| |
| |
| |
2. Duc d'Alva, de tiran
De ijzeren hertog.
Om 't misdrijf met één slag zijn Volken te verleeren,
van 't pestgif eens voor goed te zuiv'ren het land,
zond weer de Koning 't zwaard, het zwaard in Alva's hand,
en met dat zwaard, het vuur. Van edel en onedel,
van Roomsch en Onroomsch, trof de bliksemstraal den schedel,
uit de onheilzwang're wolk van 't Zuiden aangesneld.
De steden zijn vernauwd tot kerkers, 't verre veld
met vluchtelingen als bezaaid, wier herten bloeden
om have, om gade en kroost, verbleven aan het woeden
van 't Spaansche Veemgericht.
In Italië had Alva zijn leger verzameld, 9000 man beproefde soldaten, die nog nooit de vijand de rug hadden toegekeerd, en 1200 ruiters, de laatsten onder commando van zijn bastaard Don Fernando de Toledo. Twaalfhonderd vrouwen, uitgedost als prinsessen, volgden het leger.
Alva was 59 jaar, toen hij de wil van zijn meester in de Nederlanden ging uitvoeren. Een hard man, een ijveraar voor de Spaanse kroon, een vijand van alle ‘ketterij’. Een man, die geen tegenspraak duldde. Men had te gehoorzamen. Basta! dat is de Spaanse term, waarmee hij kritiek op zijn bevelen afwees.
| |
De soldaten.
De soldaten van Alva waren goed gedisciplineerd. Anders hadden zij nooit zulk een geduchte militaire macht kunnen vormen. Maar dat neemt niet weg, dat hun aanwezigheid voor de bevolking een drukkende last betekende. Overal vorderden zij, tot in het onmatige, het beste uit keuken en kelder, en zij drongen de burgers overal in de hoek. Hun redeloosheid wekte evenzeer afkeer als hun bijgelovige vroomheid. Het meest evenwel kwetste de hoogmoedige manier, waarop zij de Nederlander verachtten. In dat opzicht gaven zij hun meester niets toe, ‘men werd den meester kennende bij zijne dienaers’.
| |
Hispanisering.
Margaretha van Parma dacht aanvankelijk nog, dat zij landvoogdes
| |
| |
zou blijven en dat Alva alleen maar kwam, om de orde te handhaven. Maar het bleek spoedig, dat zij hoogstens als figurant zou kunnen blijven. Daarom nam zij ontslag en vertrok naar Italië. Alva werd landvoogd. Het was niet in de eerste plaats zijn taak, de beeldenstorm te wreken of de Roomse godsdienst te herstellen. Het grote doel van zijn optreden was de Hispanisering van de Nederlanden. Deze gewesten aan de Noordzee tussen de drie grote rijken, Engeland, Frankrijk en Duitsland, moesten worden tot een sterk Spaans bastion. Zij moesten geheel dienstbaar gemaakt worden aan de belangen der Spaanse wereldpolitiek. De bevolking van die gewesten moest, om dat doel te bereiken, volstrekt onmondig gemaakt worden.
| |
De Bloedraad.
In augustus 1567 deed Alva zijn intocht in Brussel, en afgevaardigden van de Staten der gewesten kwamen hem bedanken voor zijn ijver, waarmee hij de tocht naar het Noorden had ondernomen. In september volgden de eerste arrestaties, ook van Egmond en Hoorne. Alles in overleg met en in opdracht van de koning, die terzelfder tijd Montigny in Spanje gevangenzette. De markies van Bergen, die met dezelfde opdracht als Montigny in Spanje vertoefde - beiden waren door Margaretha gezonden om Philips in te lichten na de indiening van het smeekschrift der edelen - ontging hetzelfde lot, doordat hij enige tijd tevoren overleed.
Tegelijkertijd werd de Raad van Beroerten ingesteld, om de schuldigen te vonnissen. Er waren Nederlanders lid, o.a. Barlaymont, Viglius en Noircarmes; maar de Spanjaarden De Vargas en Del Rio, met de steun van Alva in de rug, hadden de meeste invloed. ‘Juan de Vargas en Dr. Del Rio (zo schreef Alva aan de koning) zijn de enigen in de Raad, die de nodige ijver aan de dag leggen.’ Ook Del Rio voldeed evenwel nog niet ten volle, en alleen De Vargas oogstte bij Alva niets dan lof. Volgens de Roomse geschiedschrijver Dr. Nuyens was deze De Vargas, die in zijn vaderland voor meer dan één misdaad was vervolgd, ‘een man, laag van aard en bloeddorstig van karakter, van slechtbefaamde zeden, ruw, onwetend en onbeschoft, een dier hatelijke werktuigen, zoals dwingelanden ze maar al te vaak gebruiken en maar al te vaak vinden’.
De Raad van Beroerten hield geen rekening met de privilegiën, hij onttrok iedere beklaagde aan zijn wettige rechter en vonniste met terzijdestelling van wet en recht.
| |
| |
| |
Alva's program.
Achter dit alles stond Alva, tot dit onrecht door de koning geinstrueerd. Hij rapporteerde in het voorjaar van 1568 naar Spanje: ‘Op Asdag zijn, op alle punten des lands tegelijk, vijftienhonderd beeldstormers, predikanten en rebellen gevangengenomen. Naar mijn berekening zal het aantal executies, die op handen zijn, ruim achthonderd bedragen.’ Het aantal gearresteerden had nog groter moeten zijn, maar op sommige plaatsen, zoals te Leiden en te Monnikendam, had de schout hen, die gearresteerd moesten worden, tijdig gewaarschuwd. Aldus ontvouwde Alva aan zijn meester de verdere plannen: ‘Er is nog veel te doen: de steden moeten nog voor hun oproerigheid met verlies van haar voorrechten worden gestraft; van de particulieren moet nog een grote som worden afgeperst; van de Staten des lands moet nog een blijvende belasting worden gevorderd. Daarom is het ondienstig, nu reeds vergiffenis af te kondigen; een ieder moet voortdurend in angst verkeren, dat het dak hem op het hoofd vallen zal. Zo zullen de steden zich voegen in hetgeen over haar beschikt zal worden, de particulieren hoog rantsoen bieden om zich vrij te kopen en de Staten niet durven weigeren, wat hun in naam des Konings zal worden voorgesteld.’
......en de koning erfde...... de koning erfde.
Dat is het sarcastisch refrein in ‘De historie van Tyl Uylenspiegel en Lamme Goedzak’, het epos van het vrolijke en goedhartige, door vreemdelingen geëxploiteerde Vlaanderen. Inderdaad, de koning erfde, de goederen der geëxecuteerden werden verbeurd verklaard, en later beroemde Alva er zich op, dat de verbeurdverklaringen, die in de Nederlanden hadden plaatsgehad, de koning een jaarlijkse rente van een half millioen kronen bezorgde.
| |
Philips Willem.
Het was ook een schending der privilegiën, dat Philips Willem, graaf van Buren, de oudste zoon van de Prins, die te Leuven studeerde, door Alva werd opgelicht en naar Spanje uitgeleverd. Prins Willem heeft deze zoon nooit weergezien en het duurde tot 1596, voor de graaf van Buren naar Brabant terugkeerde. Hij heeft zich nooit tegen de zaak der vrijheid gekeerd. Tweemaal is hij in de Nederlandse literatuur getekend. Eenmaal door Da Costa in het grote gedicht ‘De Slag bij Nieuwpoort’, als de tweestrijd wordt getekend in de boezem van deze Nassau: Albertus is zijn
| |
| |
vriend, maar Maurits is zijn broeder - en eenmaal in een roman van Johan Brouwer, historisch zeer aanvechtbaar, maar met een sterk pleidooi voor geestelijke vrijheid, geschreven tijdens de bezetting door de Duitsers.
| |
Under dem creutz.
Bergen was gestorven, Brederode volgde hem in het graf, Montigny, Egmond en Hoorn zaten gevangen. En de gedachten en verlangens van velen richtten zich naar het Oosten, waar de Prins op de Dillenburg vertoefde. Het hartelijk welkom van zijn moeder en zijn broers was hem tot grote vertroosting. Maar toch was het een leven in afflictione und under dem creutz, zoals graaf Lodewijk de 12de juli 1567 aan landgraaf Willem van Hessen schreef. En onder kruis en druk groeide, volgens die brief, een buitengewone liefde en neiging, van dag tot dag, hoe langer hoe meer, naar de prediking van het Woord Gods, waaruit hij dagelijks troost begeerde te putten.
Uit zijn latere brieven blijkt, dat de Prins bijzonder geboeid is geworden door de historische stoffen van het Oude Testament, waarin van zo menige wonderlijke uitredding wordt verhaald. ‘Als David moeste vluchten, voor Saul den tyran.’ Om hem tot geestelijke steun te zijn, begeerde de Prins, dat Willem van Hessen een godvruchtig en bekwaam prediker zou zenden uit zijn gebied, en wel Nicolaus Zellius uit Treysa. Dat was ook van belang voor de gemalin van de Prins, Anna van Saksen. Want zij had kieskeurige oren, schreef Lodewijk, en de eenvoudige predikanten uit het gebied van de Dille konden haar niet behagen. Was dat het ergste maar geweest! Doch op ander gebied was Anna van Saksen helemaal niet kieskeurig; zij vergooide haar naam in dronkenschap en overspel.
Er is hunkering naar liefde in wat de Prins haar in de jaren van ballingschap schreef: Niets troost in deze wereld meer dan zich door zijn vrouw getroost te zien en te merken, hoe deze het kruis, dat de Almachtige haar man oplegt, toont met geduld te willen dragen.
Op het slotplein op de Dillenburg staat een eeuwenoude linde. Daaronder zaten eenmaal, in het voorjaar van 1568, afgezanten uit de Nederlanden, die de Prins kwamen vragen: Hoever is het nu? Wanneer komt ge terug? Onder deze linde hebben zij volgens de overlevering de komst van de Prins, die op jacht was, verbeid. De linde staat er nòg.
| |
| |
De vraag van deze afgezanten kon maar één antwoord ontvangen: U herder sal niet slapen. De Prins werkte aan een inval in de Nederlanden, die zou moeten leiden tot de opstand. Marnix hielp hem bij de voorbereiding en Johan van Wesembeke was voor hem een ijverig en bekwaam agent.
| |
De geldmiddelen.
Maar de troepen moesten worden gehuurd en het ontbrak de Prins aan kapitaal. Er zijn lijsten bewaard gebleven, die duidelijk tonen, hoe het geld moeizaam en bij kleine beetjes bijeenkwam. De keurvorst van de Palts hielp met 100.000 gulden - door hem van Genuese kooplieden geroofd. En de weduwe van een predikant uit Nassau gaf 400 gulden. Het meeste geld werd door de familie bijeengebracht, de Prins en zijn gemalin verpandden hun kleinodiën; het tafelzilver van de Nassause familie op de Dillenburg werd verpand; op de zware gouden ketting van graaf Adolf wilde een Jood 1150 gulden voorschieten; de Joden in Frankfort leenden 130.000 gulden tegen een hoge rente. En de consistoriën in de Nederlanden, die 3 ton hadden toegezegd, zonden ongeveer 12.000 gulden. Mede door geldgebrek miste de onderneming van 1568 de nodige samenhang. Troepen, door Villiers verzameld, trachtten tevergeefs vaste voet te krijgen in Limburg en werden ten Oosten van Roermond, bij Daalhem, vernietigd. Hun aanvoerder werd krijgsgevangen gemaakt, en vertelde op de pijnbank, wat hij wist van de verdere plannen van de Prins.
| |
Heiligerlee.
In het Noorden had graaf Lodewijk een kort succes. Hij maakte zich meester van het kasteel te Wedde, en drong de Ommelanden binnen. Zijn beweging zette niet beslist door naar de kant van de Zuiderzee, hoewel er aanvankelijk wel plannen waren in die geest. Toen Aremberg, de stadhouder der Noordelijke gewesten, uit Brabant kwam opdagen met Spaanse troepen, vreesde Lodewijk, dat hij boven Appingedam van zijn basis zou worden afgesneden, en hij trok op Wedde terug. Aremberg zat hem op de hielen, zodat de slag niet te vermijden was. De geest onder de troepen van Lodewijk was tamelijk slecht en het had weinig gescheeld, of het drama van Daalhem had zich herhaald. Lodewijk koos een uitstekende defensieve positie, het front gedekt door een moerassig terrein, het voetvolk met de lange speren in twee grote carré's,
| |
| |
400 schutters in hinderlaag. De Spaanse soldaten deden een onstuimige aanval, maar zij verloren het verband en werden door de sloten in het terrein gehinderd. De troepen van graaf Lodewijk sloegen hen met zware verliezen af.
Geen half ur en heft dit gheduurt,
Den slach en nam een eynde.
De jonge graaf Adolf, die een onstuimig paard bereed, kon het in het gedruis van de slag niet beheersen, zodat het met zijn berijder in de vijandelijke linie drong. Het kostte graaf Adolf het leven. Maar ook Aremberg viel. Door de zijnen verlaten, bleef hij eenzaam achter, alleen door zijn page vergezeld, en verdedigde zich, totdat de overmachtige overwinnaars er een eind aan maakten.
Waarom stootte graaf Lodewijk nu niet door naar het Westen? Waarom liet hij zijn vaandel niet zwaaien langs het Wad, tot aan de kusten van de Zuiderzee, waar reeds Geuzenschepen waren gesignaleerd? Hij waagde zich niet naar het Westen, met Groningen in de rug. En in die stad waren een dag na Heiligerlee Spaanse vendels binnengerukt onder bevel van Megen, de stadhouder van Gelderland. Zo bleef Lodewijk dralen, terwijl Alva zich in Brussel gereedmaakte om hem te verpletteren.
| |
De climax.
Alva had gespaard. Op verschillende plaatsen, maar met name in Vilvoorden, had hij zijn gevangenen zitten. Hij had ze successievelijk ter dood kunnen brengen, maar, zo schreef hij, het hielp meer, het maakte meer indruk op het volk, als de executies werden gecombineerd. Nu, na Heiligerlee, begon hij. Eerst was het een enkele predikant, die het schavot besteeg; nadat zijn tong was vastgeklemd, werd hij levend verbrand. Anderen volgden, edellieden, die het verbond getekend hadden, predikanten, krijgsgevangenen van Daalhem.
De lste juni werden achttien mannen onthoofd; de beide heren van Batenburg waren er bij.
Barvoets zag man se treden
En blootshoofts naer den doot;
Vrijmoedigh in 't openbare
Aenriepen zy haer Schepper groot, -
De tromels gingen te gare.
| |
| |
Wie de bijstand van een priester had gewenst, werd in gewijde aarde begraven. De lijken van de anderen liet men aan de palen hangen, tot zij ‘door de lucht waren geconsumeerd’.
En zo kwam na luttel dagen ook de beurt aan Egmond en Hoorne.
Zij zijn niet door de Bloedraad veroordeeld. Hun zaak is er wel behandeld, maar aan de leden is niet gevraagd wat hun oordeel was. In plaats daarvan heeft Alva meegedeeld, dat de koning deze beide gevangenen ter dood had verwezen. En de landvoogd huichelde, dat ook hij verslagen was over de strengheid van het vonnis: ‘hij vergoot tranen als erwten’.
| |
Pinksteravond 1568.
Intussen werden Egmond en Hoorne onder bewaking van een zwaar escorte van Gent naar Brussel gevoerd. De gemalin van Egmond, uit het doorluchtig huis van Beieren, deed een voetval voor Alva en werd getroost met de verzekering: Uw man zal morgen uitgaan. 's Avonds werd Martinus Rithovius, bisschop van Yperen, bij Alva ontboden, waar hij de opdracht ontving om Egmond op de dood voor te bereiden. ‘Waarin de Bisschop zich zulks ontstelde, dat hij straks op zijn knien stortte, biddende om genade. d' Ander, kortaf, zeide, dat ze geen plaats had, en 't recht zijn gang te gaan. Rithovius toen aan 't smeeken, om eenig uitstel te vinden. Alva, met groote strafheid drijft hem toe, hij had zich met geen hervormer oft ophouder van 't gewijsde te moeien, maar voor biechtvader te dienen, daar hij toe geroepen was.’
Toen Egmond de boodschap ontving, was hij meer verwonderd dan verslagen. Hij vond het een wreed en gruwelijk oordeel. Het was zijn wens, dat zijn vrouw en kinderen niet zouden lijden onder 's konings wraak, maar die wens is niet vervuld. De goederen werden n.l. verbeurd verklaard. Egmond biechtte en ontving volgens Roomse ritus het sacrament. Daarna vroeg hij de bisschop, wat hij het beste bidden kon ter stervensure. Deze verklaarde, daar was geen beter, dan hetwelk Christus zelf Zijn discipelen geleerd had.
‘Met geen minder kloekmoedigheid werd zoo bitter een boodschap bij den Admiraal (Hoorne) ontvangen.’
De volgende dag, ‘Pinksteravond’, dat is zaterdag voor Pinksteren, stond op de markt het schavot opgericht; het was ter ere van de hoge rang der veroordeelden met zwart laken bekleed. Het gehele garnizoen was in 't geweer en bijna twintig vendels Span- | |
| |
jaarden stonden om het schavot, terwijl andere door de stad patrouilleerden. In de straten die naar de markt leidden, schoolde het volk bijeen, verbijsterd, stom. Om elf uur beklom Egmond het schavot en las de eenenvijftigste psalm. Hij liep heen en weer, op de sombere stellage, waaronder de beul wachtte. Terzijde, te paard, de provoost-geweldige, zijn rode roede in de hand. Egmond knielt neer en bidt ..... nog eenmaal staat hij op ...... knielt weer, wenkt de bisschop terzijde te gaan ...... ...... de beul is met een paar stappen boven, de provoost geeft het teken met de roede ...... het hoofd valt.
‘De Fransche gezant, aanschouwende, uit een heimelijke plaats, dus deerlijk een vertoning, liet (zoo men zeit) zich hooren, dat hij daar 't hoofd zag vallen, 't welk tot twee malen toe heel Frankrijk had doen beven. De droefheid, het misbaar, bij de burgerije bedreven, was onuitsprekelijk en 't jammerde er al, tot zelfs de Spaansche soldaten toe, die de tranen uit de oogen sprongen.’
Over het lijk werd een zwart laken gespreid. Daarna kwam Hoorne. Hij bekende zich een zondaar en verzocht, voor hem te bidden. Snel ontving ook deze stugge, weinig populaire man de dodelijke slag. Hij was geen briljante figuur als Egmond, maar solieder.
| |
Jemmingen.
Ja, nu kon Alva rustig optrekken naar het Noorden. In het trotse Brabant zou zich geen vin verroeren. Lodewijk had Groningen niet weten te bemachtigen, en nu Alva met zijn keurtroepen verscheen, week hij uit naar het Oosten. In het moerassige gebied aan de Eems, bij Jemmingen, sloeg hij een legerkamp op. Het was alleen te bereiken langs de rivierdijk. Voorzichtig rukte de voorhoede van Alva op langs die dijk, meer dan een verkenning zou het niet worden. Maar de infanterie van graaf Lodewijk, hoewel gedemoraliseerd door de tegenspoed, rukte op de Spaanse voorhoede af. Doch de overmacht baatte niet; de Spanjaarden vochten voortreffelijk en al spoedig sloegen de Nassause troepen op de vlucht. Hun vijanden volgden onstuimig en drongen met de vluchtelingen de legerplaats binnen, daar joegen zij alles over de kling. Slechts enkelen ontkwamen, zwemmend over de Eems. Onder hen was graaf Lodewijk. Op een enkeling na werd het hele leger afgeslacht.
| |
| |
| |
Elizabeth van der Kerke.
Alva keerde als overwinnaar terug. Nieuwe doodvonnissen volgden. Een der slachtoffers was de vierentachtigjarige weduwe van heer Adam van Diemen, Elizabeth van der Kerke, die de predikant Jan Arendsz. had geherbergd. Zij is door haar kloeke dood op zo hoge jaren vermaard. ‘Het kalf is vet’, zei ze, op haar, Alva niet ongevallige rijkdom zinspelend, ‘het moet geslacht worden.’ En toen zij, wegens haar ouderdom op een stoel gebonden, gereed was de doodslag te ontvangen, en de beul haar waarschuwde, haar saamgebonden handen wat lager te houden, voegde zij hem kortaf toe, slechts zijn werk te doen; ‘als 't hoofd af was, zouden de vingers geen pijn voelen’. Reeds tevoren had zij hem gevraagd, ‘of zijn zwaard wel scherp was, daar zij een taayen hals had’ (Van Vloten).
| |
De Prins over de Maes.
‘Hij is met den Prins over de Maes geweest’, dat zei men vroeger van een man, die getoond had wat waard te zijn. De Prins, niet ontmoedigd door de rampen van Daalhem en Jemmingen, had in de herfst van 1568 zijn leger verzameld in het gebied van Trier. Zijn doel was het hart der Nederlanden, Brabant. Daarom was hem veel gelegen aan Luik, de sleutel van de Maas, maar door het krachtig beleid van de bisschop lukte het hem niet, zich daar te nestelen. Daarom waagde de Prins het, de rivier over te trekken bij Stockum, een prestatie, die in roemvolle herinnering bleef, en waardoor Alva volkomen verrast was.
Soo het den wille des Heeren
Op dien tijdt had gheweest......
O, in het Wilhelmus klinkt nog de fierheid van dat begin:
Met mijnes Heyres cracht,
Heb ick den slach verwacht:
Die bij Maestricht begraven
Mijn Ruyters sachmen draven
Seer moedich door dat velt.
Het wàs een statig leger: 14000 voetknechten en 6000 ruiters. Nu
| |
| |
was de Prins geen balling meer, nu was hij een vorst, die uittoog met zijn leger. Fier wapperden de vaandels - pro rege, lege, grege. Voor de koning, de wet en de kudde, dat is het volk. Een illusie, dat die drie in één leus zouden zijn saam te vatten. Op andere vaandels stond de pelikaan afgebeeld, de vogel, die zijn jongen het eigen bloed biedt om ze in het leven te houden.
Maar de tocht werd een teleurstelling. Geen stad in Brabant opende de poorten voor hem. Alva bleef waakzaam, maar vermeed de slag. Hij wist het, de Prins zou de wedloop met de tijd nooit kunnen winnen. Zijn geldmiddelen waren ontoereikend. Zonder slag kon hij verslagen worden. En zo geschiedde het ook. Na een paar maanden moest de Prins terug; Luik sneed hem naar het Oosten de pas af en een poging om de stad te vermeesteren, werd een mislukking; de Maas was gezwollen; er bleef slechts één uitweg, naar het Zuiden, naar Frankrijk. En daarheen trok de Prins af, terwijl de Hugenoten, die uit Frankrijk hem te hulp waren gekomen, de kloosters in de as legden. Het was voorbij. In Straatsburg ontbond hij zijn tuchteloze troepen, maar kon de achterstallige soldij niet betalen. Zijn leven liep gevaar. Hij moest zich verbergen voor zijn schuldeisers, om niet gegijzeld te worden.
| |
Berusting en vertrouwen.
In deze duistere maanden heeft de Prins ogenblikken van bitterheid gekend. Maar dan - dan gaat zijn hart weer open, dan vloeien weer de woorden vol sterk vertrouwen en schrijft hij aan zijn vrouw: ‘Onzc zaken staan thans zodanig, dat het niet de vraag is ons hier of daar te gaan vestigen, maar of men ergens ons zal willen opnemen; want steden en dorpen zullen zeker tweemaal toezien, voor zij mij ontvangen. En zijn dan ook mijn Heren en vrienden van oordeel, dat ik mij voortaan op geen bepaalde plaats mag ophouden, maar dan hier dan daar moet zwerven, om nergens te veel in 't oog te lopen. Dies ben ik van zins de Almachtige alles in handen te geven, opdat Hij mij leide naar Zijn welbehagen; ik voorzie mijn leven in arbeid en moeite te zullen doorbrengen, maar ben daar zeer tevreden in; en ik bid God slechts, mij in alles lijdzaam te laten berusten, gelijk ik het tot dusver heb mogen doen.’
En hoor - daar klinkt een lied in de nacht. Het klinkt op de wijze van Chartres, dat is de wijs van een spotliedje op de Hugenoten, die Chartres tevergeefs belegerden, maar het klinkt de eeu- | |
| |
wen door, en het wordt verheven tot een koraal, tot een plechtige hymne van het ganse volk. Het is een troostlied, waarin de Prins spreekt tot zijn volk; hij spreekt woorden van afscheid, van verlangen naar rust, maar ook woorden van vertrouwen, van hoop op een betere toekomst.
En dat kàn, want het is een Christelick Liedt, en een Christen is het, die belijdt:
Maer Godt sal my regeeren
En daarom legt de Prins alles in Gods hand en bidt hij:
Dat ic doch vroom mach blijven,
Die my myn hert doorwondt.
En in alle nood in heden en toekomst klinkt nog die stem tot het Nederlandse volk, 's Prinsen stem, waarbij een andere stem schijnt in te vallen, die van een volk, dat met hem hoopt en wacht:
Syn heylsaem woort neemt aen,
Tsal hier haest zijn ghedaen.
‘Stormen zwoegen door de sobere woorden van het Wilhelmus. Nergens in de 17de eeuw werd deze brandende waarachtigheid bereikt, zoovele bewegingen van een zoo groot hart in zoo weinig woorden: deemoed en zelfbewustzijn, bevende zwakte en vastberadenheid, vertwijfeling en hoop, snikken en jubelen ineen. En zoo is de mensch hier uit den Middeleeuwschen droom getreden, zoo hij zich met heel zijn ziel en heel zijn lichaam aan het leven heeft gegeven; hij geeft zich op de schoonste wijze, die denkbaar is: als aan een ontzaglijke taak van strijdende liefde. Geen volk ter wereld bezit een schooner hymne. Zij is de inwijding zoowel van het nationaal bestaan als van de nationale literatuur’. (Dirk Coster) |
|