Dispereert niet. Deel 1
(1956)–H. Algra, A. Algra– Auteursrechtelijk beschermdTwintig eeuwen historie van de Nederlanden
[pagina 378]
| |
5. Onderhoudt uwe unie welDe Raad van State.Requesens had voor zijn sterven geen opvolger aangewezen, die tijdelijk de landvoogdij zou waarnemen. Dus ging het gezag over in handen van de Raad van State. Maar welk een Raad! Hij telde maar drie leden: Aerschot, een wantrouwige en onbekwame praalhans; Viglius, een zwaartillende grijsaard; Barlaymont, een drinker, die tijdens de zittingen dikwijls in slaap viel. Dan waren er nog vijf heren, die de zittingen bijwoonden, hoewel zij nog niet officieel tot lid waren benoemd; onder hen was een Spanjaard, Geronimo de Roda, de vertrouweling van Requesens. Deze Raad had niet het minste gezag. Ook miste hij het vertrouwen van de koning, die in het geheim met Roda correspondeerde. Geld was er niet; hier en daar begonnen de troepen te muiten. Het volk wapende zich. De Staten van Brabant namen de leiding van de oppositie, die nu overal het hoofd opstak. Zij schreven de koning op dezelfde toon en stelden dezelfde eisen, die tijdens het ‘voorspel’ werden gehoord. | |
Spaanse muiters.Intussen had Zierikzee voor het Spaanse wapengeweld moeten bukken. Maar de geschiedenis van Mook herhaalde zich. Een Spanjaard merkte in die tijd schamper op, dat de Spaanse soldaten ànders waren dan de Duitse huurtroepen. De laatsten muitten vóór de slag; de eersten werden oproerig ná hun succes. De Spaanse troepen verlieten Schouwen en trokken naar het Zuiden, om hun soldij in te vorderen. Het scheelde niet veel, of zij hadden Brussel bemachtigd. Maar gewapende burgers hielden hen buiten de stad. Toen overrompelden de soldaten Aalst en maakten deze plaats tot hun bolwerk. De Staten van Brabant wierven, in naam des konings, troepen, om zich tegen de muiters te verweren. | |
Een staatsgreep.Reeds stond de Prins in verbinding met verschillende mannen in Brussel, die de vrijheid minden. Onder hen was ook Willem van Heeze, de bevelhebber van de pas geworven Brabantse troepen. De 4de september 1576 marcheerden twee compagnieën van deze troepen door de Brusselse straten, naar het paleis van de landvoogd, | |
[pagina 379]
| |
en - namen de daar aanwezige leden van de Raad van State gevangen. Dat was een oorlogsverklaring aan de koning. Het was bijna even erg, als wanneer men Philips zelf achter slot had gezet. En deze arrestaties hadden plaats in dezelfde tijd, dat het bericht kwam van de benoeming van de nieuwe landvoogd, Don Juan, een bastaard van Karel V en dus een halfbroer van Philips. Het betekende, dat er openlijk verzet tegen Philips werd gepleegd. Het betekende meteen, dat die van Brussel nu de consequentie moesten aanvaarden en de Prins van Oranje moesten verzoeken, de leiding ook van hùn verzet op zich te nemen. Het zou niet lang meer duren, of zij deden het. De Staten van Brabant nodigden die der andere gewesten naar Brussel. Een deel der leden van de Raad van State werd losgelaten en deze heren kregen last, de oproep te bevestigen. | |
Onderhandelingen te Gent.Zo kwamen de Staten-Generaal, zonder door de koning of zijn vertegenwoordigers te zijn bijeengeroepen, samen. Zij vatten nu de onderhandelingen weer op, die te Breda waren mislukt. Toen was het reeds gebleken, dat bij Noord en Zuid dezelfde wensen leefden wat betreft een nationale politiek. Oranje had toen de godsdienstkwestie opzettelijk op de achtergrond gehouden, en hij kòn dat doen, want hij wist, dat reeds op de eisen van een nationaal program de vertegenwoordigers van de koning neen zouden moeten zeggen. Maar bij de onderhandelingen met de Staten-Generaal stond het anders. Daar zou men het over een nationaal program spoedig eens kunnen worden. Maar de godsdienstvrijheid moest wel een struikelblok worden. In Holland en Zeeland was sedert 1575 de openbare uitoefening van de Roomse godsdienst verboden. Er was een politiek argument voor dit verbod: de ‘glippers’ waren Rooms. Maar er was ook een ander argument. Sommige ijveraars vroegen, of het niet de taak der overheid was, de ‘beeldendienst’ te verbieden, en aan de openbare exercitie van de Roomse eredienst een einde te maken. Terwijl Holland en Zeeland zich dus openlijk keerden tegen Rome, schreven de Staten van Brabant met die van enige andere gewesten aan de keizer, dat zich zich nooit hoopten schuldig te maken aan de grootste misdrijven ter wereld: het afzweren van de oude Roomse godsdienst en het opzeggen van de gehoorzaamheid aan koning Philips. | |
[pagina 380]
| |
De onderhandelingen begonnen te Gent. Reeds kwam er militaire steun uit Holland en Zeeland. Geuzen nestelden zich in Gent en 's Prinsen schepen zeilden op naar Antwerpen. Maar de onderhandelingen vlotten niet erg. De afgevaardigden van Holland en Zeeland, Marnix en de zijnen, waren van banierdragers vergezeld, die ‘Voor Geloof en Vaderland’ in hun vaandel droegen. En zij verklaarden, dat hun gewesten van openlijke uitoefening van de Roomse eredienst niet meer wilden weten. Hiermee is de situatie getekend. ‘De landen van herwaarts over’, dat zijn de Nederlanden, waar Philips de landsheerlijke macht heeft, willen niet gehispaniseerd worden. Zij voelen zich mondig. Zij beamen, wat de Prins in deze tijd schreef: ‘De vorige geslachten hebben ons zóveel en zulke mooie privilegies, rechten en costumen nagelaten, dat wij er ons op kunnen beroemen, dat er geen volk onder de hemel is, dat zó goed als het onze loyale trouw en dienstvaardigheid tegenover zijn vorsten met franke en onschendbare vrijheid heeft weten te verenigen.’ Maar dóór die gewesten liep een brede scheur. De Calvinisten en Roomsen stonden tegenover elkaar. De eersten waren propagandistisch voortdurend in het offensief. De Roomsen waren er eenstemmig van overtuigd, dat het de taak van de overheid is, de Roomse godsdienst te handhaven en tegen de ‘ketterij’ op te treden. Vrijheid van godsdienst is principieel voor Rome onaanvaardbaar. Tal van Calvinisten stonden op hetzelfde standpunt. Zowel in de Nederlanden als in Frankrijk was er een derde groep, soms de politieken genoemd, die nationale samenwerking en volkseenheid mogelijk achtten ondanks de godsdienstige tegenstellingen. Vaak kwam die overtuiging voort uit godsdienstige onverschilligheid. Slechts heel weinigen waren er, die toen reeds verstonden, wat Groen in 1829 schreef in ‘Over volksgeest en burgerzin’, een geschrift, dat verscheen, toen het wéér kraakte tussen Noord en Zuid. Eenheid door vervolging, zo oordeelt Groen, is een monsterachtig voortbrengsel van bijgeloof en dweperij. Nationale eenheid bij verschil van confessie is alleen mogelijk in de weg der Christelijke verdraagzaamheid. Dat is een verdraagzaamheid, die de geloofsverschillen niet kleineert; ze ook niet overbrugt; maar de staat er principieel buiten houdt. Die oplossing werd echter in 1576 slechts zelden aanvaard. En dus stonden de Nederlanden samen tegenover de despotieke koning, maar tegenover elkaar in de religie. | |
[pagina 381]
| |
De Pacificatie.Toch vonden de onderhandelaars in Gent een oplossing. Er kwam een ontwerp-vredesverdrag tot stand tussen de Staten-Generaal ter ene zijde en de Prins, Holland en Zeeland ter andere zijde, waarbij zij beloofden, elkaar te zullen bijstaan met raad en daad, met goed en bloed, in het bijzonder om de Spaanse soldaten uit het land te houden, die gepoogd hadden de edelen van het leven te beroven, de goederen weg te slepen en de bevolking in eeuwige slavernij te houden. De Prins werd erkend als 's konings stadhouder in Holland en Zeeland. De plakkaten tegen de ketters werden geschorst. Buiten Holland en Zeeland mocht niets worden ondernomen tegen de Roomse godsdienst. De gehele zaak van de religie zou worden beslist door de Staten-Generaal, nadat eerst de Spaanse troepen waren vertrokken. Men trachtte dus de moeilijkheden van de godsdienstkwestie te ontzeilen, door de definitieve regeling uit te stellen. Toen het ontwerp gereed was, werd het naar Brussel gebracht, om door de Staten-Generaal te worden bekrachtigd. De Heren aarzelden, maar het volk bedreigde-hen, die bezwaren maakten. | |
Spaanse furie.Toen kwamen er ontstellende berichten uit Antwerpen. De Spaanse troepen hadden zich genesteld in de citadel bij deze grote koopstad. Toen de troepen der Staten-Generaal hen daar wilden insluiten, deden zij een uitval. Vreselijk woedden zij in de stad. Het stadhuis ging in vlammen op. De burgers werden gruwelijk mishandeld; dagenlang duurde de plundering; achtduizend mensen schoten er het leven bij in. De stad, die volgens de Staten van Brabant nog onlangs was ‘het eerste ende principaalste vercierssel van geheel Europa, de waere ende eenige ontfangster ende toevlucht van alle Natiën der Werelt, de gereede veelheyt van alle goederen ende rijckdommen, de voedster van alle handel en industrie, de voorstandster van alle wetenschappen en deugden’, trouw aan de Roomse religie en trouw aan de koning, was geworden tot een spelonk der straatschenders, dieven, moordenaars, verwoesters, brandstichters, vijanden van God, van de koning en het vaderland. Maar Roda, die de Spaanse furie mede had georganiseerd, rapporteerde opgetogen aan de koning, dat de afstraffing raak was geweest, waarvoor Zijne Majesteit zijn gelukwensen wel zou wil- | |
[pagina 382]
| |
len aanvaarden. De dag na deze furie hechtten de Staten-Generaal te Brussel hun goedkeuring aan de Pacificatie. | |
Don Juan.In dezelfde week, dat de Pacificatie werd getekend, arriveerde de nieuwe landvoogd, Don Juan d'Austria, d.w.z. Don Juan uit het huis Habsburg. Hij bracht brieven van de koning voor de Staten-Generaal en de Raad van State, in zeer verzoenende termen gesteld. Zelfs werd nog weer eens een algemeen pardon afgekondigd, waarvan alleen de Prins werd uitgezonderd. Niemand ging er op in. En toch wisten zij niet eens, dat Philips, behalve deze officiële instructie, aan Don Juan nog andere stukken had meegegeven, stukken, waarin 's konings ware bedoelingen werden onthuld. Door concessies moesten de Spaanse troepen worden vrijgemaakt, teneinde ze te kunnen gebruiken in Engeland. Want de koning had grootscheepse plannen: hij wilde Elizabeth van de troon stoten. Philips bevond zich tegenover Engeland in een eigenaardige situatie. Hij was gehuwd geweest met de Engelse koningin Maria Tudor (1553-1558), die in de geschiedenis de bijnaam de Bloedige draagt, om haar woeden tegen de Protestanten. Maria had haar gemaal vurig bemind, maar de koning bleef passief. Toen de Engelse koningin stierf, werd zij opgevolgd door de Protestantse Elizabeth. Maar de Roomsen konden haar moeilijk als de wettige koningin erkennen. Immers, zij was een dochter van Hendrik VIII en Anna Boleyn. Hendrik VIII had zich willen laten scheiden van zijn eerste vrouw en geraakte daardoor in conflict met de Paus. Dit conflict heeft er toe geleid, dat de Engelse kerk zich losmaakte van Rome. Volgens de Roomse opvatting had de echtscheiding niet wettig plaats; het daarop volgende huwelijk met Anna Boleyn was dus óók niet wettig; dus was Elizabeth geen wettig koningskind en had alzo geen recht op de Engelse troon. Maar dan? Dan kwam de kroon toe aan Maria Stuart, koningin van Schotland, een nicht van Elizabeth. Maria Stuart was Rooms; zij was de weduwe van de Franse koning Frans II; zij stond in nauwe relatie met de Guises, de hoofden van de fanatieke Roomsen in Frankrijk. Maar zij stuitte op het koppige verzet van de CalvinistenGa naar voetnoot1) in haar eigen land en maakte zichzelf onmogelijk door haar wangedrag. Toen | |
[pagina 383]
| |
week zij uit naar Engeland, waar zij in elk geval de opvolgster was van Elizabeth. Zij werd op last van Elizabeth geïnterneerd. Maar ook zo bleef zij een bedreiging voor de Engelse koningin. Voortdurend propageerden de Jezuïeten haar rechten en Roomse edelen spanden samen, om haar op de plaats van Elizabeth te brengen. Zelf stond Maria in correspondentie met de Spaanse koning, en droeg haar rechten op Schotland aan Philips II over, voor het geval haar zoontje, dat in Schotland onder Calvinistische leiding werd opgevoed, zich zou keren tegen de Roomse kerk. Geen wonder, dat de verhouding tussen Elizabeth en Philips II niet vriendschappelijk was. Tot een oorlogsverklaring is het nooit gekomen. Maar wel was Elizabeth er op bedacht, haar tegenstander elders de handen vol werk te geven. De opstand in de Nederlanden kwam haar zeer van pas, en als het niet anders kon, wilde zij ook wel enige steun verlenen. Zij zou het betreuren, als de gewesten zich met de koning verzoenden. En het was nu juist de bedoeling van Don Juan die verzoening zo spoedig mogelijk tot stand te brengen. Het zou alleen gelukken, dat begreep hij wel, als de Spaanse troepen het land verlieten. En dat nu was juist zijn bedoeling. Want met die troepen wilde hij, met de Schelde als basis, opereren tegen Engeland. Elizabeth zou hij verdrijven, Maria Stuart de vrijheid geven, haar begeleiden naar Londen, naar de troon van Engeland, en haar dan als zijn bruid voeren naar het altaar. En dan, als Engeland volledig was ingeschakeld in de Spaanse politiek, zou de afrekening volgen met de Nederlanden. Dat het plan mislukte, is allereerst te danken aan Holland en Zeeland. Deze beide gewesten gingen na de Pacificatie wel samenwerken met de Staten-Generaal, maar ze bleven waken voor eigen veiligheid. Ze hielden hun troepen en hun vloot intact en de Geuzen hielden de Schelde onder controle. Als Don Juan de Spaanse soldaten zou willen wegzenden, dan moest het naar het Zuidoosten, over Luxemburg. | |
Verdrag met Don Juan.En de Staten-Generaal te Brussel werden ongeduldig. Zij wisten niet, wat zij aan Don Juan hadden. Zij voelden zich bedreigd door de Spaanse troepen. En tegelijk verontrustte het hun, dat er in de Zuidelijke gewesten zo ijverig voor het Calvinisme werd gepropageerd, met name door teruggekeerde ballingen. De Staten-Gene- | |
[pagina 384]
| |
raal moesten dus naar twee zijden front maken. Zij wilden een nationale Nederlandse politiek en waren dus tegen de Spaanse tirannie, maar tegelijkertijd waren zij ijverig Rooms, - wilden dus niets van godsdienstvrijheid weten en waren afkerig van het Calvinisme. Het resultaat van hun overwegingen staat in de eerste Unie van Brussel (9 jan. 1577). De Staten-Generaal verklaarden plechtig, dat zij elkaar zouden helpen tegen de meer dan barbaarse, tirannieke onderdrukking door de Spanjaarden. Wie niet zou medewerken tot dit doel, hij was een lafaard en een eerloze. Maar tegelijk stond in de oorkonde, dat het de bedoeling was, de ‘heilige, katholieke, rooms-apostolische belijdenis en religie’ te handhaven. Ook Holland en Zeeland tekenden, maar met voorbehoud omtrent de religie. Don Juan wist nu, dat al de Nederlanden front maakten tegen de Spaanse politiek. Er schoot voor hem niets over dan toegeven. Een maand later tekende hij het Eeuwig Edict, waarbij hij de Pacificatie en de Unie bekrachtigde en beloofde, dat de Spaanse soldaten binnen 20 dagen de Nederlanden zouden verlaten. En - het stond er uitdrukkelijk bij - over land en niet over zee. Eerst als de Spanjaarden vertrokken waren, zou Don Juan als landvoogd worden erkend. De afgevaardigden van Holland en Zeeland weigerden het verdrag te ondertekenen en verlieten Brussel. Want de Staten-Generaal hadden van hun kant aan Don Juan beloofd, dat zij overal de Roomse godsdienst zouden handhaven. De scheur, door de Pacificatie van Gent genaaid, begon weer open te trekken. | |
Intocht in Brussel.In mei 1577 deed Don Juan nu zijn intocht als landvoogd des konings in Brussel. De stad was rijk versierd, maar de stemming was slecht. Overal heerste wantrouwen. Het werd immers al duidelijker, dat Don Juan niet van harte bereid was, in overleg met de Staten-Generaal een nationale politiek te voeren. Nu hij niet naar Engeland kon oversteken, voelde hij niets meer voor inschikkelijkheid. Hij vertrouwde de situatie niet; hij hoorde geruchten van mogelijke aanslagen op zijn leven en maakte zich, voor zijn persoonlijke veiligheid, meester van de citadel van Namen. Hij bleef in die stad, en verzocht de koning, hem troepen te zenden. Dan zou hij met de wapenen in de hand de Staten-Generaal onderwerpen en ‘zich baden in het bloed der verraders’. Dit laatste voor- | |
[pagina 385]
| |
nemen bleef nog wel geheim, maar wel werden er brieven van de landvoogd onderschept, waaruit duidelijk zijn onbetrouwbaarheid bleek. Het kwam uit, zoals Juliana van Stolberg schreef, die op de Dillenburg meer begreep dan sommigen, die de zaken van dichtbij gadesloegen: het dunkt mij, dat de Satan zich in een schaapsvel kleedt en binnenkort een verscheurende wolf zal worden, waardoor vele vrome Christenen in grote droefheid zullen geraken. De stemming sloeg om. De Hollandse en Zeeuwse gedeputeerden kwamen terug en in september waren de Brusselaars opnieuw getuige van een intocht in hun stad. Nu was het de Prins van Oranje, die terugkeerde naar de stad, waar hij jaren geleden geschitterd had als een jong en rijk edelman, maar waar hij ook voor het eerst historische woorden had gezegd in het belang van de geestelijke vrijheid. Vorstelijk was deze intocht in Brussel. Vanaf Willebroeck stonden de burgercompagnieën in rij en gelid in hun paradeuniformen. Bij de sluis, waar de Prins het schip verlaten zou, was de grond met bloemen bestrooid. Drie barken gleden door het kanaal; de voorste was met oranje-kleurig laken gedrapeerd en had de Prins aan boord, daarachter volgden er twee, met muzikanten bezet. De klokken luidden; de kanonnen donderden een eresaluut. En onder eindeloos gejubel van de volksmassa reed de Prins eindelijk de stad binnen. Vrouwen vielen op de knieën, mannen schreiden vreugdetranen. ‘Een engel uit de hemel had men niet anders kunnen begroeten.’ En toen de Prins de poort van zijn oude paleis betrad, stelde zich vóór het paleis een erewacht op, die dag en nacht waakte voor zijn veiligheid. En wel was er reden, over zijn veiligheid ongerust te zijn, een ongerustheid, die in Holland een uitweg vond in wekelijkse gebeden in de kerk, dat God de Prins mocht behoeden. Uit deze tijd is een aardig briefje van Charlotte van Bourbon, waarin zij haar gemaal de ontvangst meldt van een geschenk van de koningin (misschien van koningin Elizabeth van Engeland). Want bij dat geschenk was ook een hagedis en men beweerde vanouds, dat die de eigenschap bezat, om iemand, die door een slang dreigde gebeten te worden, wakker te maken. De prinses maakte de toepassing: gij zijt de hagedis, die de Staten moet waarschuwen voor het gevaar van de slangebeet. | |
's Prinsen positie.De positie van de Prins in het Zuiden was niet gemakkelijk. In Holland had hij ook wel moeilijkheden, maar daar stonden de za- | |
[pagina 386]
| |
ken eenvoudiger. Daar beschouwden de Staten hem onvoorwaardelijk als leider en stonden de Geuzen met grimmigheid aan zijn zijde. In Brussel was het anders. De burgerij was op zijn hand. Zij leefde plotseling sterk uit democratische tendensen, die in het verlengde lagen van het Calvinisme. De Staten-Generaal aanvaardden zijn leiding noodgedwongen. Omdat zij tegenover Spanje geen andere man hadden. Maar zij vergaten niet dat de Prins een ‘ketter’ was. Met name de hoge adel, mannen als Aerschot, vroegen zich voortdurend af, hoe zij 's Prinsen invloed konden neutraliseren. Dan hadden bovendien de Staten-Generaal weinig gezag. De Habsburgers hadden gezorgd voor een centrale regering, maar dat systeem was altijd gevoeld als vreemde import. Zodra het Spáánse gezag verdween, kreeg ieder gewest de neiging, om weer zoveel mogelijk zijn eigen weg te gaan. Wel mocht de Prins daarom waarschuwen: ‘Een takkebos, waarvan de takken losgemaakt zijn, kan gemakkelijk gebroken worden; maar is hij goed bijeengebonden, dan biedt hij zelfs aan de sterkste arm weerstand. Zo is het ook, als gij maar nauw verenigd zijt, zijn geheel Spanje en Italië niet in staat U kwaad te berokkenen.’ De vermaning moest telkens worden herhaald, en in de Apologie van 1580 heet het met grote klem: ‘Ende wy zeggen U-lieden noch meer, ja zeggen het sóó luyde, dat wy wel begeerden, dat het niet sij alleene (de vyanden) maar oock de hele werelt hoorde: Onderhoudt Uwe Unie wel, bewaart Uwe Unie wel. Doch siet neerstigh toe, myne Heeren, dat ghy niet alleene met woorden of bij geschrifte, maar oock met der daet ter executie ende in 't werck stelt 't gene dat het bundelken pylen, met eenen bandt 't samengeknoopt ende gebonden, het welke gij in Uwen segel voert, medebrengt ende beduyt.’ | |
's Prinsen griffier.Intussen was er in het laatst van oktober 1577 een jonge man uit Wenen gearriveerd te Maastricht. Hij was 19 jaar en een broer van de Duitse keizer. Aartshertog Matthias heette hij. Een Habsburger, een bloedverwant van Philips II, en een onbekwaam, eerzuchtig en bandeloos mens. Dat hij naar de Nederlanden kwam, was te danken aan de actie van Aerschot. Een actie, die bedoelde, de positie van de Prins te ondergraven. De Prins steunde in het | |
[pagina 387]
| |
Zuiden op de radicale elementen uit de burgerij; de groep van Aerschot was streng-Rooms en koningsgetrouw. Deze groep wilde geen Spáánse, maar wel een Roomse politiek. Als Philips er maar voor te vinden was de hoge adel uit het Zuiden in te schakelen in het bestuur en de Nederlanden niet meer te beschouwen als een aanhangsel van Spanje, dan was men tevreden. Typen als Alva moesten niet terugkomen. Wat zou nu mooier zijn, dan wanneer Philips deze jonge Matthias als zijn landvoogd wilde erkennen. Dan kon die met de Zuidnederlandse adel een bewind voeren als in de tijd van Philips de Schone, voordat die aan Spanje ging denken. En ja, als dan de keizer zijn broer steunde, dan kon het optreden van Matthias er toe leiden, dat de banden met het Duitse rijk nauwer werden aangehaald. En in het schema, dat de heren zich dachten, was voor de Prins, met zijn ruige Geuzen en zijn grove poorters, geen plaats...... Er kwam niets van dit plan terecht. Toen Matthias arriveerde, hadden de Vlaamse poorters Aerschot achter slot gezet. De Staten-Generaal volgden in hun geheel de leiding van de Prins, want alleen hij was in staat leiding te geven aan de fel opstuwende krachten uit de burgerij, waaronder de teruggekeerde Calvinisten immer opnieuw zorgden voor bedrijvigheid. En deze Staten-Generaal, door de Prins geleid, erkenden nu Matthias als hun landvoogd, die namens de koning, maar in geregeld overleg met de Staten-Generaal, de Nederlanden zou besturen. Hij kreeg bij besluit der Staten een schoon traktement, 120.000 gulden per jaar. En hij tekende ‘namens den koning’ de besluiten, die Oranje hem dicteerde. Want ‘om zijn teedere leeftijd’ had Matthias onder de druk der volksbewegingen de Prins tot luitenant gekregen. De luitenant regeerde, de landvoogd werd spottend 's Prinsen griffier genoemd. En zo kwam het, dat in naam van koning Philips door deze landvoogd allerlei maatregelen werden genomen, om de Nederlanden te verdedigen tegen Don Juan en de Spaanse troepen; Don Juan, die door de koning was benoemd, door de koning werd geinstrueerd en met 's konings troepen zijn verloren gezag trachtte te herwinnen. | |
Verschuiving van het zwaartepunt.En zijn pogingen bleven niet zonder succes. In januari 1578 werd het leger van de Staten-Generaal bij Gembloux verslagen, terwijl | |
[pagina 388]
| |
de Staatse bevelhebbers een bruiloft te Brussel meevierden. De pas gevormde regering met Matthias week naar Antwerpen, waar Hollandse troepen zorgden voor de veiligheid. En nog meer verschoof het zwaartepunt van het verzet naar het Noorden, doordat daar 's Prinsen invloed snel groeide. Belangrijk was vooral de overgang van Amsterdam in 1578. Moorddam noemden de Geuzen dit Roomse en Spaanse bolwerk, want de 36 raden hielden het heft in handen, vulden hun college steeds aan met ijveraars voor Paus en Koning, en aten met de kettermeesters uit de Minderbroeders samen de ‘bloedmaaltijd’, als er een vonnis tegen een Protestant was voltrokken. De stad werd door 's Prinsen krijgsmacht, zowel te land als ter zee al sedert jaren geblokkeerd. De Gereformeerde kooplieden hadden kans gezien, zich buiten de stad, vooral in het Noorderkwartier, te vestigen. De nering van Amsterdam verliep totaal. Maar halsstarrig hielden de heren vol en hoopten op Don Juan en zijn Spaanse benden. Eindelijk evenwel moesten zij wel onderhandelen en in het begin van 1578 tekenden zij het verdrag van satisfactie, waarbij de stad zich stelde onder de Prins. Voor de Gereformeerden was dit verdrag weinig glorieus. De Roomsgezinde regering bleef; binnen de stad zou alleen de Roomse godsdienstoefening worden toegelaten. Doch de bloedplakkaten werden geschorst, de Gereformeerden mochten buiten de stad ter hagepreek gaan. ‘De wethouderschap zou den Gereformeerden eene ongewijde, doch eerlijke plaats aanwijzen tot begraaving hunner dooden, met een geleide van twintig of zes en twintig persoonen ten hoogste; doch zonder vermaaning, zang of eenige andere uiterlijke plegtigheid.’ Vele burgers weigerden dan ook, dit verdrag van satisfactie te bezweren. Zij wilden liever op hun kans wachten. En die kans kwam. Vóór 1578 had het stadsbestuur de schutterijen op non-actief gesteld en in plaats daarvan afdelingen huursoldaten genomen, waarop het volkomen kon rekenen. Nu verdwenen de soldaten en werden de schuttersvendels krachtens het verdrag weer actief; vendels, waarin de teruggekeerde uitgewekenen hun plaats innamen. Het bleek al spoedig, hoe anti-Spaans de geest in die vendels was. Op zondag 25 mei preekte ‘Meester Thomas van Til, voorheen abt van St.-Bernhards te Antwerpen en sedert leeraar onder de Gereformeerden’, buiten Amsterdam, aan de St.-Antonisdijk. ‘Men weet niet, wat woorden hij uit de Heilige Schrift voorgedraagen, en of zijne Leer ook eenigszins tot ophitsing der gemeente gestrekt | |
[pagina 389]
| |
hebbe. Doch 't gaat vast, dat de Gereformeerden, terstond na de preeke, elkanderen bescheiden, en tijd, plaats en wijze beraamd hebben, om 't werk tot daadelijkheid te brengen, en de Wethouderschap van 't bewind te ontzetten.’ Des maandags werd het nog eenmaal met onderhandelen geprobeerd; de Dam stroomde reeds vol schutters en Geusgezinden; een der onderhandelaars kwam op het bordes en lichtte zijn hoed. Toen wist men, dat het tijd was. Het gehele stadsbestuur werd door de schutterij gevat, op een schuit gebracht, die in het Damrak lag, en buiten de stad gebracht. Daar konden de heren aan wal gaan en een goed heenkomen zoeken. Het schijnt hun meegevallen te zijn. Sommigen dachten, dat ze buiten de boom, in het ruime water, in de grond geboord zouden worden, en de vroedschap Hendrik Dirkszoon, wiens attente huisvrouw hem zijn verschoning haastig liet bezorgen, gaf de hemden aan de dienstmaagd terug, met de pessimistische opmerking, dat hij ze wel niet meer nodig zou hebben. Nu was de stad werkelijk Geus. In een tweede schuit werden daarop de pastoors en monniken uit de stad gezet. En in de stadsrekeningen staat laconiek opgetekend: ‘twee schipperen betaelt die de vorighe Regierderen ende graewe Monnicken uitvoerden......’ De kerken werden nu van beelden gezuiverd, en voortaan was Amsterdam een Geuzenstad. Ook elders in het Noorden nam 's Prinsen invloed toe. Rennenberg, die hoewel Rooms, aanvankelijk de politiek van de Prins volijverig steunde, werd stadhouder van Friesland, Groningen, Drente en Overijsel. Stadhouder des konings, aangesteld door Matthias, de landvoogd. En evenzo kreeg Gelre een nieuwe stadhouder, de onverzettelijke Jan van Nassau, 's Prinsen broer. | |
Godsdienstvrede.Maar in het Zuiden kon de Prins de verwarring niet meer bezweren. Het werd hoe langer hoe duidelijker: het was een godsdienst- oorlog. De Prins wilde een nationaal verzet tegen Spanje, waarbij Roomsen en Protestanten zouden samenwerken. Het ging niet. De Roomsen zijn principieel tegen vrijheid van godsdienst; nu nòg, maar vooral toen. En vele Calvinisten wilden in die tijd, als zij het heft in handen hadden, de openlijke uitoefening van de Roomse godsdienst niet toelaten. Er wàs dus verschil: de Roomsen vervolgden om het geloof; de Calvinisten wilden niemand om zijn overtuiging overlast aandoen, maar de publieke uitoefening van de | |
[pagina 390]
| |
Roomse religie wilden zij niet toelaten. Hun ideaal was de keurvorst van de Palts, ‘onze Josia’. Dat zij hem noemden met de naam van de oud-testamentische reformator vindt zijn aansluiting bij wat Dathenus schreef, ‘dat hij noyt inde Schrift ofte Kerckhistorien gelesen hadde, dat eenig Christelijk potentaat die openbare uitgeroyde afgoderie oyt wederom opgericht hadde’. Die woorden van Dathenus dienden, om zich te keren tegen de ‘godsdienstvrede’. De Prins deed alles om de strijd tussen Roomsen en Calvinisten te voorkomen. In de eerste Unie van Brussel had gestaan, dat buiten Holland en Zeeland alleen de Roomse godsdienst zou worden toegelaten. Maar toen Don Juan het masker afwierp, kwam er reactie en kregen de Calvinisten meer invloed in het Zuiden. De nadere Unie van Brussel sprak de wens uit, dat de aanhangers van beide gezindten elkaar zouden beschermen. Zulk een vage toezegging baatte niet. Daarom kwam de Prins met het voorstel van de godsdienstvrede: vrije uitoefening zowel van de Roomse als de Gereformeerde godsdienst, overal waar 100 gezinnen het begeerden. Bijna nergens werd deze godsdienstvrede afgekondigd. Fel was het verzet in Gent. Daar hadden de Calvinisten volledig de overhand gekregen, en zij, vooral Dathenus, trachtten van Gent een tweede Genève te maken. Er werd o.a. een Gereformeerde hogeschool gesticht. Daarnaast kwamen ook politieke bedoelingen voor de dag: Gent overheerste de omtrek en wilde zich losmaken van het algemeen bestuur. Hier is het grote conflict gegroeid tussen Oranje en Dathenus, een breuk, die nooit meer werd geheeld, en die Dathenus eindelijk noodzaakte het land te verlaten. Toen hij na 's Prinsen dood zich weer in Holland waagde, liet Maurits hem arresteren en moest hij weer het land uit. Dathenus was een kloek, maar ook een hartstochtelijk man. Hij begreep niets van de verdraagzaamheid van de Prins; kon haar alleen verklaren uit godsdienstige onverschilligheid. Een libertijn noemde hij Oranje op de preekstoel, een man, ‘die de religie achtede en zoo licht veranderde als een omhangsel van een kleed; dat hij nog om Godt nog om religie gaf, maer van staet en nut zijnen afgodt maekte, zodat indien hij wiste of dagte, dat zijn hembde iet van religie wiste ofte rieken zoude, dat hij 't selve zoude uittrekken ende in 't vier werpen ende verbranden’. Dathenus vergiste zich en de Prins richtte aan het adres der ijveraars de vermaning: | |
[pagina 391]
| |
‘Ende hiertoe en ist van gheenen noode dat ghij allegiert de vervoorderinghe van de evangelische religie, van dewelcke wij hier te vooren ende al veel eer dan ghijlieden professie ghedaen hebben, ende bekennen dat wij door de ghenade Godes oock totter doodt sulcx te doen ghesint sijn, soo wel als ghijlieden; want den wech, die ghij daertoe neempt, is zeer verre verscheiden van der eenvoudicheyt der evangelieleere, die wel een ander macht heeft dan des sweerts, en die harten door andere middelen bekeert.’ | |
Helpers uit het buitenland.Dat de Calvinisten in Gent zich zo sterk konden maken, dankten zij mede aan buitenlandse hulp. Hertog Johan Casimir van de Palts was met troepen in het land gekomen en had in Gent zijn hoofdkwartier. Dathenus, die jarenlang predikant in de Palts was geweest, had als bemiddelaar gediend. En - Elizabeth zorgde voor geld. Zij was bang, dat Spanje òf Frankrijk te veel invloed zou krijgen. Inderdaad zeer tegen haar zin kwam er ook een helper uit Frankrijk, de hertog van Anjou, een broer van de koning. Anjou was bij de Calvinisten al heel weinig populair, want hij was mede schuldig aan de gruwelen van de Bartholomeüsnacht. Een Hugenootse ijveraar had daarom geschreven: ‘Een vadermoorder werd eertijds met een haan, een slang en een aap in een zak genaaid en verdronken. O, hoe heerlijk zou het zijn, als deze oude straf eens aan die vaderlandsmoorder koning Karel kon voltrokken worden. Dan kon Katharina van Medicis er bij als de slang, Anjou als de haan en de graaf van Retz kon in de zak voor aap spelen, en Frankrijk zou, van vier deugnieten en booswichten verlost, weer machtig worden als weleer!’ Zoals Matthias door Aerschot was geëngageerd, zo werd Anjou door Lalaing, de stadhouder van Henegouwen, in het land geroepen. Maar ook hier nam de Prins de leiding, Anjou werd door de Staten-Generaal met de fraaie titel van Beschermer begiftigd, hij kreeg echter geen macht. Wel een belofte. Als de Staten van landsheer wilden veranderen, dan zouden ze eerst aan Anjou denken. En met die belofte meende de Franse prins voorlopig genoeg voor zijn huis bereikt te hebben. Hij presteerde verder niets meer. | |
Parma en de malcontenten.Terwijl er juist zo nodig wat gepresteerd moest worden! De 1ste | |
[pagina 392]
| |
oktober 1578 was Don Juan in het legerkamp bij Namen gestorven, zonder dat een van zijn eerzuchtige dromen was vervuld. De leiding ging nu over in handen van Alexander Farnese, hertog van Parma, wiens moeder tijdens het voorspel de landvoogdij had uitgeoefend. Farnese was buitengewoon energiek en bekwaam. Hij drong op langs de Maas en bedreigde Maastricht. En tegelijk zette in Henegouwen de reactie in tegen de politiek van Oranje. In de Waalse gewesten betekende het Calvinisme weinig meer. Het was door Alva en Noircarmes uitgeroeid. De Calvinistische edellieden, die niet op het schavot waren gestorven, commandeerden nu de Geuzenvendels. Onder de hoge adel en de gezeten burgerij was alles nu streng Rooms. Het Calvinisme scheen voor deze kringen ook een politieke bedreiging, het was de confessie van de mindere man. Zo kwamen de leidende figuren in het Zuiden er toe, een eigen weg te zoeken naar de koning en de volstrekte heerschappij van het pausdom. Zij sloten de Unie van Atrecht, een verdrag tussen Henegouwen, Artois en enkele kleinere gebieden, met het doel, op de basis van de eerste Unie van Brussel te komen tot een verzoening met de koning. Parma wist nu waar hij contact kon krijgen. | |
Jan van Nassau.De militaire successen van Parma in Limburg vormden een bedreiging van Gelre, waar Jan van Nassau stadhouder was geworden. Voor Holland en Zeeland was dit gewest zeer belangrijk: het beheerste de verbindingen met Duitsland. Graaf Jan had in Gelre geen gemakkelijke taak. ‘De Prov. Raedt was beter gesint tot den Coninck als tot de vrijheidt van 't Vaderlandt; als oock de meeste Magistraten, sonderling (= in 't bijzonder) in de Hoofdsteden. En overal was noch de Misse en Pausdom in swanck.’ Maar toen graaf Jan zijn stadhouderschap aanvaardde, grepen de Calvinisten moed. Zij eisten de beschikking over kerkgebouwen, en toen hun eis niet spoedig werd ingewilligd, gebruikten zij geweld, ‘het was toch Gods onveranderlijk gebod, alle afgoderij en valsche godsdienst uit te roeien’. En graaf Jan stak zijn sympathie niet onder stoelen en banken. Hij was van een geheel andere natuur dan de Prins. Men behoeft de portretten maar te vergelijken, om dat te verstaan. Graaf Jan was grimmig en vastberaden. Zijn brieven zijn vol verontwaardiging over de lauwheid der Duitse vorsten om hun geloofsgenoten te helpen. Door zijn optreden in Gelder- | |
[pagina 393]
| |
land maakte het Calvinisme snelle vorderingen. Maar de Roomgezinden waren verbitterd. Zij durfden zich niet openlijk verzetten, maar werkten de stadhouder zoveel mogelijk tegen. | |
De Unie van Utrecht.Toen nu Parma in de buurt van Maastricht opereerde, werden er besprekingen geopend voor een nadere Unie. Graaf Jan had hierbij de leiding. Holland en Zeeland waren bereidwillig, maar vooral in Gelre was er verzet. In de Gelderse landdag vielen heftige tonelen voor. Toen de Staten zich beriepen op de Pacificatie van Gent, ‘waert sijn Genade hevig, zeggende, salft ende smeert u met de pacificatie van Gent, ick sie wel watter omgaet. Laet my noch drie dagen beyden, ick sal dan sien wath ick te doen hebbe, ick wil op de vleyschbank niet gebracht zijn’. Inderdaad, de graaf zag wel, wat hij te doen had. Er werd ruitervolk in Arnhem samengetrokken en enige magistraatspersonen werden ‘met ghevoeglijckheidt teghen betere verwisselt’. Zo werd ook Gelderland voor het plan gewonnen. In het Noorden aarzelde Friesland, vooral door de invloed van uitgeweken Pausgezinden. Karel Roorda was hier een ijverig propagandist voor de plannen van graaf Jan. De Ommelanden waren ijverig vóór; uit reactie de stad Groningen beslist tegen. In het laatst van januari 1579 werd de Unie te Utrecht getekend. Graaf Jan tekende voor zijn stadhouderschap; de overige afgevaardigden van Gelre hadden weer bezwaar gemaakt. Verder tekenden afgevaardigden van Holland, Zeeland, Utrecht en de Ommelanden. Kort na het sluiten van de Unie traden toe Gent, rijk en stad van Nijmegen, kwartier en stad van Arnhem, Venlo, Amersfoort, Yperen, Antwerpen, Breda, enz. Aanvankelijk was er nu tweeërlei organisatie: de generaliteit onder leiding van de Staten-Generaal en de nadere Unie met een landraad als besturend college. Langzamerhand echter kromp het gebied, waar de Staten-Generaal de leiding hadden, zodanig in, dat het algemene en nadere verbond samenvielen. De Staten-Generaal werd de vergadering van die gewesten, die bij de Unie van Utrecht waren aangesloten. | |
Karakter der Unie.Het is een merkwaardig staatsstuk, die Unie van Utrecht. Is het een grondwet? Allerminst! Het is ‘een verbond in een verbond’. | |
[pagina 394]
| |
De Staten-Generaal streefden onder 's Prinsen leiding sedert de Pacificatie naar een samenwerking van àl de Nederlanden. Binnen het kader van deze grote federatie bedoelde de Unie van Utrecht een nauwere samenwerking tussen die gewesten, die daarvoor te vinden waren. Niet alleen van de Noordelijke. Maar omdat praktisch het duurzame verzet kwam van die gewesten, die onder Calvinistische leiding geraakten, werd de Unie een verbond van Calvinistische gewesten. Die gewesten en provinciën verbonden zich ‘ten ewygen daghen’, ‘alsof siluyden maer één provincie waren’. Intussen, in hetzelfde artikel stond, dat die geuniëerde gewesten er zorg voor zouden dragen, dat de particuliere rechten en vrijheden van ieder gewest zouden blijven gehandhaafd. Dat betekende dus centralisatie en decentralisatie in één artikel. Samen onder één vlag, maar ieder toch ook weer verschanst in een eigen stelling. Dat is het wondere in de 80-jarige oorlog. Het gaat tegen een wereldrijk; tegen een monarch, die achter de zware muren van zijn Spaanse paleis zijn orders geeft aan dienaren, die niet meer dan werktuigen mogen zijn. En tegen die sterk gecentraliseerde macht organiseren zich de gewesten, maar blijven letten op eigen vrijheid. Zij willen geen andere samenwerking, dan die aansluit aan de oude Germaanse tradities. Zoals eenmaal in het Noorden de vrije zathen, de zelfstandige goën, de afzonderlijke terrae zich verbonden met behoud van de eigen zelfstandigheid, zo verbinden zich nu de vrijheidminnende gewesten. En die federatie, gebrekkig georganiseerd en moeilijk te hanteren, is tòch bruikbaar geweest, omdat zij het resultaat was van vrijwillige en vrijheidlievende actie. De gemeenschappelijke vrijheid is een duurzaam cement gebleken. Technisch, ja, dan was er wel reden tot kritiek. En sommige bepalingen zijn nooit uitgevoerd. Zo die, dat er in alle gewesten op eenparige voet belastingen zouden worden geheven. Het werd zo, dat ieder gewest zijn eigen kas had en zijn eigen belastingen en daaruit de quote betaalde, de bijdrage voor de kosten der generaliteit. En ook de bepaling, dat alle weerbare manschappen zouden worden opgeschreven voor de landsverdediging, bleef een dode letter. De 80-jarige oorlog is gevoerd met huurtroepen, als regel in het buitenland geworven. Maar het is ook reeds eerder opgemerkt: vrijheid is niet een kwestie van bestuurstechniek, maar van karakter. En hier zou- | |
[pagina 395]
| |
den we willen zeggen: ook een zaak van geloof. Wij besluiten dit hoofdstuk met een woord van graaf Jan: ‘Dewijl het van de aanvang der wereld af altijd en overal zo geweest is, en de Here Christus en Zijn apostelen door niemand meer dan door hogepriesters, schriftgeleerden, en edelen des volks vervolgd zijn geworden, en echter God de Here niettemin Zijn kerken, hoe schrikkelijk en gruwelijk de duivel en de tirannie daartegen ook woedden en misbaar maakten, wonderlijk en krachtdadig heeft behouden, zo zal Hij ook zonder enige twijfel deze Zijn kerken en het verachte kleine hoopje in de Nederlanden bijstaan, en hen, op Zijn tijd, uit deze grote nood en gevaar, ongeacht dat zij van menigeen verlaten en Zijn menselijke werktuigen zeer gering en slecht zijn, gestadig uitredden, wat dan ook gedurende heel die tijd van onrust in de Nederlanden, voor de Heer Prince, en voor allen, die zich deze zaak met verschuldigde Christelijke plicht en ijver ter harte hebben genomen, de enige toevlucht geweest is en nog is.’ |
|