathedraal van Den Bosch werd een Te Deum gezongen. Roomse schrijvers verheerlijkten de moordenaar en hoge Nederlandse geestelijken ijverden bij de Paus, om hem zalig verklaard te krijgen. Zijn schedel werd als een relikwie bewaard. Zelfs ‘bezong’ een Rooms dichter 's Prinsen aankomst in de hel, waar Lucifer niet met zijn komst was ingenomen uit vrees, dat hij ook dáár muiterij zou verwekken.
De familie van de moordenaar werd in de adelstand verheven en hun nakomelingen in België vroegen nog onder koning Willem I erkenning van hun rechten bij de nazaat van de vermoorde!
Maar die de vrijheid liefhebben, zeggen met Da Costa:
Aanschouw hem in dat Delft, pas door hem uitverkoren
ten Vorstenzetel, neen! ten eerebed en graf!
Ziet gij de hoftrap, voor den bloeddoop reeds beschoren,
waar hij voor God en 't Land zijn jongsten adem gaf?
Daar klimt hij vriendelijk af, de borst vervuld van vrede, -
daar stort hij, laag belaagd door moordpistool en dolk,
in 't eind den moord in d' arm, met de onvergeetbre bede
voor eigen zielsbehoud, en voor Gods arme volk.
Wien hier zijn aanblik roert, het antwoord op die woorden,
dien doodsnik, die triumf, zij een verheven traan,
een traan, die sprekende voor Maas- en Amstelboorden,
aan Rome, aan heel Europa, deze uitspraak doe verstaan:
‘'t Waar mogelijk dat dit land, op d'Oceaan gewonnen,
in d'Oceaan verdween of onzer stroomen slijk!
't Waar mooglijk dat dit volk, na vijfmaal zestig zonnen
terug viel tot het peil der eeuw van Oostenrijk,
maar mooglijk nimmermeer dat Nêerland Nêerland bleve,
| |
| |
voor 't minst gedachtig nog hoe Nêerland Nêerland werd,
en dat niet van dit hoofd de lof en liefde leve
in 't binnenst heiligdom van Kerk en School en hart.’
In de Nieuwe Kerk te Delft is zijn prachtige graftombe, op last der Staten gebeeldhouwd, vertonende deze inscriptie:
‘God Almachtig ter eere en ter eeuwige gedachtenis van Willem van Nassau, Prins van Oranje, als een Vader des Vaderlands, dewelke de dienst van de Nederlanden meer heeft geacht dan de welvaart en voorspoed van hem en de zijnen: de ware Religie, mitsgaders de Privilegiën van den Lande, wederom ingevoerd en in zijn ouden Staat heeft gebracht.’
Het grafschift tracht te zeggen, wat de Prins deed; het doet nauwelijks een poging, om te zeggen, wie hij was. Hij was niet een hoog en steil man; geen held in de traditionele zin van het woord. Hij mist de houding en zwier van de Bourgondiërs; hij is zelfs volstrekt zonder pralerij. Ook spreekt hij weinig van zichzelf. Wel spreekt hij goed, en de scheldnaam de Zwijger, bedenksel van zijn vijanden, behoorde in de Nederlanden niet meer genoemd te worden.
Hij is een zacht en gemoedelijk man, eenvoudig en vaderlijk. Het geheim van zijn persoonlijkheid is zijn trouw, en zijn geloof. Die trouw schonk hem volharding; dat geloof maakte hem sterk en gaf hem de bereidheid tot het laatste en hoogste offer.
's Prinsen hofprediker sprak bij de begrafenis over deze woorden: En ik hoorde een stem uit de hemel, die tot mij zeide: Schrijf, zalig zijn de doden, die in de Here sterven, van nu aan. Ja, zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van hun arbeid; en hun werken volgen met hen (Openb. 14: 13). En een beter slot is er voor dit hoofdstuk niet. |
|