Dispereert niet. Deel 1
(1956)–H. Algra, A. Algra– Auteursrechtelijk beschermdTwintig eeuwen historie van de Nederlanden
[pagina 348]
| |
4. Hollandse heldenHet saluutschot.Op dinsdag, de eerste april van het jaar 1572, kwam des middags het gerucht in Rotterdam, dat de Geuzen voor de Maas lagen. Het stormde uit het Noordwesten. Wat er van het gerucht waar was, wie zou het controleren? Bossu, die het stadhouderschap in Holland waarnam, kwam met de troepen, die hij ter beschikking had, naar Maassluis. En toen hij daar woensdagmorgen aankwam, lagen de schepen nòg voor Den Briel. Spoedig kreeg men zekerheid: ze waren in de stad! Het verhaal is bekend. Ze hadden naar Enkhuizen gewild, maar de storm belette het hun. Bij Egmond wendden zij en de Noordwester dreef hen de Brielse Maas binnen. Daar was de veerman van Den Briel op Maassluis, Jan Pieterszoon Coppelstock, ‘een kregel en stout kerel’, nog in actie. De Geuzen joegen hèm niet de schrik op het lijf. Hij behoorde bij de smalle gemeente en had de vrijheidsdrift in het bloed, zoals dat volk aan de zeekant het doorgaans heeft. Rap voer hij de Geuzen aan boord, vertelde, dat Den Briel, de sleutel van de Maas, zonder garnizoen was. Sedert november al, toen Alva de bezetting naar Utrecht had verplaatst, om die stad, weerbarstig in de zaak der penningen, te meer te benauwen. Maar dan is er voor de Geuzen een goede kans! Een jaar geleden hebben zij een landgang gemaakt naar Monnikendam en er buit gevonden. Nu gaan zij een kijkje nemen in Den Briel. Coppelstock krijgt de zegelring mee van de Geuzenkapitein Treslong, wiens vader baljuw in Den Briel was geweest. Hij gaat de stad voor de Geuzen opeisen. De menigte popelt, de heren op het stadhuis zijn confuus, Coppelstock schat het aantal der Geuzen op vijfduizend. In werkelijkheid waren het er driehonderd. Op het stadhuis wordt de beslissing al maar uitgesteld. Sommige burgers zoeken intussen een goed heenkomen. De Geuzen worden ongeduldig. Zij laten een vaatje buskruit springen tegen de Noordpoort en gaan haar rammeien; intussen dringen anderen reeds de Zuidpoort binnen. Nog even en de Geuzen zijn de baas in de stad. Voor hoelang? Hier, in de stad, rijpt het plan, om niet na een plundering te vertrekken, maar de stad te houden, er een basis van te maken voor de Geuzenactie, zoals de Hugenoten vanuit La Rochelle opereerden. En zó, door dit besluit, kreeg de verovering van Den | |
[pagina 349]
| |
Briel haar historische betekenis. Uit de ‘houten pompen’, de kanonnen der Geuzen, klonk ‘het saluutschot der Nederlandsche vrijheid’. De uitdrukking is van Busken Huet. Het Geuzenlied zegt dankbaar: Gods goetheyt wesen moet vertelt,
Die noch so voor ons sorgt,
En voor ons Den Briel en Mase stelt
Als tot een vasten borgt,
Die haest wel van ons keeren kan
Duc d'Alve den Tyran.
De Spanjaert wert nu een gebit
In sijnen muyl geleyt;
God sy, die daer omhooge sit,
Gedanckt in eeuwicheyt,
Die haest wel van ons keeren kan
Duc d'Alve, den tyran.
| |
Onsterfelijke dank verpligt.Maar Bossu zou de Geuzen wel verdrijven. Dit kon een Loevestein in het groot worden, een ondergang der Geuzen in bloed. Bossu stak over naar het eiland Voorne, liet zijn schepen op aanraden van de Vlaardinger baljuw, Pieter Vrancken, onbeheerd in de Bornisse achter en rukte snel op Den Briel aan. In de boomgaarden voor de stad begonnen schermutselingen met de Geuzen, en Spanje scheen te triumferen. Maar Rochus Meeuwiszoon, timmerman in Den Briel, zag het gevaar! Met een bijl tussen de tanden zwom hij door de vest, toen een snelle ren over het veld, en het sluisje was bereikt, dat het wilde Maaswater buiten de polder hield. Hij hakt, hij hakt, terwijl de Spanjaarden hem reeds onder vuur nemen. Hij raakt gewond, maar hij houdt vol. Reeds stort het water naar binnen, en als het eenmaal baan breekt, is er geen houden meer aan. De springvloed stort in de polder, de Spanjaarden wijken terug. Het water is ook der Geuzen vriend. ‘En aan Rochus is 's Lands vrijheid een onsterfelijke dank verpligt.’ Als Bossu zijn schepen tracht te bereiken in de Bornisse, is het te laat. Vrancken heeft de Geuzen gewaarschuwd en Treslong en Roobol hebben de Spaanse schepen in brand gestoken. De transportschepen, door het ijverige stadsbestuur van Rotterdam met | |
[pagina 350]
| |
levensmiddelen voor Bossu's troepen gezonden, werden ook door de Geuzen gekaapt. De Geusen dapper schoten,
De Spaengiaerts namen de wijck,
Aen Landt sy onverdroten
Liepen door den slijck,
Te Dort al voor die Stee:
Sy saghen als Morianen,
Doen sy uut den dreck quamen,
Haer vaenkens sleepten sy mee.
Langs de verre omweg over Dordt kwam Bossu met zijn gedemoraliseerde troepen voor Rotterdam terug. Hij kon wel buitenom, vonden de burgers, die de wacht aan de poorten hadden betrokken. Want ook in Rotterdam stuwde de afkeer jegens Spanje het volk in de richting van het verzet. Er werd bij de poort onderhandeld; met eigen hand stak Bossu de smid Zwart Jan, die met woord en gebaar zich het krachtigst betoonde in zijn verzet, overhoopGa naar voetnoot1); met geweld drongen daarop zijn soldaten de stad binnen en koelden er hun moedwil aan de burgerij. Die moordtonelen in Rotterdam maakten de Hollandse steden stormrijp voor de aanvallen der Geuzen. | |
De waternimf.In 1872 werd de verovering van Den Briel herdacht en in de oude stad aan de Maasmond zou een monument worden geplaatst. Maar de feestviering moest toch vooral algemeen zijn, zo meende men, en dus neutraal. Anders zou de koning, die boven de partijen moest staan, ook niet van de partij kunnen zijn. Daarom niet een Geuzengestalte aan de Brielse Maas; dat zou de Roomsen maar ergeren; bij de herdenking van Heiligerlee waren die ook reeds zo van leer getrokken. Aan het havenhoofd van Den Briel kwam daarom ter herdenking van Geuzen-bravoure en volksbevrijding - een waternimf. Er waren echter ook nog kringen in ons volk, die leefden bij Bilderdijk en zich dus aan deze kleurloosheid ergerden. Zij vonden, dat die waternimf niet te pas kwam, daar de Vader des Vaderlands met de Potentaat aller potentaten, en niet met een waternimf een verbond had gemaakt. Dr. Kuyper nam in De Heraut de leiding | |
[pagina 351]
| |
van het verzet tegen deze kleurloosheid en dit verraad aan de volkshistorie, en onder zijn leiding kwam uit smalle beurzen het geld bijeen voor het Nationale Geuzengesticht ‘Wilhelmus van Nassouwen’, waarin plaats is voor wezen van zeelieden. Dit gesticht is niet neutraal en men heeft zich niet geschaamd, het beeld van een Geus, met de Prinsenvlag in zijn hand, in de voorgevel te plaatsen. | |
Vlissingen.Maar al wapperde de Prinsenvlag op de torens van Den Briel, het bericht van dit succes was voor de Prins geen aangename verrassing. Hij vond het optreden van Lumey eigengereid en voorbarig. Want het was buiten zijn voorkennis geschied en scheen zijn zorgvuldig voorbereide en veelomvattende plannen in de war te zullen sturen. Toch was de Prins al spoedig met het gebeurde verzoend. Vooral toen het al sterker bleek, hoe hier in Holland en Zeeland volk bereid was, aan de Geuzen de hand te reiken. Vlissingen gaf het voorbeeld. En deze stad was belangrijker dan Den Briel: wie haar bezat, had de sleutels van de Schelde en controleerde de toegangen tot de handelsmetropool Antwerpen. Alva had, ofschoon laat, de strategische betekenis van Vlissingen begrepen en had last gegeven, er versterkingen aan te leggen. De bezetting was onderweg, de fouriers waren al in de stad. Toen liep de bevolking te hoop, sloot de stad voor de Spanjaard en liet de Geuzen binnen. Veere volgde, Arnemuiden werd tijdelijk bezet, maar Middelburg bleef vast in Spaanse handen. En de Vlissingers met de Geuzen, die te hulp kwamen, boekten hun eerste succes ter zee. Reeds lang had Alva de koning om zijn ontslag verzocht, en de hertog van Medina Celi kwam, om hem te vervangen. Een gehele transportvloot kwam mee, met bestemming Antwerpen. Maar deze vloot werd bij Sluis de 1lde juni zwaar gehavend. En Medina Celi is na enig gekibbel met Alva weer naar Spanje vertrokken. | |
Alva schrijft brieven.In deze dagen schreef Alva immer rapporten aan zijn meester. Er is een merkwaardige brief met een postscriptum. De brief vertelt van de afval van Vlissingen en Veere, en van de onrust in Enkhuizen. Maar dezelfde koerier kreeg nog een brief mee, die meldde, dat de zaken al weer slechter gingen, en dat Enkhuizen het voorbeeld van Vlissingen volgde. En dan na de ondertekening, | |
[pagina 352]
| |
komt een derde bericht, dat in het Zuiden het gevaar plotseling acuut geworden is. Want dáár begon het plan van de Prins uitgevoerd te worden. Om dat te begrijpen, moeten we herinneren aan de situatie in Frankrijk. Daar werd sedert 1560 de kroon gedragen door Karel IX. Hij was geen krachtig man; zijn moeder, Catharina de Medicis, stuurde hem. Zij zag het gevaar, dat zijn positie bedreigde. Het geslacht van de Guises, fel-Rooms en populair, dreigde de koning in de schaduw te stellen. Daarom moest het Hof toenadering tot de Hugenoten zoeken, opdat die een tegenwicht tegen de Guises vormden. Het liep anders dan de koningin-moeder verwachtte. Want toen, mee door bemiddeling van Lodewijk van Nassau, de verzoening met de Protestanten tot stand kwam, en admiraal De Coligny zich bij de koning vervoegde, bleek de grote betekenis van diens persoonlijkheid. Weer stond de koning in de schaduw, de admiraal sloeg de hand aan het roer. Frankrijk zou zijn anti-Spaanse politiek opnieuw gaan voeren en de afspraak, waarop in het bos van Vincennes was gezinspeeld, scheen geannuleerd. Zo kon Lodewijk hulp krijgen van de Hugenoten en uit Frankrijk een greep doen naar de sterke vesting Bergen. Het lukte wonderwel. Zonder dat er bloed vloeide, werd de poort vermeesterd en voordat de bewoners er erg in hadden, stonden Lodewijks ruiters reeds op de markt. Intussen schreef Alva brieven. Want nu het gevaar plotseling zó dicht bij Brussel kwam, moest hij alles doen, om te voorkomen, dat het verzet in Holland zich nog meer uitbreidde. Hij schreef zoetsappige brieven naar Hollands oudste stad, maar toen ze daar arriveerden, was Dordrecht al tot de Geuzen overgegaan. Hij richtte zich op dezelfde wijze tot Gorkum, maar ook daar kwamen zijn brieven te laat. Deze steden volgden slechts het voorbeeld van Oudewater. Gouda sloot zich ook aan. En bij de overgang had het merkwaardige voorval plaats, dat Bor onopgesmukt vertelt: ‘In dit inkomen (der Geuzen) is het gebeurt, dat een van de Burgemeesters uit vervaerdtheid vliedende, geraakte in een Weduwen huis, haar biddende hem te willen bergen; zij wees hem een spinde, daer zij hem in sloot, en hij vragende of hij daer seker was, antwoordde zij: och ja, Heer Burgemeester, mijn man is daer so dick verborgen geweest, als gij en anderen hem quamen soeken en de castelein daer voor stond.’ | |
De Gorkumse martelaren.Toen Gorkum overging, hebben de Geuzen een aantal Roomse | |
[pagina 353]
| |
geestelijken, in totaal ruim twintig, gevangengenomen en naar het hoofdkwartier van Lumey te Den Briel gebracht. Daar heeft de Geuzenaanvoerder hen na een wrede behandeling laten ophangen, alleen omdat zij hun geloof niet wilden afzweren. Tot deze gruweldaad is de woesteling waarschijnlijk mede overgegaan, omdat hij juist een order van de Prins ontving, dat geen geestelijke om zijn geloof mocht worden bekommerd. Wat, zou een Nassau een Van der Marck commanderen? Dan zou Lumey eens heel duidelijk tonen, dat hij zich niet aan 's Prinsen voorschriften stoorde. Van de dood der Gorkumse geestelijken zijn vele gruwelijke bijzonderheden bewaard gebleven, maar de verhalen zijn niet altijd betrouwbaar, omdat zij grotendeels afkomstig zijn van Pontus Heuterus, die tot de gevangenen behoorde, maar aan wie het lot zijner medegevangenen werd bespaard, omdat hij zijn geloof afzwoer en in dienst van de Geuzen trad. Toen hij later ontvluchtte, werd hij weer Rooms en schreef zijn verslag. De Roomse kerk verhaalt: vele wondertekenen gaven later blijk van hemelse attenties voor de relikwieën der gehangenen en de Gorkumse martelaren worden door de Roomse kerk in de Nederlanden bijzonder vereerd. Hierbij dient te worden opgemerkt, dat volgens de Roomse leer geen enkele Calvinist of Lutheraan, die zijn geloof met zijn bloed bezegelde, een martelaar mag worden genoemd: ‘noch pyne noch doot en maeckt den waren martelaar niet, maer d'oorsaecke, waerom hij zulcks lijdt, d.i. het ware geloove.’ | |
Vergadering te Dordt.In juli 1572 werd te Dordrecht een vergadering gehouden van de Staten van Holland. Aanwezig waren: één lid van de ridderschap en verder deputaties van de volgende steden, die dus in de eerste drie maanden van de opstand Geus waren geworden: Dordrecht, Haarlem, Leiden, Gouda, Gorkum, Alkmaar, Oudewater, Hoorn, Enkhuizen, Medemblik, Edam, Monnikendam. Amsterdam ontbrak; het werd de verzamelplaats der Roomsgezinden en een bolwerk van Spanje, voor jaren. Marnix toonde op de vergadering zijn commissie als gevolmachtigde van de Prins. Er werd besloten, de Prins te erkennen als stadhouder van Holland, Zeeland, West-Friesland en Utrecht, zoals hij tevoren door Zijne Koninklijke Majesteit wettelijk en behoorlijk was gecommitteerd, zonder dat naderhand enig wettelijk ontslag was gevolgd. En zolang de koning zelf niet aanwezig was, | |
[pagina 354]
| |
wilden zij hem als een beschermer en hoofd des lands erkennen, die tot plicht had het land tegen invasie en onderdrukking te beschermen. ‘Promptelick en in gereeden gelde’ zou de Prins worden gesteund met honderdduizend kronen en voorts met een obligatie van een half millioen caroliguldens. Zo was de band tussen de Prins en zijn stadhouderschappen hersteld. Paulus Buys was terstond een van 's Prinsen beste helpers. | |
Naar het Zuiden.Maar nòg leefde bij de Prins de gedachte, dat het eigenlijke verzet in het Zuiden moest komen. Toen hij zelf naar de Nederlanden kwam met een leger, leidde hij het naar Brabant. Het werd, evenals in 1568, een teleurstelling. De bevolking bleef passief. Het Geuzenlied maande: zijt niet meer neutralisten, maar de Brabantse steden bleven, op enkele uitzonderingen na, toch neutraal. Het volk kwam nergens in beweging. De stedelijke magistraten waren, anders dan in het Noorden, door de autoriteit van Alva en de zorgen van inquisitie en Bloedraad streng Rooms. Er bleef voor de Prins met zijn tamelijk zwak leger slechts één kans: spoedige hulp uit Frankrijk. | |
De Bartholomeüsnacht.Maar in plaats daarvan bereikte hem de schokkende tijding van de gruwelen van de Bartholomeüsnacht. Catharina de Medicis had gezien, - dat haar politiek mislukte, doordat De Coligny haar zoon geheel beheerste. Zij vreesde, zij haatte de admiraal. Zij huurde een moordenaar, om hem om te brengen, maar de aanslag mislukte. Daardoor groeide haar angst, want de Hugenoten, inzonderheid de edelen onder hen, spraken op dreigende toon. Er scheen hier niets anders over te blijven om haar positie te redden en haar zoon van de invloed van De Coligny te bevrijden, dan een generale moord op de Hugenoten. En zij deinsde er niet voor terug. In de Bartholomeüsnacht van 23 op 24 augustus begon het. Bijna alle vooraanstaande Hugenoten werden vermoord, ook De Coligny. Vrouwen en kinderen werden niet gespaard, en plunderzieke benden hadden vele dagen nodig, voordat hun werk voltooid scheen. Deze moord is een politieke daad van een heerszuchtige en beginselloze koningin, maar hij krijgt in de historie een felle betekenis, doordat de Paus er zijn goedkeuring aan hechtte, een Te | |
[pagina 355]
| |
Deum deed aanheffen voor het gelukken van het moordplan en een zilveren penning deed slaan, waarop een engel, die het kruis opheft en met zijn zwaard de Hugenoten vervolgt. De moord op de Gorkumse martelaren was tegen de uitdrukkelijke bevelen van de Prins...... | |
Naar Holland.De Hugenotenmoord betekende, dat de Prins uit Frankrijk geen steun meer kon verwachten. Hij ontbond zijn leger en trok naar Holland. Lodewijk moest Bergen overgeven. Alva had haast en was daarom genegen gunstige voorwaarden toe te staan. De bezetting kreeg vrije aftocht. Zo kwam de Prins naar Holland, het sterke bolwerk van het verzet. In het Zuiden was er voor hem geen steun te vinden, hier in het waterland golfde hem de sympathie tegemoet. De prins kwam er, ‘om zich tot het uiterste te houden, of er zijn graf te vinden’. Een profetisch woord! Want hij heeft er een graf gevonden, het praalgraf van Delft, het nationale monument der dankbaarheid. | |
Het strijdbaar volk.Dat hij het in Holland heeft kunnen houden, is te danken aan verschillende oorzaken. Er was een sterke bondgenoot in het water. De Geuzen beheersten de zee en de stromen en sneden het verkeer met de Spaansgezinde steden af. Onder die Geuzen was een kern, grimmig en vastberaden, waarop de Prins kon rekenen, honderdmaal beter dan op de huurlingen, die van buiten kwamen. Tot die kern behoorde een man als Lodewijk Boisot, wie de dichter Hemkes de fiere woorden in de mond legt: Als gij 't uit zee hoort stormen
in 't holle van den nacht,
Dan rijst de leeuw naar boven
en leent de Zeeuw zijn kracht.
En zoo 't begint te nijpen
en u het Spaansch geweld
Met ruiters en met knechten
in stad of land beknelt:
Ontsteekt op 't duin de vieren
en zendt een snelle boô -
Met Gods hulp zal ik komen
ik, Lodewijk Boisot.
| |
[pagina 356]
| |
Niet alleen de Geuzen vochten; alle weerbare burgers hebben voor de Prins en de vrijheid op de wallen gestaan. Doodgewone burgers. Niet een bijzonder edel voorgeslacht. Mensen, die in hun gewone doen rustig en gemoedelijk waren, ook wel eens kleingeestig en bekrompen. Mensen, die moeilijk in beweging kwamen. Marnix heeft in 1571 in boze woorden gesproken over hun handelsgeest, hun zucht tot kritiek, tot gekanker. En deze doodgewone Hollanders waren ook nu trouw aan hun màn en wezen de indringer terug. Er was een instinctieve, niet onder woorden te brengen, eenvoudige trouw; er was meer; er was geloof. Er is in die dagen een penning geslagen, waarop de Hollandse maagd stond afgebeeld, door niets dan een lage tuin omgeven. Boven haar straalt de zon der gerechtigheid, waarheen zij de ogen richt. En het randschrift luidt: onze hulpe is in den name des Heeren. De Prins heeft zich verheugd over deze moed en offervaardigheid van dit volk. Na anderhalf jaar van strijd schreef hij: ‘In ieder geval zullen wij deze eer hebben, dat wij hebben gedaan, wat geen andere natie vóór ons gedaan heeft, te weten, ons zonder enige hulp te hebben verdedigd en gehandhaafd in een zo klein land tegen een grote en verschrikkelijke krachtsinspanning van zulke machtige vijanden. En wanneer de arme inwoners van dit land, die door elkeen in de steek gelaten zijn, nochtans zouden willen volharden, zoals zij gedaan hebben tot heden, en zoals ik hoop dat zij zullen doen en wanneer God ons dan niet wil kastijden en geheel verderven, dan zou het aan de Spanjaarden nog de helft van Spanje kosten, zo in geld als in mannen, voordat zij een eind met ons gemaakt zouden hebben.’ Maar tegelijk wist de Prins uit ervaring ook zijn zéér bijzondere taak. Want ‘als er op de wereld geen volk is, dat zich liever verheugt in een of ander goed bericht, zo heeft het ook zijn gelijke niet, als het door een ramp getroffen is. Dan zie ik het zo verslagen, dat het niets weet aan te vangen, noch aan welk eind te beginnen en rekent het alles verloren.’ Dat is nu juist het bijzondere van de Prins geweest, dat hij altijd goede moed heeft gehad. En het volk heeft zich uit het moeras van de wanhoop altijd weer aan hem kunnen optrekken. Nergens vindt men in zijn geschriften de paradoxale uitdrukking, die aan hem wordt toegeschreven: ‘Point n'est besoin d'espérer pour entreprende ni de réusir pour persévérer.’Ga naar voetnoot1) Maar hij, die dit woord aan de Prins heeft toegedicht, heeft zijn bijzondere taak begrepen. | |
[pagina 357]
| |
Alva's wraaktocht.Nu Alva uit het Zuiden geen gevaar meer te duchten had, kon hij zich naar het Noorden wenden. Eerst moest Mechelen het ontgelden, omdat deze stad troepen van de Prins had binnengelaten. De stad vroeg nederig om genade, een bisschop pleitte voor haar, maar Alva gaf haar drie dagen over aan de plundering, waarbij ook de kerken en kloosters niet werden gespaard. En toen verklaarde hij, er een bestiering des Heren in te zien, dat het zo wreed was toegegaan, want nu had de stad haar welverdiende straf. Daarna wendde Alva zich naar de IJsel, waar Zutphen werd geplunderd en Kampen en Zwolle op hun smeken genade kregen. Kampen zond daarop, maar vergeefs, brieven naar Enkhuizen, opdat men daar zijn voorbeeld zou volgen. De zwager van de Prins, Willem van den Bergh, die in Gelre het verzet had geleid, vluchtte naar Westfalen en liet zelfs zijn hoogst-zwangere vrouw in de steek. Toen het in Gelre misliep, had Caspar de Robles weinig moeite, ook in Friesland alle steden weer in zijn macht te krijgen. 's Prinsen vertegenwoordiger, die hier het verzet had geleid, was niet voor zijn taak berekend en maakte dat hij wegkwam. Daarop volgde het bloedbad van Naarden. De bevolking, die zich op genade en ongenade had overgegeven, werd in de kerk bijeengeroepen, om haar lot te vernemen. Toen bliezen de trompetten de aanval en drongen de soldaten binnen, om alles over de kling te jagen. Amsterdam had niets te vrezen, het was Spaansgezind gebleven. Was Lumey flinker militair geweest, dan had hij deze stad tijdig in de macht van de Prins gebracht. Nu was Haarlem aan de beurt. Het wankelende stadsbestuur zond onderhandelaars naar Amsterdam, want een uitgeweken pastoor had bericht, dat er genade te krijgen was. Maar de Groninger Geus Wigbout van Ripperda riep de schutterij in het geweer, en betuigde, dat het besluit om te onderhandelen onwettig was, daar het zonder overleg met de schutterijen was genomen. Marnix kwam nu in de stad om namens de Prins de wet te verzetten, d.w.z. de regeringspersonen door andere te vervangen. Tegelijk werd ‘naar Gods bevel d' Afgoderije uit de Kerken ende Tempelen gheworpen’. In de St.-Bavo klonken de psalmen van Datheen. Het voorbeeld van Haarlem werd successievelijk door de andere Hollandse steden gevolgd. De mis werd afgeschaft, de vroedschappen van ‘papisten’ gezuiverd. Dit gaf een veilig gevoel, want overal zochten de vijanden juist bij de Roomsgezinden aanknopingspunten. | |
[pagina 358]
| |
Haarlems heldenstrijd.Haarlem is dapper verdedigd. Tot nu toe was het zo, dat de Spaanse troepen onoverwinlijk schenen. Maar voor de wallen van Haarlem kregen zij harde klappen. En dat, terwijl zij niet alleen tegenover zich vonden een aantal Duitse en Waalse huursoldaten, maar niet minder de gewone burgers, mannen, en ook vrouwenGa naar voetnoot1), die aan de rustige sfeer van het huiselijk gezin en de dagelijkse arbeid waren gewend. Eerst had Don Frederik, een natuurlijke zoon van Alva, die het beleg leidde, moeite, de stad in te sluiten. En de bestormingen werden met zware verliezen afgeslagen. De verbindingen over het water bleven lange tijd open. Toen eindelijk in mei 1573 door de schepen uit Amsterdam die verbindingen werden afgesneden, kreeg men het in Haarlem zeer benauwd. De honger begon te nijpen en de bevolking werd op rantsoen gesteld. ‘Yder man moest toecomen met een pont Terwen broot sdaechs, die vrouwen ende Maagden met een half pont, hoeren ende jonghens met moudkoecken, ende wie met zijn pont Broot niet en cost toecomen, die mocht met Moudkoecken zijnen buyck vullen.’ Maar ook toen nog toonden zij ‘hare voorgaande couragie oft zij noch alle dinck overvloedich hadden, daer zij nochtans niet dan van alles ghebreck hadden, ja tot sulcke benoutheyt gecomen waren, datse met goede smaecke seer gierichlijcken Catten, Honden en ander onghebruyckelijcke Dieren vleys aten’. Toen die niet meer te krijgen waren, ‘wierden runderhuiden gegeten’. De pogingen tot ontzet mislukten, en Lumey, die ook hierbij faalde, werd door de Prins gevangengezet. Zijn rol was uitgespeeld. Soms hadden de Haarlemmers echte gloriedagen, zoals toen zij in maart een uitval deden, de vijand zware verliezen toebrachten en negen vaandels wisten mee te voeren. Maar eindelijk was er geen uitkomst meer. Toen is er ernstig over gedacht om zich door de vijand heen te slaan. Het ging niet door, want de Duitse huursoldaten wilden niet. | |
[pagina 359]
| |
De capitulatie.In juli eindelijk gaf de stad zich op genade of ongenade over. De soldaten, ten getale van 2300 man, werden ter dood gebracht. Die biechten wilden, werden onthoofd, de anderen gehangen. Vijf beulen hadden dagen lang werk, en toen de armen te vermoeid werden, verdronk men nog 300, telkens twee ruggelings aan elkaar gebonden. De Duitse huurlingen kregen vrije aftocht. De stad werd niet geplunderd, maar moest daarvoor een losprijs van 240.000 gulden betalen. De burgers werden begenadigd, daar Alva Zijne Koninklijke Majesteit kende als een ‘oprecht goet Vader ende goedertieren ende ghenadiche Prince’. Zevenenvijftig burgers werden van die goedertierenheid uitgesloten en bleven gevangen. De val van Haarlem was wel een zware slag voor de Prins, want Noord- en Zuid-Holland waren nu gescheiden. Doch Alva had een hoge prijs moeten betalen: de wapenen der verdedigers en ziekte hadden hem van 10.000 soldaten beroofd. De overigen sprongen uit de band. Zij hadden nog 28 maanden soldij te vorderen, sloegen aan het muiten, kozen zich eigen aanvoerders en waren niet eerder tot rede te brengen, dan nadat Alva in Amsterdam het geld had losgekregen. Een maand lang was daardoor alle Spaanse actie verlamd. | |
Een kostbare brief.Vergeefs probeerde de Spanjaard intussen, om andere Hollandse steden tot afval van de Prins te brengen. Wel was er hier en daar moedeloosheid, ook in het Noorderkwartier. 's Prinsen commissarissen aldaar zonden hem na de val van Haarlem een schrijven, waarin, van achter lange zinnen, hun wanhoop aan de kans op succes duidelijk naar voren kwam. De Prins schreef een heerlijk antwoord, dat we graag in zijn geheel zouden opnemen. Maar we moeten ons beperken tot het volgende gedeelte, dat we geven, zoals Mej. Dr. Serrurier dat in modern Nederlands heeft overgebracht: ‘Edele, dappere, beste, bijzondere Vrienden, | |
[pagina 360]
| |
licht te verschrikken en bijna alle manlijke kloekheid te verliezen (gelijk wij uit Uw brieven, geschreven te Medemblik, de 24ste juli 1.1. hebben opgemerkt) bij wat ongeluk of tegenspoed. Aldus zijn de mensen gewoon dit te noemen, waaraan nochtans een ieder, van welke rang hij ook zij, op welk ogenblik ook, is onderworpen en dat hij geenszins kan ontvlieden, welke listen en inspanning hij daartoe ook aanwenden moge. Uit de inhoud van Uw schrijven hebben wij niet anders kunnen opmaken dan dat de gehele voor- of tegenspoed van deze gewesten alleen van de stad Haarlem afhangt. Wij nemen de Almachtige God tot getuige, hoeveel droefenis en hartzeer wij gevoeld hebben over het beklagenswaardig ongeluk dat die stad is overkomen en ware het met gevaar voor ons lijf en leven te verhoeden geweest, wij hebben ons dikwijls bereid genoeg verklaard dit er voor te wagen. Zo ook hebben wij geen pogingen of middelen verzuimd, die wij meenden dat enigszins tot hulp en bijstand van die stad zouden kunnen dienen, hetgeen immers door de dood, zowel van de Heer van Batenburg, als van menige andere dappere bevelhebber en soldaat, genoeg bewezen is. En nu het, ondanks dit alles, de almachtige God behaagd heeft over de stad Haarlem naar Zijn goddelijke wil te beschikken en haar aan onze handen te onttrekken, zullen wij Hem en Zijn goddelijk Woord daarom verloochenen en verlaten? Is daarom de sterke hand Gods enigszins verzwakt? En is Zijn kerk en gemeente ten ondergang gebracht? Voorzeker, onze Christelijke liefde doet ons medelijden gevoelen met hetgeen onze broederen aldaar is overkomen. Maar aangezien te allen tijde het bloed der martelaren het zaad van Gods kerken is geweest, behoren wij ook des te meer geestdrift te gevoelen om onze rechtvaardige zaak te verdedigen en onze vijand tot het alleruiterste te weerstaan, nu wij duidelijk zien waar hij het op toelegt: hoe hij alle beloften en verbonden schendt en ten opzichte van God, noch van de mensen, zijn woord wenst te houden, doch er naar streeft de waarheid, zoveel in zijn vermogen is, te onderdrukken. Wij twijfelen er niet aan of de almachtige God zal hem ten laatste aan schande en spot blootstellen, zonder dat Gij, op inblazing van enige kwaadwillige, bange, of onverstandige mensen, zo lichtvaardig, alleen om het verlies van een stad, zulk een goede en rechtvaardige zaak behoort te verlaten. Temeer omdat de vijand, met al zijn | |
[pagina 361]
| |
kracht en geweld, haar niet heeft kunnen overmeesteren en nog veel minder zoveel andere, zeer veel sterkere steden in handen zal krijgen, die ons, Gode zij dank, nog blijven om Gods woord aldaar te verkondigen en Zijn naam te eren. Deze hebben nu nog meer moed en geestdrift dan voorheen, om alle vijandelijke macht te weerstaan en daarom zijn wij des te meer verwonderd dat er in die plaatsen zoveel lieden zijn, die uit grote schrik, hun lijf en goed trachten te redden en zonder dat iemand hen opjaagt, naar den vreemde trekken; wij weten niet wat wij van zulk soort mensen moeten denken. Willen zij ter verontschuldiging aanvoeren dat die steden niet genoeg versterkt of van proviand, buskruit, oorlogsmunitie en andere noodzakelijkheden voorzien zijn? Gijlieden zijt er U genoeg van bewust hoe menigmaal wij U en de steden, zowel schriftelijk als anderszins, hebben aangemaand er U zoveel mogelijk voor te beijveren dat dit bijtijds, met grote zorg en op de beste wijze zou geschieden, teneinde zodoende alle ongeluk des te beter te voorkomen. Ook hebben wij herhaaldelijk de oversten en bevelhebbers aldaar laten verzoeken dat zij, de zaak die zij voorstaan indachtig, de manschappen in goede orde, regelmaat en discipline zouden houden, opdat de landlieden beter tegen alle gewelddadigheid en schade beschermd waren geweest. Wij wilden daarom wel dat men hun de middelen had verschaft om zulks te mogen doen. | |
[pagina 362]
| |
Alkmaars victorie.Na Haarlem was Alkmaar aan de beurt. Het werd een spannende dag de 16de juli 1573; vier dagen na de capitulatie van Haarlem kwamen reeds een paar duizend Spanjaarden voor Alkmaar's poorten. In de stad was geen garnizoen en op het stadhuis heerste angst en besluiteloosheid. Voor de Friese poort lag des Prinsen volk onder Ruichaver en wilde binnengelaten worden. Met moeite kregen de officieren toegang tot de raad en toen zij zich naar het stadhuis begaven, viel er een schot...... De kleine burgerij, vóór de vrijheid en vóór de Prins, dromde voor het stadhuis bijeen. Gezeten burgers vluchtten voor een deel naar veiliger plaatsen. Ruichaver wilde een resoluut antwoord; de heren keken naar elkaar; toen stond burgemeester Floris van Teylingen op, en verklaarde, met de Prins en de burgers te willen leven en sterven. Hij ging naar buiten, de burgers mee, de Friese poort werd met geweld opengebroken, de Geuzenvendels marcheerden door de stad regelrecht naar de Kennemerpoort en van daaruit deden ze onmiddellijk een uitval. Alkmaar zou zich verdedigen en Alva kon zich gereed maken voor een beleg. Tegenover deze resoluutheid stond een pijnlijk gebrek aan solidariteit bij de steden, voor wie Alkmaar het spits moest afbijten. De stadstimmerman Maarten Pieterszoon Vermey bereikte met levensgevaar Sonoy, de commandant van het Noorderkwartier te Schagen, en drong namens Alkmaar aan op het instellen van inundaties. Hij kreeg nul op het rekwest, want de Staten van het Noorderkwartier, te Hoorn vergaderd, waren er tegen. Toen Vermey naar Hoorn. Hij raakte in heftige woordenwisseling met de heren, die geen water over het land wilden hebben, ‘want wat zal er dan van onze vruchten terechtkomen, en wat zullen onze beesten deze winter vreten?’ Toen bruiste Vermey op: ‘Leelijke koeherder, gij moest maar eens in Alkmaar zitten, dan zoudt gij wel anders praten!’ Maar dit kwam niet te pas. De heren dachten er over, die stadstimmerman, die toch moest weten dat hij een ondergeschikte was, maar achteraf te leiden, dat is, in een cachot te zetten. 's Prinsen commissaris voorkwam deze harde remedie en wist te bewerken, dat de man naar de Prins werd gezonden. Door zijn bemiddeling kwam de regeling: als de nood buitengewoon hoog werd, zou Alkmaar een teken geven en dàn zouden de dijken worden doorgestoken. Intussen, Alva had haast. En na een kort beleg begon de bestorming. Maar ook hier bleek het, dat de Spanjaarden in de | |
[pagina 363]
| |
brouwers, pakhuisknechten, smeden en bakkers hun man hadden gevonden. Het ging wonderlijk goed en drie stormaanvallen werden afgeslagen op dezelfde dag. Het volk stond op de wallen: de manmen met roeren en verrejagers (polsstokken met een dolk op het eind), de vrouwen, de jongens en meisjes met brandende pekkransen, met bossen vlammend stro, met kokend kalkwater, met keistenen...... En met het succes groeide de moed, want Wanneer de ééne vreese is vergaen
Soo is de vreese meest àl ghedaen.
Het ging niet voor de winter; de Spanjaarden zouden het dan maar elders proberen. De 8ste oktober verlieten zij hun stellingen en Alkmaar was vrij. Van Alkmaar begint de victorie! | |
De slag op de Zuiderzee.Dat de Spanjaarden opbraken zonder nogmaals een storm te wagen, had een bijzondere reden. Zij hoopten, dat zij op een andere wijze het Noorderkwartier konden overweldigen. In Amsterdam was een vloot uitgerust, die de blokkade moest breken en de Geuzen uit de Zuiderzee verdrijven. Er is geprobeerd, om Amsterdam af te sluiten door zinkstukken voor het IJ, maar de Staten van het Noorderkwartier hadden daar geen voldoende geld voor over. Zo kon Alva een vloot van 20 schepen op de Zuiderzee zenden, met Bossu als admiraal, aan boord van het schip de Inquisicy. Maar: Geus leerde (hen) op 't selve pas,
Wat schoonder ghenoechte dat het was,
Op Zuyderzee te vaeren.
Een zeeslag werd in die dagen vaak ingewijd door een langdurige zeilpartij. Soms bleef men uren en dagen in elkaars nabijheid, zonder dat de wind een aanval veroorloofde. Zo hebben Bossu en zijn tegenstanders zes dagen in de buurt van Marken gezeild voor het tot een slag kwam. Maar toen, op 11 oktober, namen de Geuzen de kans waar, en liepen, de Oostenwind in de rug, in de vloot van de vijand. Bossu stelde zich dapper te weer, maar een groot deel van zijn kapiteins liet hem in de steek. Ook bij de Geuzenvloot moest geklaagd worden over wanprestatie. Aan de Prins werd gerapporteerd, dat er aanvoerders waren, die meer 't geld dan de eer en de slagen zochten, sommigen hadden hun schip maar half bemand, maar hadden het kostgeld van een volledige bemanning in | |
[pagina 364]
| |
rekening gebracht. Anderen deden echter hun plicht en trachtten de vijandelijke schepen te enteren. Dit gelukte ook met de Inquisicy, die door drie Geuzenschepen aan boord werd geklampt. Het leek het beleg van Alkmaar: het kokende kalkwater werd uit de mastkorf naar beneden gesproeid, de ganse nacht bleef men Bossu aan boord klampen, maar overspringen ging niet, vanwege het musketvuur uit de luiken, waarmee het dek werd schoon gehouden. In de schemermorgen sprong Jan Haring van Hoorn over, klom in de mast, haalde de admiraalsvlag naar beneden, maar werd toen door een schot in de borst dodelijk getroffen. Eindelijk capituleerde graaf Bossu en geraakte met zijn gevolg en vele aanzienlijke heren in gevangenschap. Daardoor werd het leven van de Haarlemse burgers gered, die nog steeds gekerkerd waren. Zij werden later uitgewisseld. De slag op de Zuiderzee was van grote betekenis. Sy (de Spanjaarden) gingen malcander toeschrijven,
De zee die waer ons nut,
De geus kan niet bedrijven,
Houten pompen is zijn gheschut.
Haer volck is weynich, haer macht is rut.
Wy sullen se haest ontlijven,
Maer - haer meyning die is misluckt.
Sy quamen door de wraken,
Op Zuiderzee met voorspoet,
Hoochmoedich dat sy spraken
Ons saken die staen seer goet,
Doe quamen haer sulcke pompen te moet,
Die ginghen haer dapperlick raken,
Ten smaeckten haer gants niet soet.
Papouwen liet ghy u mompen,
Of bruyckte ghij een quaet advijs
Dat ghy van houten pompen
Liet nemen so schoonen prijs?
Een schip ghelijck een Paradijs,
U spotten ende schompen
Maecken u die pompen wel wijs.
Waer is u Inquisicy
U aldermeesten betrou?
| |
[pagina 365]
| |
Ghemaeckt op die condicy
Die geusen te brenghen in rou?
Waer is die grave van Bossou?
U Heer groot van officy,
Sit te Hoorn in de kou.
De overwinning van de Westfriese en Waterlandse schippers werd vereeuwigd in de kerk van Hoorn. Daar werd de admiraalsvlag van Bossu gehangen met daaronder het volgende gedicht: DeVr LoVter gheitVVeLt
Van MenIChen HeLt
Der VrIIe VVestfrIesChe natIe
VVert BossV gheVeLt
dIt hIer ghesteLt
tot Lofteecken Van Godts gratIe
(De cursief gedrukte letters, als Romeinse cijfers gelezen en daarna opgeteld, vormen het jaar 1573. De V is zowel een V als een U, twee V's zijn een W. VrIIe is Vrije.) De slag op de Zuiderzee betekende, dat de Geuzen meester bleven ter zee en de steden, die het met Spanje en Alva hielden, werden geblokkeerd, waardoor hun welvaart dreigde onder te gaan. Want in Zeeland was het resultaat van de strijd in deze jaren hetzelfde. De Geuzen beheersten de stromen. | |
Moed en vertrouwen.‘Wat de vijanden ook in het schild voeren, wij hopen nu zoveel orde op zaken gesteld te hebben, dat zij geen enkele stad meer zullen kunnen overmannen, want, God zij dank, zijn die plaatsen nu overal zo bezield en vastberaden als ooit en zeer goed voorzien van levensmiddelen en ammunitie.’ Zo schreef de Prins een maand na de slag op de Zuiderzee, en zijn voorspelling is uitgekomen. Met dat vastberaden volk heeft de Prins zich in deze tijd ten nauwste verbonden; hij werd in de rijkste zin de broeder der verdrukten. De 23ste oktober 1573 schreef Bartholdus Wilhelmi, predikant te Dordrecht, aan de Hollandse gemeente te Londen: ‘Ten laesten, broeders, en hebbe ick Ulieden niet kunnen verbergen die genade, die ons Godt bewesen heeft, dat die Prince van Orangien, onse godsalige stadhouder, hem tot de gemeinte begeven, het broot des Heeren metter gemeinte gebroken ende hem de discipline onderworpen heeft, hetwelcke niet kleyn te achten en is.’ | |
[pagina 366]
| |
Eens was de Prins een Nicodemiet, onverschillig jegens Rome, afkerig van het Calvinisme, sympathiserend met het Lutheranisme, maar een voorstander van een soort Christendom boven geloofsverdeeldheid. Nu schaart hij zich bij de Calvinisten, die in zoveel landen de spits afbijten tegen de inquisitie en het tirannieke vorstengeweld. Het Calvinisme is grondslag en waarborg onzer staatkundige vrijheden en dat Calvinisme gaf vorm aan ons staatkundig leven onder leiding van Willem van Oranje. | |
Leiden geblokkeerd.Alva had begrepen, dat dit felle volk niet door zijn stormtroepen van de wallen van een belegerde veste kon worden verdreven. Daarom sloeg hij nu een andere weg in. In oktober 1573 schreef hij aan zijn meester: ‘Ik ben thans bezig om de troepen in welgekozen kwartieren te leggen, waar zij beletten kunnen, dat de Geuzen de hulpmiddelen van het platteland tot zich trekken. Ik stel mij van deze maatregel veel goeds voor. De rebellen zullen op die wijs in hun steden opgesloten zitten en van honger vergaan. En op de een of andere winternacht, als de sloten en singels dicht liggen, gelukt het misschien hen te verrassen en te overrompelen.’ In wijde gordels kwamen de Spanjaarden onder Valdez het gebied om Leiden bezetten. Tot in het Westland legerden zich troepen en zelfs maakten zij zich meester van Maaslandsluis, waar Marnix krijgsgevangen geraakte. Leiden is tweemaal geblokkeerd: eerst van november 1573 tot maart 1574; daarna van mei 1574 tot oktober 1574. De eerste keer viel het mee, want de stad profiteerde van de voorraden, die voor Haarlem bestemd waren geweest. | |
Wisseling van landvoogd.Maar Alva wachtte het resultaat van dit beleg niet af. Hij werd vervangen door Requesens, de man van milder methoden, die echter voor onbetrouwbaar gold. Dat Alva als landvoogd werd teruggeroepen, is een bekentenis, dat de geweldpolitiek had gefaald. Zijn zending was mislukt. Hij had niets bereikt dan een oneindige haat. Latere geschiedschrijvers hebben getracht ook het goede in zijn optreden naar | |
[pagina 367]
| |
voren te brengen; zijn trouw aan de zaak des konings en de zaak zijner kerk. Maar het Nederlandse volk van die dagen zag hem als Duc d'Alva, de tiran. De Calvinisten verfoeiden hem, maar ook de Roomsen klaagden over zijn geweld. Want de Roomse kerk had er haar reputatie door verloren. ‘De hertog van Alva’, zo schreef de bisschop van Namen, ‘heeft in zeven jaar tijds onze religie meer kwaad gedaan dan Luther en Calvijn.’ | |
Geen represailles.De nieuwe landvoogd begon zijn bewind met een tegenslag, terwijl hij had gehoopt, met een glorieus succes aan te vangen. Nog altijd werd Middelburg door de Geuzen ingesloten, en vanuit Antwerpen werd een grote scheepsmacht uitgerust, om de Geuzen van de stromen te verdrijven. Schepen hadden de Spanjaarden genoeg, maar zeelieden waren schier niet te krijgen. Wat nog aan zeevolk op de schepen diende, was geprest. De 31ste januari 1574 werd een deel der Spaanse vloot bij Roemerswaal door Boisot vernietigd. Het ging als op de Zuiderzee - de Geuzen enterden de schepen en overweldigden ze in een grimmig handgemeen. Daarmee was het lot van Middelburg beslist. Nu vreesde men, dat de Prins zich zou herinneren, hoe een half jaar geleden het gehele garnizoen van Haarlem op de Duitse huurlingen na met zijn commandant door de Spanjaarden was ter dood gebracht, en dat hij daarom het half verhongerde garnizoen van Middelburg en Arnemuiden op dezelfde wijze zou tracteren. Maar niets daarvan! Allen waren verbaasd over zijn milde ridderlijkheid en Mondragon had niets dan lof. De grijze Spaanse commandant kreeg met zijn troepen vrije aftocht, maar hij moest zorgen, dat Marnix en enige anderen vrij kwamen of zelf terugkeren. Zo is Marnix vrij gekomen en opnieuw aan 's Prinsen dienst verbonden. | |
Het geheim van Mook.Intussen - de blokkade van Leiden duurde voort. Maar uit Duitsland werd graaf Lodewijk met een leger verwacht, om de ingesloten stad te ontzetten en aan het geprangde Zuid-Holland lucht te verschaffen. De Prins trok naar de Bommelerwaard en bracht hulptroepen bijeen. Daar zou Lodewijk hem dan de hand reiken. Zijn nadering had al dadelijk een gewenst gevolg, want Valdez brak het beleg van Leiden op. Doch Lodewijk kwam niet over de Maas. | |
[pagina 368]
| |
Door een Spaans leger werd hij voortdurend in het oog gehouden en noch bij Maastricht, noch bij Roermond gelukte het hem over te steken. Hij trok Noordwaarts. Maar de Spanjaarden rukten in snelle marsen op tot bij Cuyck, staken daar over naar de Oostelijke oever en overvielen Lodewijks Duitse huurtroepen bij Mook. Een ogenblik scheen het, alsof Lodewijk met zijn sterke ruiterij succes zou hebben, doch de beproefde moed en de geoefendheid der Spanjaarden behield de overhand. Het werd een wilde vlucht, waarin de paniek de soldaten weerloos maakte en rijp voor de slachting, als bij Jemmingen. Van Lodewijk en zijn broeder Hendrik heeft men nooit weer iets gehoord. Hun lijken zijn niet gevonden. Lodewijk was 36 en Hendrik 24 jaar oud.Ga naar voetnoot1) Groen van Prinsterer zegt van graaf Lodewijk, ‘dien eenigen Lodewijk’ (Da Costa): ‘Zijn leven was kort, maar wel besteed: hij was een dergenen, die door het geloof in de krijg sterk zijn geworden (Hebr. 11: 34) en hij liet een heerlijk voorbeeld na van liefde voor het heil der zielen, van toewijding aan de zaak der verdrukten, en van de moed, die, met kalmte en helderheid de dood in de strijd als die op een bed der smarten tegemoet ziende, alleen eigen zijn aan de ware discipel van Hem, die, voor allen, die geloven, door het Evangelie het leven en de onsterfelijkheid heeft aan het licht gebracht.’ En graaf Jan schreef vele jaren later: ‘Hij is, naast God, de voornaamste geweest, die de Heer Prins zaliger in godsdienstige zaken heeft gesticht en hem zover heeft gebracht, dat Zijne Genade het pausdom verliet en zich begaf tot onze Christelijke Gereformeerde religie.’ | |
De Prins schrijft brieven.En aan hen, die waren gevallen, bleef de Prins brieven zenden. Want hij wist niets van de ramp en bleef hopen en wachten. 14 april was de zwarte dag van Mook; 15 april zond de Prins een advies over de opmars; 17 april schrijft hij opnieuw en de 18de vertelt hij van de Nederlanders, die zo gauw de moed verliezen, maar ook telkens weer nieuwe hoop koesteren; 21 april is hij ongerust, want hij heeft de laatste tien dagen zeven brieven geschreven en hij krijgt maar geen antwoord. Weer een dag later weet hij, dat er een nederlaag is geleden, en hij informeert bij graaf Jan | |
[pagina *49]
| |
84. Paulus Buys
85. De overtocht over de Maas in 1568.
| |
[pagina *50]
| |
86. De Geuzenpenning, met aan voor- en achterzijde resp. een afbeelding van Philips II en van de bedelzak. Daaromheen de woorden: ‘En tout fidelles au roy, iusques à porter la besace’ (In alles trouw aan de koning, tot in het dragen van de bedelzak toe). Op het zakje de leus: ‘Wivel (vive) die Geus’ en het jaartal 1566. (Kon. Prentenkabinet, Den Haag)
| |
[pagina *51]
| |
87. Originele afdruk van een geuzenlied, zoals die indertijd aan geknipte stroken bij duizenden door rondtrekkende marskramers zijn verspreid. (Gemeente-archief, Kampen)
| |
[pagina *52]
| |
88. Diederick van Sonoy
89. Willem van Bloys van Treslong, admiraal van Zeeland.
90. Willem van der Marck, heer van Lumey
| |
[pagina *53]
| |
91. De inneming van Den Briel.
92. Moord op de Gorkumse martelaren, 9 juli 1572 op last van Lumey, maar tegen de uitdrukkelijke wil van de Prins in Den Briel voltrokken. Naar een Italiaanse gravure uit de Atlas Van Stolk.
| |
[pagina *54]
| |
93. Kenau Simons Hasselaar
94. Wigbout van Ripperda
95. Terechtstelling van de Haarlemse bezetting, naar een gravure uit de Atlas Van Stolk.
| |
[pagina *55]
| |
96. Het beleg van Alkmaar in 1573. Op de voorgrond Oudorp, het hoodkwartier van de Spanjaarden. In het midden de belegerde stad, en daarachter de duinstrook, van Egmond tot Haarlem. Naar een schilderij dat zich in het stedelijk museum te Alkmaar bevindt.
97. Slag op de Zuiderzee, 1573. Links de torens van Enkhuizen.
| |
[pagina *56]
| |
98. Pieter Adriaanszoon van der Werf
99. Jan van der Does
100. Leidens ontzet. ‘Haring en wittebrood, Leiden is uit de nood’.
| |
[pagina 369]
| |
omtrent het lot van de beide broeders. Een week later weet hij nog niets meer. Eindelijk wordt de twijfel tot droeve zekerheid. | |
Een onderschepte brief.En toen die zekerheid er was, schreef de Prins weer een brief aan graaf Jan, in uiterst fijn schrift, zodat hij op anderhalve bladzijde folio kon houden, wat in de Archives, door Groen uitgegeven, ruim 12 bladzijden druks beslaat. De brief is zeer klein opgevouwen geweest en vertoont tal van gaatjes, wat doet vermoeden, dat hij in de voering van een kledingstuk werd genaaid. Hij heeft graaf Jan niet bereikt, doch is waarschijnlijk onderschept. En toch zijn de woorden, in deze brief vervat, niet als een aangeschoten vogel ergens neergestort, onvindbaar...... Jaren later, toen de Prins allang was heengegaan en graaf Jan in rustige ouderdom op de Dillenburg woonde, kreeg diens zoon Willem Lodewijk de brief in handen en las hem. Hij vond hem treffend en karakteristiek en zond hem aan Maurits...... Zo bleef deze brief bewaard in het huisarchief van Oranje en is hij nu nòg een getuigenis. Hier volgt het begin: ‘Waarde Broeder, | |
[pagina 370]
| |
tot Zijn eer en tot bescherming van Zijn kerk strekt, ja, zelfs als het in de ogen der wereld onmogelijk schijnt. En ook, al kwamen wij allen te sterven en al werd het hele arme volk uitgemoord en verjaagd, dan moeten wij toch volharden in de overtuiging dat God de Zijnen nooit zal verlaten. Hiervan zien wij thans zulk een gedenkwaardig voorbeeld in Frankrijk: nadat daar zoveel Heren, edellieden en andere personen van alle rangen, geslacht en leeftijd, zo wreed vermoord werden en een ieder zich het einde en een volkomen uitroeiing van de Hervormden en van de godsdienst zelf voor ogen stelde, zien wij desniettemin dat zij wederom de hoofden hoger dan ooit oprichten en dat de Koning meer zorgen en ergernissen heeft dan ooit tevoren. Laten wij hopen, dat de Here God, wiens arm steeds even krachtig blijft, ons een zelfde macht en mededogen zal blijven betonen.’ | |
Het tweede beleg.De troepen van Valdez, die van Leiden waren opgebroken om graaf Lodewijk tegen te houden, hebben niet aan de gevechten bij Mook deelgenomen. Alles was al beslist, voordat zij arriveerden. Valdez slaagde er toen in, het beleg opnieuw voor Leiden te slaan. en zó snel, dat van enige bevoorrading geen sprake was. De overwinnaars van Mook sloegen na hun succes aan het muiten, kozen een eigen aanvoerder, en rukten op naar Antwerpen, waar zij teerden op de burger en zich zo schadeloos stelden voor de achterstand in soldij. Requesens zelf had veel moeite hen tevreden te stellen en kon het alleen doen op kosten van Antwerpen. Hij kon er tegelijk getuige van zijn, dat de Geuzen diep in de Schelde drongen en bij fort Lillo het eskader vernietigden, dat hem na de nederlaag van Roemerswaal nog was overgebleven. En Leiden volhardde. Welk een geestkracht, om het vijf maanden uit te houden, waar men voor twee maanden brood had, en toen was aangewezen op een karig vleesrantsoen en wat de felle honger niet meer versmaadde. Hier was geen vijand, die men in de ogen kon zien. Hier was behalve de honger de pest, en het gestook van de Spaansgezinde burgers. Drie van de vier burgemeesters waren lauw, alleen Pieter Adriaanszoon van der Werf was trouw, maar hij kon geen leiding geven. Die leiding werd aanvankelijk gegeven door Mr. Dirk van Bronkhorst, vertegenwoordiger van de Prins van Oranje en een onverzettelijk streng man. ‘Toen zich de eerste tekenen van muit- | |
[pagina 371]
| |
zucht in de stad vertoonden, liet hij bij de blauwe steen, in het midden van de Breedstraat, een galg oprichten: de misnoegden begrepen die wenk en hielden hun tongen in bedwang.’ Bronkhorst stierf evenwel tijdens het beleg en toen verloor Van der Werf zijn kordaatheid. Hij verzette zich niet meer tegen de groeiende aandrang om besprekingen met de vijand te openen. Maar zij mislukten door allerlei formele kwesties, onder andere door heftige verschillen tussen Valdez en de plaatsvervanger van Bossu. De teugels werden weer aangetrokken, toen de Prins nieuwe commissarissen had benoemd: Jan van der Does en zijn oom Jacob, twee mannen, die van geen wankelen wisten. | |
Ziekte van de Prins.Terwijl de hongersnood in Leiden begon te heersen, lag de Prins ernstig ziek in Rotterdam. Men vreesde voor de pest en de Prins had zijn personeel gelast, hem alleen te laten. Zwak en eenzaam lag hij; eenzaam: zijn oudste zoon in Spanje, zijn vrouw van hem en zijn huis vervreemd, zijn jonge kinderen op de Dillenburg...... Reeds liep het gerucht, dat hij dood was en zijn vijanden hoopten, dat het waar was. Het zou, zo meenden zij, het einde kunnen betekenen van het verzet. Juist toen kwamen er boodschappers uit Leiden en Cornelis van Mierop reisde met hen naar Rotterdam. Hij is het, die later aan Bor zijn wedervaren vertelde, en wij lezen bij de laatste: ‘comende in 't Logement van zyn Excellentie, vant hy (van Mierop) aldaer niemandt die hem eenich bescheydt doen conde, soo dat hy gingck tot in zyn slaepcamer, alwaer den Prince te bedde was legghende, sonder een eenich mensche by hem te hebben. Hy sprack hem aen, vraghende hoe dattet met zyn Excellentie was, ende waer al syn volck was, hy antwoordde met een swacke stemme, dat hy se van hem hadde doen gaen ende dat hy seer cranck was, gaff hem evenwel gehoor, ende verstaende, dat Leyden noch van den vyanden niet in en was ghenomen, soo verheuchde hy hem en danckte Godt, ende van dier uyre begonde hy terstont te beteren, ende nam de saecke van ontsettinghe van Leyden, die deur zyn sieckte seer slappelijck was ghevordert, wederom byder handt, ende heeft hem, soo haast hy een weynich aende beter handt was, terstont den volcke verthoont, daer deur den moet wederom ghewasschen is.’ | |
[pagina 372]
| |
Felle tegenstellingen.Er was in Leiden een tegenstelling tussen de glippers en de standvastigen. De glippers, dat waren de Pausgezinden, die hoopten op de overwinning van Alva, die spotten met het vertrouwen der Geuzen op de Prins, en die ‘als een stilzwijgend, maar roerend protest van de uitgemergelden’ (de formulering is van de R.K. geschiedschrijver Dr. Nuyens), het lijk van een hunner neerlegden voor des burgemeesters deur. Er was nog een andere tegenstelling. Er waren in Leiden noodmunten geslagen met het opschrift pugno pro patria (ik strijd voor het vaderland) en libertatis ergo (om der wille van de vrijheid). De Calvinisten vonden, dat libertas te vaag was. Het ging om de godsdienst. En daarom zei Ds. Taling het van de kansel ronduit: ‘dat niet alleen om de uyterlycke liberteit, en vrijheidt des Vaderlants, maar veel meer om de Religie en de geestelycke vrijheidt der conscientien deze landen in beroerte en veranderinge ware.’ En dit nader toelichtend, zei hij, dat zij, die alleen op de vleselijke vrijheid zien, waren als varkens, die tevreden zijn, als zij een goede trog hebben. Het schot was raak. De Humanist Jan van Hout, der stede secretaris, een ijveraar voor de Prins en de vrijheid, zittende in 's Heren gestoelte naast de burgemeester, trok zijn pistool en vroeg zijn buurman: ‘Zal ik hem er af lichten?’ Maar dit pistoolschot bleef gelukkig achterwege. Wel werd Ds. Taling op het stadhuis ontboden om een berisping van de Heren te ontvangen. | |
De bevrijders.Intussen, Jan van Hout en Ds. Taling mochten twee uitersten vertegenwoordigen, van harte onderschreven beiden, wat aan de Prins gemeld werd, dat ‘wy den laetsten druppel van ons bloed voor soo Godlicken ende eerlicken saeke, als wy bij de handt genomen hebben, sullen op setten ende wagen, totten uyterste toe, daertoe de almachtige God ons couragie gelieve te verdoubleren’. Bij zulk een geest van verzet paste een corps van bevrijders, dat in moed en vrijheidszin deze burgers evenaarde. De Prins liet de Geuzen uit Zeeland komen. En in Rotterdam, Delft en Gouda werden tweehonderd schuiten gereed gemaakt met platte bodems en zeer geringe diepgang. Deze schepen, die ieder met 8 kanonnen waren bewapend, zouden door roeiers worden voortbewogen over de verdronken landen. | |
[pagina 373]
| |
En op die schepen de Geuzen, van wie ‘het meestendeel eenen wreeden en wilden hoop was, sommigen droegen silveren halve manen, daerop geschreven stont: Liever Turcx dan Paus. Zij waren gevreest omdat sy niemant en spaerden, hoe groote Meesters dattet waren. Zij waren gehouwen en gekerft, ende sagen daer soo wreet uut, dat men uyt het gesicht konde oordeelen, wat het voor volck was.’ Zij waren ‘cloeck te water, ende hoewel sy seer wilt schenen, soo conde men deselve zeer wel ende geschicktelijck betemmen, om haer ordre niet te buyten te gaen, maer haere Overheyden te gehoorsamen’. | |
Het ontzet.Doordat de dijken van de Nieuwe Maas en de Hollandse IJsel waren doorgestoken, liepen Schieland en Delfland onder water. Maar Rijnland, ten Noorden daarvan, bleef droog. De Landscheiding, een dijk, die van Leidschendam Oostwaarts liep, hield het water tegen. De 11de september werd een aanval op deze dijk gedaan en het gelukte de Geuzen hem door te graven. Maar het hielp niet; parallel daarmee liepen nog twee waterkeringen, de Groeneweg en de Voorweg. De laatste werd niet genomen en na bijna een week scheen alle inspanning vruchteloos. Toen probeerde Boisot het langs een andere weg. Hij voer van Delfland naar Schieland, met een boog om Zoetermeer-Zegwaart heen, en toen naar het Noorden. Het ging langzaam; het water bleef te laag. Maar de 29ste september joeg een felle Noordwester de vloed naar binnen, stuwde het rivierwater hoog op en zette de landen diep onder water. Nu ging het snel en de lste oktober scheidde nog één schans, Lammen, de Geuzenvloot van de stad. Hier kon nog een felle strijd worden verwacht, en Boisot bereidde er zich op voor, terwijl de burgers tegelijk een uitval zouden doen. Hun positie was moeilijk, en in de nacht van 2 op 3 oktober stortte een deel van de muur vanzelf in. Op de 3de oktober, een mistige, kille dag, stonden de Leidenaars gereed voor de uitval. Maar het bleef wonderlijk stil in de vijandelijke schans. Was het een krijgslist? Daar kwam een jongen, Comelis Joppenzoon, zich in het discours mengen met de verzekering, dat hij in de nacht veel beweging met fakkellicht had gezien, waarna al de fakkels de kant naar Leiderdorp waren opgegaan. En voor een ferme fooi wilde hij wel eens gaan kijken. Hij deed het, en honderden staarden hem na. Hij verdween in de schans, kwam even later naar buiten en | |
[pagina 374]
| |
wuifde met zijn muts. Toen wist men het. De vrijbuiters trokken uit, de eerste schepen van Boisot naderden, bevrijden en bevrijders ontmoetten elkaar. In de schans was een koperen pot, met hutspot gevuld, en deze spijs is sedert in Leiden populair. De Geuzen voeren met hun schuiten binnen en wierpen de hongerige schare teerkost toe. Maar hoger dan bij het genieten van mild uitgedeelde spijzen steeg de dankbaarheid, toen men samen in de kerk God de Here voor de verlossing ging danken. ‘Daar smolten de gemoederen in hun eighe vuurigheit en was de beweeghnis zo wildigh, dat de herten van vroolijkheid, de ooghen van traanen overliepen, en de sleur van den zang der psalmen deed haperen.’ (Hooft) Direct na de dankdienst rukten de Geuzenvendels de poort uit, om de vijanden uit de Oostelijke schansen te verdrijven. Maar strijd was niet meer nodig; vrijwillig ontruimde de vijand de overige schansen, en heel Zuid-Holland was bevrijd. De bevrijde stad kreeg voor haar volharding een universiteit, die bijna steeds een brandpunt van wetenschap, soms ook een bolwerk van het Calvinisme was. Spoedig kwam de Prins in de stad, nadat hij naar de Dillenburg het blijde bericht had gestuurd. ‘Wij willen U bij dezen niet verzwijgen dat wij, door Gods genade, na grote zorg, moeite en inspanning, gisteren om 9 uur in de voormiddag, niet zonder aanzienlijk nadeel en schade voor de vijand, die zeer smadelijk uit alle schansen geweken en weggelopen is, de stad Leiden ontzet en wederom van de noodzakelijke levensmiddelen voorzien hebben; de Almachtige zij hiervoor geloofd en gedankt. Hoewel nu, naar verluidt, gedurende het beleg, ruim zes of achtduizend mensen aan de pest of andere ziekten gestorven zijn, zijn wij, om verschillende redenen, toch voornemens ons nog heden daarheen te begeven, opdat die brave lieden zodoende meer moed scheppen en verder betere regelmaat en orde in alle andere zaken gebracht worde. Het troostrijk vertrouwen op de Almachtige zal ons, evenals tot nog toe, genadig beschermen en voor gevaar beschutten......’ | |
Het feest van 3 oktober.Eeuwenlang hield Leiden zich aan de inzetting van de bevrijde burgers, ‘die een raadslot maakten allejaars dien dag (3 oktober) met bidden en loven ter onstervelijcker gedachtenisse te vieren’. | |
[pagina 375]
| |
Een dag, waarop nering en ambacht stil stonden, en reeds in de morgen de luidende klokken de mensen opriepen tot een dank- en gedachtenisure. Maar in 1823 achtte het stadsbestuur van Leiden het overbodig en bepaalde, dat voortaan op de eerste zondag na 3 oktober het ontzet wel in de kerken kon worden herdacht. Op 3 oktober zelf moest in de stad normaal worden gewerkt. Toen hebben de studenten de traditie van Leiden gehandhaafd. Zij hebben van de 3de oktober een dag gemaakt, die gevierd werd met ‘uitbundige vreugdetekenen’. En zij hebben haring en wittebrood uitgedeeld, toen voor het eerst, aan de behoeftigen. En sedert hebben de Leidse studenten jaar op jaar de dag der bevrijding in ere gehouden. | |
Vredesonderhandelingen.De toestand werd voor Requesens gevaarlijk. Niet zo zeer wegens de militaire situatie, maar wegens de houding van de Zuidelijke gewesten. In 1572 was de Prins daar koel ontvangen; nu groeide er de sympathie, en pamfletten der Prinsgezinden overstroomden het land. Er bestond gevaar, dat het Zuiden zich bij Holland zou aansluiten. Om te voorkomen, dat op die wijze al de Nederlanden voor het huis Habsburg verloren zouden gaan, wist de keizer vredesonderhandelingen tot stand te brengen in het voorjaar van 1575 te Breda. In die onderhandelingen zat propaganda. De koning en Requesens wilden tonen, dat zij gematigd waren en tot vrede bereid. De Prins en zijn volgelingen manoeuvreerden echter buitengewoon handig en formuleerden hun eisen zo, dat het Zuiden opmerkzaam toekeek en dacht: maar dat zijn precies ònze eisen. Toen dus de onderhandelingen mislukten - en zij moesten mislukken; de Prins had geen ogenblik anders verwacht - gaf men in het Zuiden de schuld aan het Spaanse bestuur. En het gemor werd luider. Want de blokkade verlamde de handel, terwijl in Holland overvloed was en het Leidense noodgeld tegen de volle waarde werd omgewisseld. Requesens was jaloers op zulk een soliditeit. | |
De lelie van ons vorstenhuis.In dezelfde tijd, dat de onderhandelingen te Breda mislukten, liet een schip uit Embden voor Den Briel het anker vallen. Aan boord bevond zich Charlotte van Bourbon, een dochter van de hertog van Montpensier; zij werd door Marnix begeleid. | |
[pagina 376]
| |
Te Briel is sy gecomen
Al met triumphe groot;
Die burgers hebben 't vernomen,
Men schoot soo menigen schoot
Den Prins te vromen.
Men nam haar bij der hant,
Men hiet haar wellecomen
Al in des Princen lant.
Charlotte van Bourbon was reeds op dertienjarige leeftijd onvrijwillig abdis geworden te Jouarre. Maar in het klooster groeiden haar Protestantse sympathieën en eindelijk ontweek zij het klooster en ging naar het hof van de keurvorst te Heidelberg. Daar heeft de Prins overleg doen plegen over een huwelijk. Ditmaal was er niets van de bravoure, waarmee hij dong naar de hand van Anna van Saksen; hij zette openhartig de situatie uiteen: een berooid man, met vele schulden, gescheiden van een vrouw, wier ontrouw ook door haar eigen familie werd erkend. Niettemin was de familie van Anna van Saksen ontstemd, omdat het familieschandaal nu openbaar werd. Maar de Prins schreef naar aanleiding van die verontwaardiging, dat sinds God hem verstand had gegeven, hij er steeds naar gestreefd had zich door woorden noch bedreigingen te laten beïnvloeden in zaken, die hij met een goed geweten kon doen zonder zijn naaste in zijn recht te krenken. Charlotte van Bourbon stemde aanstonds toe, nadat Marnix in Heidelberg opening van zaken had gedaan. En het werd een gelukkig huwelijk, waarbij de verwante van het Franse koningshuis zich een stille, trouwe en vrome echtgenote en moeder betoonde. | |
De tocht door de Zijpe.Terwijl de glans van velerlei sympathie het hoofd van de Prins omspeelde, begreep Requesens, dat alleen geweld de Hollanders en Zeeuwen klein kon maken. En hij had inderdaad kort daarop een groot succes te boeken. In Zeeland waren de Geuzen sterk, omdat zij onbetwist meester waren ter zee. Des te meer is het een buitengewoon bravourestuk geweest, dat de Spanjaarden onder Mondragon van St.-Philipsland overstaken door de Zijpe, die toen wel veel minder diep was dan tegenwoordig, maar toch een gevaarlijk obstakel vormde. Aan weerskanten van de banken, waarover de tocht ging, lagen de Geuzenschepen en deden de Spanjaarden, die soms tot de oksels door het water gingen, veel kwaad. Zelfs | |
[pagina 377]
| |
‘klauwden’ de Zeeuwen ettelijken in hun boten. Dat de Spanjaarden tòch op Duiveland voet aan wal zetten en daar ruimte maakten, kwam mede, doordat Karel Boisot, die de verdediging leidde, in de verwarring of door kwaadwilligheid door eigen vuur werd gedood. Duiveland ging verloren en Mondragon sloeg het beleg voor Zierikzee. Dit Spaanse offensief had een dubbele bedoeling. Niet alleen moest er een wig gedreven worden in het Geuzengebied, maar als het kon, moest Antwerpen weer een weg hebben naar de zee. | |
Somber einde.Maar nog zag Requesens geen uitkomst. Hij merkte, hoe in het gebied, dat in naam nog koningsgezind was, niet werd gehoopt op verdere successen der Spaanse wapenen. Immers, zo redeneerde men, als de Spanjaard de Prins er onder krijgt, dan heeft hij geen enkele reden meer, om òns te ontzien. En tegelijk steeg de geldnood. Weer ontbrak het geld voor de soldaten. Toen heeft Requesens de verzuchting neergeschreven, dat hij spoedig mocht sterven. Want alleen dan zou het aan een ander beschoren worden, de koning te melden, dat de Nederlanden geheel waren verloren gegaan. Zijn wens werd vervuld, ruim een maand nadat hij haar uitsprak. Op 5 maart 1576 overleed hij te Brussel, aan de gevolgen van een gezwel aan de schouder. De begrafenis moest enige dagen worden uitgesteld, omdat er niet onmiddellijk geld beschikbaar was voor de begrafeniskosten. En aan de andere kant - in de polders, achter de rivieren, op de lage eilanden, daar woont een volk, klein in getal, zonder weidse titels en namen, maar vastberaden en sterk, vol driftige vrijheidsdrang, vol beschamende trouw. Het heeft zich geschaard rondom de Princevlag. |
|