Dispereert niet. Deel 1
(1956)–H. Algra, A. Algra– Auteursrechtelijk beschermdTwintig eeuwen historie van de Nederlanden
[pagina 295]
| |
H. Algra
| |
[pagina 297]
| |
1. Nationaal verzet en verderfelijke aarzelingDezelfde lijn.In 1555 volgt Philips II zijn vader op in de Nederlanden. Toch was zijn positie formeel anders dan die van Karel V. De laatste was keizer van het Duitse Rijk en tegelijk hertog van Brabant, graaf van Holland, enz. Philips II was geen keizer; zijn oom Ferdinand ontving de keizerskroon. Men heeft ook nog een ander verschil willen constateren. Karel V wordt dan de goedmoedige landsvader, in de Nederlanden geboren en opgevoed, levend onder de landzaten als hunner een. Philips II is de Spanjaard, de vreemdeling, hoog en afgemeten, met een innerlijke vijandschap jegens zijn onderzaten, die hij niet verstaat. Maar ook deze tegenstelling is niet beslissend. De hoofdzaak is, dat Philips II de politiek van zijn vader voortzet. Het systeem verandert niet. De Habsburgse politiek blijft. En of de vorst dan oubollig is of een nijdas, een vierkante kin draagt of een ronde, van kinderen houdt of niet, dat zijn allemaal bijkomstige dingen. Het systeem beslist. | |
De vreemde schim.Intussen, Philips II is voor ons wel volstrekt een vreemdeling. Misschien is hij voor zijn naaste omgeving ook wel een raadselachtige figuur, zoals Johan Brouwer hem tekent in zijn ‘Filips Willem’. Drie silhouetten zijn het, die achter zijn gestalte worden gezien. Allereerst zijn vader, met de nimbus van de keizerlijke macht, de grote heerser, de man van de vele koninkrijken. Philips II heeft met het beeld van zijn vader voor ogen, steeds een hoge opvatting gehad van zijn vorstelijke waardigheid. Dan zijn daar de omtrekken van Ignatius de Loyola, de stichter van de orde der Jezuïeten. Inderdaad, Philips II is een echte Jezuïet, volhardend en fel, onmeedogend en sluw. En ten slotte is er op de achtergrond de gestalte van zijn tijdgenote, Theresia van Avila, de vrouw van strenge ascese, vrome overpeinzingen en verheven visioenen. De hoofdfiguur van de Spaanse mystiek. En Philips was vroom naar Rooms-Spaanse trant. | |
[pagina 298]
| |
Zijn teleurstelling.Te veel wordt in het geschiedverhaal de periode van 1555 - 1559 met een vluchtige opmerking afgedaan. Toch zijn die jaren belangrijk. Toen heeft Philips het tot op zekere hoogte geprobeerd met een ander systeem. Hij was gedwongen in de Nederlanden te blijven, daar de oorlog met Frankrijk weer was begonnen. Die oorlog kostte schatten gelds; huurtroepen waren duur. De gewone inkomsten van de landsheer waren verre van toereikend. Daarom moest Philips zich tot de Staten wenden, telkens weer, en vragen om een extra bede. Dat leidde tot lange onderhandelingen, tot loven en bieden, tot discussie over het regeringsbeleid, tot controle van de Staten over het financieel beheer. In de jaren 1555-1559 tekent zich heel duidelijk de standenstaat af; de vertegenwoordigers van de drie standen hebben naast en tegenover de landsheer een zelfstandige positie en hun toestemming en medewerking is noodzakelijk, zal er iets tot stand komen. Einde 1557 werd een bede toegestaan onder voorwaarde dat de burgemeester van Antwerpen, Anthony van Straten, met 's konings ambtenaren de administratie zou voeren en het oppertoezicht houden op het beheer der gelden. Toen deze bede werd toegestaan, was Spanje reeds failliet gegaan en binnen enkele maanden volgde Frankrijk dit voorbeeld. Intussen was het een troost voor Philips, dat hij de oorlog won. In 1557 werden de Fransen verslagen bij St.-Quentin, en de overwinning werd vooral toegeschreven aan de dapperheid van Egmond. Het volgende jaar werd nog schitterender overwinning behaald bij Grevelingen, en weer was het Egmond, die de erepalm wegdroeg. Zo kon Philips in 1559 een voordelige vrede sluiten te Cateau Cambresis. Nu werd het eindelijk mogelijk naar Spanje te vertrekken. Nu kon hij beginnen aan zijn grote levenstaak: de eenheid van geloof herstellen in Europa. De contra-reformatie, de beweging, waarbij de Jezuïeten met scherpzinnigheid en fanatisme de leiding namen, zou nu kunnen rekenen op het zwaard van Spanje. En de triumf van deze beweging zou meteen betekenen de macht en de glorie van Spanje èn Habsburg. Maar terwijl dit alles lokte, stuitte de koning opnieuw op de kracht der standen. In augustus 1559 nam hij plechtig afscheid. Granvelle voerde in sierlijke vorm het woord voor hem, want zelf was hij het Frans niet voldoende machtig. Het gezag werd overgedragen aan 's konings halfzuster Margaretha van Parma, een bastaard van Karel V. | |
[pagina 299]
| |
Bovenal hadden de Staten hun medewerking te betonen in het bestrijden van de ketterij. Maar nauwelijks was de rede beëindigd, of het conflict was er. De Staten-Generaal overhandigden een verzoekschrift met twee concrete wensen. De vreemde huursoldaten moesten vertrekken, en het bewind moest worden gevoerd in overeenstemming met de inheemse groten. | |
De twee programmapunten.Het is gewenst, deze beide programmapunten nader te bezien. De vreemde huurtroepen waren een plaag voor de landzaat. Zij waren bovendien - en dat was gevaarlijker - een instrument in handen van de vorst, die zijn wil met geweld zou willen opleggen. Dat gold met name van de Spaanse tercio's. De Spanjaarden waren hooghartig en fanatiek; zij beschouwden zich als paladijnen van een koning, die onbeperkt gebiedt. Zij hadden een afkeer van de Nederlandse burgerij, die zo vrijmoedig sprak, zo luidruchtig lachte en zo overdadig at. De Nederlanders begrepen, dat die vreemde troepen een gestadige bedreiging vormden. Philips heeft getracht een oplossing te vinden, door Oranje en Egmond tot nominale bevelhebbers te maken, maar die leenden zich niet tot zulk een manoeuvre. Toen moest hij toegeven en beloven, dat de vreemde soldaten zouden vertrekken. En dan het andere punt: regeren in overeenstemming met de groten. Dat is een vragen om een nationaal bewind. Hier gaat het tegen het acute gevaar, dat de Nederlanden zullen worden verlaagd tot een Spaanse bezitting, een buitengewest. De hoge adel wordt beschouwd als de drager van nationale tradities. Maar er is meer. Eerst hebben de steden, met name de machtige kooplieden in de steden, de vorst steun geboden tegen de adel, die niet bukken wilde. Een tijdlang had de strijd tegen de Hoeken dit aspect. Later, als de steden machtig zijn, schaart de adel zich om de Bourgondische vorst, als zijn trouwe ridderschap. Edellieden commanderen zijn huurtroepen en bezetten blokhuizen in de steden. Maar nu gaan ze samen, de burgers en de edelen. Ze vormen samen één oppositie. Een onbevestigde overlevering verhaalt, dat Philips bij het afscheid Oranje heeft toegevoegd: niet de Staten, maar gij! De overlevering bevat een kern van waarheid, want de Staten en de hoge adel hadden elkaar in een nationale oppositie gevonden. | |
[pagina 300]
| |
De Prins.En na de dood van Karel van Lalaing, de man van het Statengezag, was de natuurlijke leider van die oppositie Prins Willem van Oranje. Hij was geboren dinsdag 24 april 1533, 's morgens om bijna 3 uur, op het slot te Dillenburg. Het eerste kind uit het huwelijk tussen Willem van Nassau en Juliana van Stolberg, die evenwel beiden reeds eerder gehuwd waren geweest en beiden reeds kinderen hadden.Ga naar voetnoot1) De jonge Willem kreeg later nog 4-maal een broertje en 7-maal een zusje. Zondag 4 mei werd het kind in de slotkapel gedoopt; de mis werd opgedragen, het Evangelie gepredikt, de doop bediend, Roomse liturgie en Lutherse preek typeren in deze verbinding de overgangstijd. Het huis Nassau had reeds lang verbinding met de Nederlanden en was in het bezit van verschillende heerlijkheden. Hendrik III van Nassau huwde met Claudia van Châlon, prinses van Oranje. Toen Philibert van Châlon als bevelhebber der keizerlijke troepen in 1530 in Italië sneuvelde, werd René, de zoon van Hendrik en Claudia, zijn erfgenaam. Maar ook deze jonge man viel in de strijd, kinderloos, 26 jaar oud. Hij had bepaald, dat de jonge Willem van Nassau zijn erfgenaam zou zijn. Zo werd deze knaap in 1544 overgeplant uit het gemoedelijke Dillenburg naar het vorstelijke Brussel. Karel V had de eis gesteld, dat de erfgenaam in deze landen zou worden opgevoed. Maar dat niet alleen, hij zou ook volledig aan het gezag van zijn vader worden onttrokken en onder voogdij worden gesteld van mannen, die zijn strikt-Roomse opvoeding konden waarborgen. Willem de Rijke heeft in die strakke en, wat het laatste punt betreft, voor hem kwetsende voorwaarde berust. Zo is de Prins te Brussel opgegroeid als een aanzienlijke en begaafde Bourgondiër. | |
Het eerste huwelijk.Van 1540 - 1548 werd het keizerlijk gezag in de Noordelijke gewesten uitgeoefend door 's keizers stadhouder Maximiliaan van Egmond, die daartoe op het blokhuis te Leeuwarden resideerde. Bovendien bekleedde hij militaire commando's, o.a. in de Schmalkaldische oorlog en was hij kapitein-generaal in de Nederlanden. | |
[pagina 301]
| |
De 23ste december 1548 werd hij te Brussel plotseling ongesteld. 's Keizers lijfarts, Andries van Wezel, kondigde hem aan, dat hij, ‘zoo de regels der kunst niet faalden, binnen vijf of zes uren moest sterven, en het derhalve raadzaam ware, zijne zaken te schikken. Zonder te ontstellen, ontbood de Graaf terstond zijn twee voornaamste vrienden Granvelle en Aremberg bij zich, maakte zijn uitersten wil, en gebruikte den gewijden ouwel. Hij liet zich daarop geheel geharnast, in plegtgewaad en versierd met het ordeteeken van het Gulden Vlies naar de groote zaal zijner woning voeren, waar de bedienden en vele aanzienlijke mannen, op het berigt zijner naderend verscheiden, waren zamengevloeid, om hem het laatste vaarwel te zeggen. Hij sprak allen minzaam toe, beval zijn bedienden de Heer van Granvelle en den Graaf van Aremberg ernstig aan, bepaalde hun gedagtenissen, drukte hun de hand, en eischte toen den rijkversierden beker, welke hij gewoonlijk bij vrolijke maaltijden ledigde. Na het schetsen van zijn levensloop gaf hij het ordeteken van het Gulden Vlies aan Aremberg, om het den Keizer te overhandigen, en wijdde, door twee kamerjonkers gesteund, de laatste teug aan Karel V, die hem met gunsten had overladen en wien hij, hoe dikwijls daartoe aangezocht, nimmer ontrouw was geworden, zodat hij zelfs nooit met Protestanten gedronken had. Hierop dankte hij Granvelle en Aremberg voor de hem thans bewezen dienst, zeide nogmaals de omstaande Hop- en Edellieden vaarwel, omhelsde den lijfarts en beval, dat men hem weder te bed zou helpen, doch gaf onder het nederleggen den geest.’ Eén element ontbreekt in dit schilderachtig verhaal. De stervende graaf heeft n.l. de wens te kennen gegeven, dat zijn enige erfgename, zijn dochter Anna van Buren, in het huwelijk zou treden met de Prins van Oranje. Granvelle heeft het huwelijk krachtig bevorderd, en in 1551, toen de beide jongelieden 18 jaar waren, werd het te Breda gesloten. De heerlijkheden Buren, Ysselstein, Leerdam en Sint-Maartensdijk in Zeeland kwamen hierdoor aan het Huis van Oranje. In 1558, toen de Prins van een diplomatieke zending uit Duitsland terugkeerde, vond hij zijn gade stervende. Zij overleed vier dagen later. Als ‘pand van onvergeet'lijke echt in schier vergeten jeugd’ bleef hem zijn oudste zoon, Philips Willem, en een dochter, Maria, die gehuwd is geweest met de graaf van Hohenlohe. Zij stichtte het weeshuis te Buren. | |
[pagina 302]
| |
In het bos te Vincennes.En nu luisteren we naar de dichterlijke parafrase van een ovérbekend verhaal. De jonge weduwnaar Prins Willem is in 1559 in Frankrijk, door Philips gezonden als onderhandelaar voor de vrede, daarna als gijzelaar. ‘In 't bosch van Vincennes rijdt Koning Hendrik op jacht. Willem van Oranje nevens hem. Blauwe hemel, groene wouden, zonnegoud in 't loover, frissche boschgeur, zang der vogels ...... toover der natuur omgeven den gelukkigen gezant, die in zijn harte juicht om den gewonnen vrede. Hij denkt dat alleen zijn welsprekendheid vol warmte en waarheidszin, zijn persoon ook, het pleit gewonnen hebben. Wat is de wereld goed en schoon! Wat een heerlijkheid te leven! Maar daar rijdt ook de donkere d' Alva als de doodsruiter der Apocalypse over gras en bloemen. Den Koning hoort hij zijn hart openen aan den hertog. Apparent dirae facies! Met bonzend hart hoort hij naar 't komplot van twee Koningen tegen hun onderscheiden onderdanen, hun akkoord tot uitmoorden en vervolgen en uitroeien. Er zal geen ketterij meer zijn als alle ketters tot assche verbrand worden! Lange lijsten namen hoort hij, namen van edele, geleerde, rechtschapen, gelukkige menschen en elke naam beteekent een vonnis tot pijnbank, galg en brandstapel! Dat was dus die schoone vrede! Daarom liep alles als gesmeerd tusschen die Majesteiten bij Gods genade! Griezelig! hij kende ze, hij zag ze voor zich, vele van die teweeg geblakerden: blijde, minnende menschen, dwalend wellicht, maar overtuigd! Vaders, moeders, jonge dichters, edele bruiden, geleerden, volksmenschen, waarover die vorsten een Sodoma-vonnis velden. Duizenden, tienduizenden, een heel volk zag zijn starend oog in Europa's velden staan ten doode gemerkt, als een woud van Vincennes met al zijn legers groene boomen, geblekt reeds voor het aanstaande vellen, zagen, branden...... O! ...... de gouden Vrede was rood geworden. Zijn menschenhart sidderend om menschen, mocht zijn angst niet verwoorden. Het hart verraadt wat het verdedigen wil als het spreekt op het veld der politiek. Hij zou Willem de Zwijger zijn. Maar zijn bloed zwoer een rooden eed tegen dat wreede rood: mensch zou hij zijn en de onmenschelijkheid bekampen, met gulden zegels behangen, met gulden leuzen overschreven. Hij zou politiek voeren om de menschelijkheid. Zijn zegel was zijn eed. | |
[pagina 303]
| |
Een eed maakt van één uur een leven. Politiek had hem van politiek genezen; meer: hem doen besluiten politiek door politiek neer te kampen en boven de politiek, die menschen gebruikt en misbruikt, uit te stijgen in de politiek, die menschen dient en eert. Dit zou zijn “luctor et emergo” worden. Hij heeft trouw dien eed gehouden.’ Dit verhaal is gefundeerd op 's Prinsen eigen mededelingen in de Apologie. Hij heeft het, zo verklaart hij, ‘uut des Coninghs Heyndricks eyghenen mondt verstaen’, dat de hertog van Alva onderhandelingen voerde, om al degenen, die verdacht waren, ‘van de religie te zijn’, in Frankrijk, in deze landen en overal, door de ganse Christenheid, uit te roeien. De Prins hield zich toen alsof hij van het plan op de hoogte was, waardoor de koning argeloos voortging ‘een langh ende breedt verhael te doen, uut 't welcke wy konden ghenoegh afnemen ende bemercken, wat de grondt van 't gantsche bewerp ende aanslaghen van de Inquisiteurs was’. Toen de Prins dit plan hoorde ontvouwen, zo verhaalt hij, had hij diep medelijden met zovelen, die tot de dood gedoemd waren, maar nam zich terzelver tijd ‘met rechten ernst voor, syn uiterste best te doen, om dit Spaensche gespuys uut den lande te helpen verjaghen’. Het verhaal is in twijfel getrokken; men heeft gesproken van een geheugenfout van de Prins. Want het schijnt kwalijk mogelijk, dat er toen een definitief plan van coöperatie op het gebied van geloofsvervolging tussen Frankrijk en Spanje aan de orde was. Aan de andere kant was bij Philips deze actie primair, en de vrede met Frankrijk en zijn huwelijk met een Franse prinses stond bij hem niet los van gedachten in deze geest. En in elk geval, de Prins heeft gelijk, als hij in de Apologie schrijft: ‘Maer een ding willen wy gheern bekennen, dat het blincken ende glinsteren van de vyeren (vuren), in dewelcke so veel arme Christenen syn ghepijnicht ende gequelt worden, onsen ooghen noyt so aenghename en is gheweest, als het den Hertoghe van Alve ende de Spaegniaerts wel verblijt heeft: ende dat wy altijdt gheraden hebben, dat de vervolghingen in Nederlandt souden ophouden.’ | |
De Consulta.Wel hadden de Staten gevraagd, dat de landvoogdes het bestuur zou voeren in overleg met de hoge adel, maar Philips had het anders bepaald. Er kwam een consulta, in de volksmond een achter- | |
[pagina 304]
| |
raad, een klein college, waarmee Margaretha alles diende te overleggen. Slechts drie leden zaten er in: Granvelle, bisschop van Atrecht, een bekwaam man, volstrekt aanhanger van de politiek van de Habsburgers, maar verstandiger en daardoor soms gematigder dan zijn meester; Barlaymont, weinig meer dan een figurant; Viglius van Aytta, afkomstig van Swiohum ten Z. van Leeuwarden, een bekwaam rechtsgeleerde, van hetzelfde principe als Granvelle en slechts tot volgen in staat. Zo begint de strijd tussen Granvelle en Oranje. De Prins, de leider van de nationale oppositie; Granvelle, de dienaar van het Spaanse systeem. | |
De bisdommen.Het conflict spitste zich toe op de kwestie van de kerkelijke indeling. Tot nu toe waren de bisschoppen in ‘de landen van herwaarts over’ (zo werden de Nederlandse gewesten onder de Habsburgers dikwijls genoemd) dun gezaaid. Ten Noorden der grote rivieren zetelde alleen die van Utrecht. Sommige parochianen vonden hun bisschop buiten het gebied van Philips; zo stonden de Ommelanden onder de bisschop van Munster. En een aartsbisschop was er in het gehele gebied niet; de Nederlanden ressorteerden, op een klein stukje in het Zuidoosten na, òf onder de aartsbisschop van Keulen òf onder die van Reims. Philips wilde dit veranderd zien. Hij hoopte, dat een kerkelijke reorganisatie aan Rome betere kansen zou geven tegen de ‘ketterij’. Kleine bisdommen met een deskundige bisschop aan het hoofd, dat gaf een intensieve controle. Maar de reorganisatie, die de koning voorstond, had ook een politieke strekking. Naar buiten werden de Nederlanden kerkelijk een afgerond geheel. Naar binnen zouden de grenzen der bisdommen die der gewesten doorkruisen en daar de betekenis van het gewest als eenheid van volksleven verzwakken. Maar veel belangrijker was iets anders. Een bisschop is een kerkvorst en hij woont in een paleis. Er zouden 15 bisschoppen komen en 3 aartsbisschoppen - te Utrecht, Mechelen en Kamerijk. Wie moest zorgen voor hun onderhoud? De schatkist van Philips was befaamd om haar berooidheid. Een commissie, die deze zaak moest regelen, vond onder leiding van Granvelle een prachtige oplossing. Er waren in de Nederlanden | |
[pagina 305]
| |
rijke abdijen genoeg. Wanneer nu de abt werd vervangen door de bisschop, die de inkomsten zou genieten, dan kon het klooster op bescheiden voet blijven bestaan en een prior kon het namens de bisschop besturen. Maar dan zou de bisschop, die in de rechten van de abt trad, ook diens plaats moeten innemen in de Staten van het gewest. En wat voor mannen die bisschopen zouden zijn, daarover was geen twijfel mogelijk. Er waren twee gegevens, die voldoende waren. Tot bisschop zou nooit iemand worden aangewezen, die geen doctor in de theologie was. Dat betekende, dat de adel geen kans had. En - de bisschoppen zouden worden benoemd op voordracht van Philips. Zijn mannen zouden het zijn, die de abten in de Staten zouden verdringen. In Brabant was het verzet het sterkst. Drie abdijen kwamen daar op de lijst, één voor de aartsbisschop van Mechelen, die tevens primaat van de Nederlanden zou zijn en twee respectievelijk voor de bisschoppen van Antwerpen en 's Hertogenbosch. De abten juist van die abdijen waren gewoon in de Staten van Brabant een krachtig woord te spreken tegen alle anti-Nederlandse politiek, en juist zij waren geëerde gastvrienden van de hoge adel. De abt van Afflighem had ten overstaan van alles wat aanzienlijk was en van vele Duitse gasten Philips Willem gedoopt. Zo werden de abten in Brabant de woordvoerders van het verzet tegen de nieuwe bisdommen en zij deden het geheel in overleg met Oranje. | |
Antwerpen.Daar lag in Brabant de grote handelsmetropool Antwerpen. De uitgever Petrus Montanus geeft bij de vertaling van de ‘Beschrijvinghe van alle de Nederlanden’, een vertaling van een werk van Ludovico Guicciardini, de volgende aantekening: ‘Wij en connen niet laten hier bij te voegen tgene dat Scribanius van de groote menichte der schepen schrijft. Wij hebben, seyt hy, in de riviere tot verscheyden reysen twee duysendt ende vijf hondert schepen ghesien, als de leste op ancker bleven liggende, twee, oock drye weecken, eer zy aen landt leyden ofte ontlaedden; ende daer en was niet eenen dagh, op den welcken datter niet ten minste vijf hondert aenquamen of t' seyl ginghen met alderley waren gheladen: ende wy hebben verstaen datter dickwils met een ghetyde vier hondert aengekomen zijn. De selve Scribanius voecht hier by van het ghetal der waghenen, het welck byna ongheloovelijck schijnt | |
[pagina 306]
| |
te zijn: datter niet eenen dagh en is gheweest of daer en zijn twee hondert voerwaghenen met volck geladen ghesien: behalven de Hooghduytsche, Oostersche, Lorreynsche, Fransche lastwaghenen, de welcke alle weken wel duysent waren, met packen geladen: behalven de boerenwaghens, alderley provande inde stadt brenghende, dewelcke alle weken over de thien duysent waren: behalve wel vijf hondert Cotsiên, tot recreatie, oock tot overdadicheydt ende pracht gheeygent. Het welck voorwaer t'samen een seer groot ghetal uytbrenght.’ Het was of die schepen meebrachten uit alle oorden een voorkeur voor nieuwe denkbeelden en de afkeer van geloofsdwang. De inquisitie was in Antwerpen gehaat. Het bruisende leven van deze stad wilde zich niet laten reglementeren door een Spaanse zeloot. En een bisschopszetel binnen zijn muren, dat nooit! | |
Granvelle.Heel het groeiende verzet richtte zich tegen Granvelle. Hij was kardinaal geworden en had daardoor de voorrang gekregen in de Raad van State; hij zou de abt van Afflighem vervangen in de Staten van Brabant, omdat hij bestemd was voor de aartsbisschoppelijke zetel te Mechelen. Die vreemdeling moest uit de Nederlanden verdwijnen, zo was de eis, die ‘roode duivel’, ‘dat Spaanse varken’, ‘dat paapse uitschot’. In 1563 schrijven Oranje, Egmond en Hoorne aan de koning, dat zij de vergaderingen van de Raad van State niet meer willen bijwonen, zolang Granvelle blijft. Het was slechts een scherper herhaling van wat zij reeds in 1561 hadden gemeld. Maar nu hebben zij een ligue gevormd, en al de Vliesridders zijn er bij, behalve Barlaymont. Hij dacht er eerst ook over om in de oppositie te gaan, maar hij had een talrijk gezin, en Margaretha wees er hem op, dat hier nieuwe promotiekansen kwamen voor zijn zoons. Maar de ligue zette door; de toestand in Brussel werd onrustig; de landvoogdes werd achterdochtig jegens Granvelle. Philips besloot voorlopig toe te geven. De kardinaal kreeg verlof, naar Bourgondië te gaan om zijn oude moeder te groeten - en keerde niet terug. Egmond had een zijner bedienden in het gevolg gesmokkeld, om te zien of Granvelle werkelijk ging. | |
[pagina 307]
| |
De bisdommen.En de koning accepteerde &`nog een nederlaag. Hij moest er van afzien, de abten uit de Brabantse steden door de bisschoppen te verdringen. De abdijen behielden de vrije keuze van hun abten en konden volstaan met de betaling van een afkoopsom. Intussen kwamen na verloop van tijd de bisschoppen in functie. Het bleek, dat de keuze der personen voor een deel zeer ongelukkig was. Er waren bekrompen, schraapzuchtige heren bij. En Sonnius, de bisschop van Den Bosch, hoewel overigens niet de slechtste, werd verwelkomd met een gedichtje, dat ‘onder den gemeynen man ginck’: O bisschop Sonnius, die ten Bosch sijt,
Uwen name is zeer benijt,
U rijck is van geender weerden,
In hemelrijck noch op eerden;
Gij eedt huyden ons dagelicxs broot,
Ons wijfs ende kinderen hebbent groot noot.
O Heer, ghij, die daer in den hemel sijt,
Maeckt ons doch desen bisschop met zijn insettinge quyt,
En laet ons in geen becoringhe vallen,
Maer verlost ons van de geschoren allen.
| |
Een instructie.Toen Granvelle vertrokken was, toonden de adellijke leden van de Raad van State, Oranje bovenal, hun ijver. Margaretha stond een tijdlang onder hun invloed. En zij stemde er mee in, dat Egmond naar Spanje zou gaan, om de koning in te lichten over de stand van zaken. Viglius had een instructie ontworpen, mager en vaag. Maar toen stond Oranje op, en hield een redevoering, die uren duurde. Hoe is het toch mogelijk, dat men hem ooit de als smaad bedoelde bijnaam heeft gegeven van De Zwijger? En hoe is het mogelijk, dat zijn vereerders in later eeuwen hem met die naam zijn blijven noemen? Oranje sprak, en zijn woord luidde een nieuw tijdperk in. Hoe zijn redevoering insloeg, wij weten het uit het merkwaardige feit, dat het Viglius was alsof hij een stoot in de borst kreeg. Hij ging als een geslagen man naar huis, en dezelfde nacht kreeg hij een beroerte. Slechts in een kort overzicht bleef de rede bewaard. ‘De koning dwaalt (zo besloot hij) als hij meent, dat Nederland, te midden van landen, waar godsdienstvrijheid bestaat, voort- | |
[pagina 308]
| |
durend de bloedige plakkaten verdragen kan; evenals elders zal men ook hier oogluikend veel moeten toelaten. En hoezeer ik aan het katholieke geloof gehecht ben, ik kan niet goedkeuren, dat vorsten over het geweten van hun onderdanen willen heersen en hun de vrijheid van geloof en godsdienst ontnemen.’ Hier wordt beginsel tegenover beginsel gesteld. Dat is een oorlogsverklaring aan de koning. Want het was zijn levensideaal, vrije mensen te binden en te knechten. Hij achtte het een geloofsdaad, als hij te vuur en te zwaard over de conscientiën trachtte te heersen. Hier wordt Oranje voor het eerst tot een groot man in de historie, want hier wordt hij drager van een beginsel. | |
Egmond naar Spanje.Toen Egmond naar Spanje vertrok, was zijn instructie in de geest van Oranje gewijzigd. Dat wil zeggen, er stond nu duidelijk in, dat men over de geloofsvervolging bezwaard was. Sommige edelen achtten het overbrengen van deze boodschap niet zonder gevaar: zij tekenden een verklaring, dat zij Egmond zouden wreken, als hem enig leed geschiedde. Maar het viel anders uit. Het werd bijna een operette. De ijdele en onpolitieke man werd feitelijk door Philips als een kind behandeld; hij werd met vriendelijkheden en geschenken overladen en kwam zeer voldaan terug. Maar toen de vrienden hem in het nauw brachten en vroegen, wat de koning nu precies beloofd had, toen werd het Egmond duidelijk, dat hem zand in de ogen was gestrooid. En niemand was meer over deze handelwijze van de koning gebelgd dan hij. Het bescheid van 's konings zijde was mager. Als men meende, dat een andere methode bij het bestrijden van de ketterij meer succes zou hebben, dan verwachtte hij bericht. Margaretha, voorgelicht door de prelaten, gaf in overweging, een geheime instructie te zenden aan de rechters, dat ze met onderscheid te werk moesten gaan, door te letten op leeftijd en stand. De Raad van State weigerde zich hiermede in te laten. | |
De brieven uit Segovia.Eerst een half jaar nadat het advies was verzonden, kwam het antwoord. De koning had niets te gelasten, dan onverbiddelijke hand-having der bloedplakkaten. Feitelijk was hiermee de situatie voorgoed bepaald. Dit was een uitdaging, allereerst aan Oranje. Dit | |
[pagina 309]
| |
antwoord staat lijnrecht tegenover wat deze in de Raad van State had gezegd. De landvoogdes was over het straffe antwoord onthutst; Viglius gaf de raad, het voorlopig niet te publiceren. Maar de groten dreven door, dat het wèl geschiedde. Zij wilden de kaarten op tafel zien. En - later heeft de Bloedraad er Egmond bovenal een verwijt van gemaakt, dat hij zo sterk had aangedrongen op publicatie van des konings bevelen. Het lijkt een onbillijk verwijt, maar het is ingegeven door de wetenschap, dat de publicatie van de brieven het begin is van het verzet, dat groeide tot opstand en dat eindelijk leidde tot het winnen van de vrijheid. | |
Stuwende kracht.Het verzet openbaarde zich ook in het aanslaan van allerlei publicaties. Van sommige werd de copie aan de koning gezonden, waardoor de inhoud voor het historisch onderzoek bewaard bleef. Soms klinkt er een dreigende toon in. En al duidelijker klinkt het: wij dwalen niet, wij voegen ons naar Gods Woord, en als de koning ons bestrijdt, dan dwaalt de koning! Het zijn de Calvinisten, die spreken. Op het jaar 1566 tekent Bor aan, dat er een geschrift in omloop kwam, inhoudende de 37 Geloofsartikelen, de confessie, opgesteld door Guido de Brès. En een open brief aan de koning ging vooraf. Zij bidden voor de koning, zo verklaren zij; altijd zijn zij bereid schatting en tol te betalen. ‘De banninghen, ghevanckenisse, pijnbancken ende 't bloet haerder broederen betuighen wel haer begeerte ende gesintheyt niet vleeschelijck te zijn, dewijle sy na den vleesche wel ghemackelijker zijn mochten sonder deze leere voor te staan...... Zij bieden den rugge de slagen, de tonge de menschen, den mondt den breydelstocken, ende het gantsche lijff den viere.’ Maar zij kunnen niet anders, dan volharden in hun geloof. Want zij zijn ‘verschrickt van het dreygement Jesu Christi die daer seyt dat hij hen sal verlochenen voor Godt sijnen Vader, so sij hem voor de menschen verlochenen’. Daar stuit alle geweld van de overheden op af. Intussen - zij weten van de spanning, die er heerst, als de brieven uit Segovia nog worden verwacht. Toen werden er reeds maatregelen genomen. In de zomer van 1565 hadden zij reeds contact met sommige edellieden, vooral met Lodewijk van Nassau, de jongere broer van de Prins. | |
[pagina 310]
| |
Het verbond der edelen.Toen, in dezelfde zomer, hadden in Spa de eerste besprekingen plaats, die leidden tot het verbond der edelen. Met graaf Lodewijk van Nassau confereerden Jan van Marnix en Nicolaas de Hames, wapenheraut van het Gulden Vlies; verder Gilles le Clercq van Doornik, die de rijke burgerstand vertegenwoordigde. Deze drie ijverige Protestanten bespraken met Lodewijk van Nassau plannen tot oprichting van een ligue tot bescherming van de gewetensvrijheid. Zolang de brieven uit Segovia niet gekomen waren, bleef het afwachten. Maar toen werd er doorgetast. In november werd in Brussel in het huis van de graaf van Kuilenburg, Floris van Pallandt, op de paardenmarktGa naar voetnoot1), een samenkomst gehouden van een dozijn edelen. Jan van Marnix, die met zijn jongere broer Philips in Genève had gestudeerd, was de hoofdpersoon. Er werd eerst een stichtelijk woord gesproken en een gebed gedaan door Franciscus Junius, een der moedigste Calvinistische predikers. Hij is het, op wie Da Costa zinspeelt, als hij zegt: Een wijl nog! en het woord
van Vrijheid, 't woord van Heil is door 't geweld gesmoord,
maar niet die liefde, die geen waat'ren kunnen blusschen,
geen graf verslinden, die ook nu de Juniussen
ontsteekt, en drijft om, meer dan immer onvervaard,
't geloof te prediken, dat harten wederbaart,
in huizen, van den gloed der markt - en martelvuren beschenen.
Een zinspeling, waarbij de dichter aantekent: ‘Zoo vóór, als in en na de dagen der openbare preek was Franciscus Junius (François du Jon) een der uitnemendste geloofshelden der Hervorming in de Nederlanden. Later een der eerste sieraden der Leidsche Hoogeschool, stond hij in zijn jeugd en manlijken leeftijd steeds op de meest beslissende en hachelijke plaatsen in het werk der prediking. Zijn prediking te Antwerpen in een huis, door de vlam van de houtmijt verlicht, waarop zijne geloofsbroeders den marteldood stierven op datzelfde oogenblik, is slechts één onder de vele daden van Christenmoed, die zijn werkzaam leven onderscheiden.’ Nadat Junius had gebeden, vingen de besprekingen aan tot vorming van het verbond. Zij werden enkele dagen later voortgezet, en zo werd in het huis van Nicolaas de Hames het verdrag | |
[pagina 311]
| |
getekend. Het stuk stond op poten. Het is waar, de adel ging nog niet zover als de radicale Calvinisten. Dáár groeide reeds de overtuiging, dat men zich tegen de koning moest keren, met gewèld! Het optreden van de adel had mede ten doel, die felheid te temperen. Maar toch spraken de verbondenen in hun akte een taal, die de groten nog niet hadden geuit. ‘Een hoop vreemdelingen’, zo werd verklaard, had de koning, onder de schijn van geloofsijver, overgehaald om tegen zijn eed de inquisitie in te voeren. De inquisitie, ‘die welcke niet alleenlijck is onrecht ende contrarie allen rechten geestelijcken ende wereltlijcken, ende verre te boven gaende die aldergrootste barbarie die oyt gepractiseert is gheweest onder die Tyrannen’, maar die ook zou komen te strekken tot oneer Gods en tot volkomen desolatie van de ganse Nederlanden. De inwoners van deze landen zouden door de inquisitie worden gemaakt tot eeuwige en ellendige slaven. Er zou geen recht meer zijn en geen veiligheid, voor niemand...... Daarom verbonden zij zich plechtig onder ede, om met al hun macht de inquisitie te weerstaan, opdat die niet zal worden ingevoerd onder wat mom of voorwendsel ook. Het stuk werd getekend door een groot aantal edelen. Vele geschiedschrijvers hebben de adel onrecht aangedaan. Zij hebben gezegd: toen het er op áánkwam, en de strijd begon, week de adel terug. Die bewering is in haar algemeenheid onjuist. Een deel van hen trachtte later tevergeefs de weg terug te vinden. Maar velen zijn er toch, die aan de spits bléven van het verzet, die later troepen wierven voor de Prins, de Watergeuzen commandeerden, en altijd weer zochten in versterkte steden vaste voet te krijgen. Dat laatste lag reeds dadelijk in de bedoeling en daarbij werd in de eerste plaats aan Antwerpen gedacht. | |
Smeekschrift.Maar de Prins wilde nog geen geweld. Hij is hoogstwaarschijnlijk van het begin af in de plannen der edelen ingewijd geweest. En principieel had hij tegen hun plannen geen bezwaar. Doch hij wist, dat Egmond niet tot verzet tegen de koning te bewegen was en zonder Egmond zag hij geen kans. Egmond heeft alle verzet tegengehouden. Een merkwaardige loop der historie: hij, die in gemoede de koning trouw bleef, moest later sterven op het schavot. En de halfslachtigen, die bleven aarzelen, zij verbeidden hun eigen verderf. Alleen zij, die geen aarzeling kenden, die hard en veer- | |
[pagina 312]
| |
krachtig waren als staal, zij kregen een naam in de historie. Hoort Hendrik van Brederode er bij? Groen had het niet op hem, want het was zo'n losbol. Bakhuizen van den Brink hield van hem, ‘dien geuzenaanvoerder, die iets van den luchtigen rederijker in zijn aard had’. Een volksman, wiens geestige gezegden bekend werden, wiens kwinkslagen in dagen van verdrukkingen het volk deden lachen. Op een regeringsmaaltijd te Amsterdam bracht de schout, berucht om zijn wreedheid, een dronk uit op Brederode: ‘Ik breng 't u Breeroo’; en deze dadelijk: ‘Ik dank u, Nero’ (Kernkamp). Deze Brederode ging mee aan de spits, toen de edelen in april 1566 te Brussel het smeekschrift aanboden aan de landvoogdes. Niet zonder vreze werden zij verwacht. Zou hun komst niet een demonstratie zijn van de dreigende macht van de adel? Zouden de heren niet in staat zijn, de benden van ordonnantie, d.w.z. de ruiterij, die door adellijke officieren werd gecommandeerd, in de stad te brengen? Zouden zij aan de landvoogdes hun wil niet kunnen opleggen? Het viel mee. De groten hadden tot matiging aangespoord. En reeds vooruit stond het vast, dat Margaretha een tegemoetkomend antwoord zou geven. De vijfde april 1566 trokken een 400 edelen, in rijen van vijf, naar het Hof van de landvoogdes. Brederode voerde het woord en bood een request aan. Twee zaken werden daarin verzocht. Vooreerst, Qat de landvoogdes dat smeekschrift onverwijld door een speciale gezant aan de koning zou kenbaar maken. Dat werd grif toegestaan en Bergen en Montigny werden door de landvoogdes afgevaardigd. Zij werden met moeite overgehaald om te gaan en hun verzet bleek gerechtvaardigd. Montigny werd op last van Philips in Spanje gevangen gezet; Bergen ontging alleen een zelfde lot, doordat hij spoedig na zijn komst in Spanje overleed. Maar om het tweede verzoek in te willigen, daartoe bezat de landvoogdes geen bevoegdheid. De edelen vroegen n.l. dat zij de plakkaten zou schorsen, zodat de geloofsvervolging ophield. In plaats daarvan beloofde Margaretha, dat zij een nieuw, gematigd plakkaat zou doen ontwerpen en aan de koning ter goedkeuring voorleggen. En tot zolang zouden de inquisiteurs met gematigdheid te werk moeten gaan. | |
Geuzen.Het resultaat van de actie der edelen was niet schitterend. Er was niets definitiefs bereikt. Alleen vage toezeggingen die ieder | |
[pagina 313]
| |
ogenblik konden worden ingetrokken. Sommige edelen beseften dat ook wel. Maar zij verborgen hun onvoldaanheid achter luidruchtigheid. Brussel daverde van het rumoer. En Barlaymont, de vleier, had gezegd, dat zij een troep geuzen waren, bedelaars. De scheldnaam werd een erenaam. En onder het volk gingen de liedekens rond. Ick hope, dat den tijdt noch comen sal
Dat men sal roepen overal
Eendrachtich voor één leus
Als Brederode met blijden gheschal:
Vive, vive le Geus!
| |
De openbare preek.De Gereformeerden oordeelden, dat nu hun tijd gekomen was. Zij zouden niet meer bijeenkomen in de nacht in geheime vergaderplaatsen. Het licht van de middag zou hen beschijnen, terwijl zij in het vrije veld vergaderden. Marnix van St.-Aldegonde was lid van de Synode te Antwerpen, die dit besluit nam; de Calvinistische leden van het compromis waren het er mee eens. De regering kon het niet beletten. De prediking in het open veld is op zichzelf van een eigen bekoring. Maar hier werd zij bovendien tot een manifestatie. Het waren mensen, die namen, waarop zij recht hadden van Godswege. En het is het ambt der gelovigen, zich te voegen tot de vergadering der kerk, ‘het zij op wat plaats dat God ze gesteld heeft; ook ofschoon het zoo ware, dat de magistraten en plakkaten der prinsen daar tegen waren, en dat de dood of eenige lichamelijke straf daaraan hing’ (art. 28 Ned. Geloofsbelijdenis). ‘Het wonderjaar’ zo noemt men dit veelbewogen jaar 1566. Terwijl overal de preek weer in zwang kwam, keerden de ballingen terug. En de predikers stroomden toe. Mannen als Moded, Van der Heyden, Dathenus, namen de leiding. Dathenus, ‘de minister met den rosten barde’, preekte te Poperingen voor wel 15000 mensen. Zelfs in het verafgelegen Drente, in Sleen, predikte Menso Alting het Evangelie naar Gereformeerde belijdenis. Ja, tot onder de muren van Keulen, de stad van de aartsbisschop, werden hagepreken gehouden. Margaretha stuurde Nicolaas de Hames tot drie keer toe naar de Synode, om te zeggen, dat het nu uit moest zijn. Maar toen aan deze Geuzenhoofdman werd gevraagd, wat hij zelf wel raden | |
[pagina 314]
| |
zou, was het antwoord duidelijk genoeg. Hij was voor handelen en doortasten. Toen verordende Margaretha, dat het luisteren naar een openbare preek strafbaar was en dat de predikanten, die er mee doorgingen, het leven hadden verbeurd. Nu vatte alles de wapenen op; ‘een hagepreek scheen voortaan een krijgsbedrijf; de predikant werd door een escorte begeleid, de toegangen tot het preekveld werden met wagens gebarricadeerd, gewapende wachten stonden in de omtrek op post; buitendien was de menigte van allerlei wapentuig voorzien; niet zelden vielen er geweerschoten voor of na de predikatie’ (Fruin). En toen de ‘kerkgangers’ met pieken en knuppels waren uitgedost, nam de animo om ter preek te gaan, toe bij hen, die van een relletje hielden. De situatie werd dreigend. Dat hier en daar nog een prediker ijverde voor het oude geloof, het baatte niet veel. Hun aanhang verliep. Uit een visitatierapport betreffende Friesland uit 1560 zijn de volgende cijfers ontleend: In 1559 was het getal, dat met Pasen communiceerde, 2000 minder dan in 1557. In Sneek slonk het getal met 800, in Bolsward met 400 à 500. In Dokkum was meer dan de helft van de stad ‘afvallig’. In Sloten had men op de dag van het H. Sacrament noch een mis gevierd, noch processie gehouden, en men had de burgemeester Pieter Wouters begraven, ‘zonder priester en zonder gebeden of andere kerkelijke ceremoniën’. De prior der Jacobijnen te Leeuwarden, een beschaafd en welsprekend man, kon de preek wel laten overgaan, omdat er toch maar 6 of 7 personen tot de mis kwamen. | |
Beeldenstorm.Datzelfde rapport maakt er melding van, dat op vele plaatsen de mensen niet meer naar de kerk wilden, ‘omdat men er afgoderij bedrijft’. Die overtuiging heeft stellig haar invloed gehad op de beeldenstorm. Maar het was niet de enige factor. Haat en spot speelden ook een rol; er werd vandalisme van het gepeupel openbaar. Zondag de 18de augustus was de grote kermis te Antwerpen en al de gilden waren geheel geharnast en kostelijk uitgedost, om de processie van O.L. Vrouwe te vergezellen. Maar velen onder de corpsen gewapende burgers droegen kalebasflesjes en napjes aan hun hals, naar het voorbeeld der Geuzen. Iets dat de Roomsgezinden nog meer ontstichtte, waren de losse en vrijpos- | |
[pagina 315]
| |
tige vrouwen van het gemeen, hetwelk murmureerde, blasfemeerde en de plechtigheid voor louter afgoderij uitmaakte. Ja, men hoorde telkens roepen: ‘Maeiken, de uitdraegster! dit is uw laatste feestdag, want men zal haast met u mosselen zieden.’ Slechts één man hield door zijn aanwezigheid het geweld tegen: Oranje. Maar toen hij nog diezelfde zondag uit Antwerpen, waar hij als markgraaf der stad vertoefde, naar Brussel werd ontboden, om een vergadering van de Raad van State bij te wonen, barstte meteen het geweld los. De beelden en schilderijen in de kathedraal werden aan stukken geslagen. Nog dezelfde nacht toeterden de beeldstormers met de orgelpijpen uit de Antwerpense kathedraal door de straten van Gent en brachten ook daar het kabaal aan de gang. En het liep verder, door bijna àl de Nederlanden. Soms voorkwam de stedelijke overheid het geweld, door zèlf de beelden weg te nemen. | |
De schuldvraag.Bij de beeldenstorm moet men niet zoeken naar ‘de man op de achtergrond’. De leiders van het verbond der edelen wisten er niets van. En ook de leiders der Gereformeerde kerken stonden er buiten. Junius zegt in zijn autobiografie: In juli diende ik te Gent op verzoek der kerk van die plaats, toen de beeldstormers, zonder onze voorkennis en tegen onze wens, door roekelozen of misschien door kwaadwilligen opgeruid, op de kerken en de beelden aanvielen. Van Roomse zijde heeft men hardnekkig getracht, de schuld aan graaf Lodewijk van Nassau te geven, maar deze pogingen zijn mislukt. Marnix heeft in een tweetal geschriften de beeldenstorm verdedigd. Wie de beeldenstorm afkeurt, omdat er kunstschatten zijn vernield, bekijkt het vraagstuk oppervlakkig. Het gaat om de vraag, of het volk het recht heeft eigenmachtig tot een dergelijke opruiming over te gaan. Wij beantwoorden die vraag ontkennend. En de vraag mag zelfs niet gesteld worden, zo vaak roof- en vernielzucht als uitingen van een verwilderd leven in het spel zijn. | |
Het accoord.De landvoogdes was machteloos tegen het geweld. Zij kon de rust alleen herstellen door een accoord met de adel. De inhoud van de overeenkomst lijkt winst voor de Hervormden, want de | |
[pagina 316]
| |
openbare preek wordt officieel toegestaan op die plaatsen, waar zij vóór de beeldenstorm was gehouden. De edelen van hun kant beloofden, dat zij de orde zouden handhaven en zij ontbonden het compromis. Daardoor was het accoord een triumf voor Margaretha. Er was geen eenheid meer, geen leiding bij het verzet en de wegen van de groten gingen uiteen. In Vlaanderen trad Egmond hardhandig tegen de Hervormden op, en aarzelde niet hen in de dood te drijven. En Noircarmes deed in Henegouwen hetzelfde. Van Egmond hadden de edelen eens verwacht, dat hij zich aan de spits van het verzet zou plaatsen, en Noircarmes had met bloed zijn handtekening gezet onder een stuk, waarin wraak werd gezworen, zo Egmond op zijn reis naar Spanje iets kwaads van de zijde van de koning wedervoer. | |
Valenciennes.In Henegouwen spitste het conflict zich toe om Valenciennes, de stad, waar de Gereformeerde prediking grote ingang had gevonden en waar de gemeente werd geleid door Guido de Brès, de opsteller der Nederlandse Geloofsbelijdenis. Valenciennes wenste verder te gaan dan het accoord van augustus: de Gereformeerden wilden hun predikanten doen optreden in kerkgebouwen in de stad. De 14de december verklaarde de landvoogdes de stad schuldig aan rebellie tegen de koning en Noircarmes sloeg het beleg voor de stad. Vergeefs zag de stad uit naar hulp van de edelen. Alleen de geloofsgenoten uit Doornik kwamen te hulp, maar werden teruggeslagen. En in de winter werd de positie van de stad al hachelijker. In maart 1567 lagen er door het zware bombardement reeds grote bressen in de muur. Het liet zich aanzien, dat de stad een bestorming niet zou kunnen doorstaan. Daarom capituleerde zij, hoewel sommigen het afrieden, daar zij oordeelden, dat Noircarmes zijn beloften niet zou houden, omdat hij hen voor ketters hield. Zij kregen gelijk. Noircarmes zorgde, dat de beul vele dagen werk had...... | |
Dood van De Brès.De predikanten, Guido de Brès en Pierre de la Grange, waren eerst ontsnapt, maar ze werden na enkele dagen gearresteerd. Beiden werden veroordeeld, om te worden opgehangen. In het schemerdonker van zijn cel schreef De Brès een afscheidsbrief aan zijn gemeente en een troostbrief aan zijn vrouw, die met vijf kleine kinde- | |
[pagina 317]
| |
ren achterbleef. Beide brieven zijn bewaard gebleven en mogen in ere blijven als kostbare documenten voor deze martelaarsgeschiedenis.Ga naar voetnootl) Aan zijn vrouw schreef hij: ‘Niettegenstaande dit alles, blijft mijn God Zijn belofte houden en mijn hart vertroosten, terwijl Hij mij een zeer groote tevredenheid schenkt. Daarom, mijn geliefde zuster en trouwe vrouw, bid ik u, dat gij in uw droefenissen troost zoekt bij den Heere en aan Hem uzelve en uw zaken toevertrouwt: Hij is de Man der geloovige weduwen en de Vader der arme weezen: Hij zal u nooit verlaten. Dit verzeker ik u. Gedraag u altijd als een Christin en geloovige, standvastig in de vreeze Gods, gelijk ge altijd hebt gedaan, en vereer zooveel ge kunt, door uw goeden levenswandel de leer van de Zone Gods, welke uw man gepredikt heeft: en daar gij mij altijd zeer innig hebt liefgehad, zoo smeek ik u deze liefde te bewijzen aan onze kleine kinderen: onderwijs hen in de kennis van den waarachtigen God en van Zijn Zoon Jezus Christus. Wees hun vader en moeder, en zie toe, dat zij het weinige goed, hetwelk God u gegeven heeft, in eere mogen bezitten. Indien God u de genade schenkt, om na mijn verscheiden, als weduwe met uw kindertjes te blijven leven, zoo zult ge zeer wel doen. | |
[pagina 318]
| |
Oranje te Antwerpen.En intussen vertoefde Oranje in Antwerpen en zocht vergeefs naar een tussenweg. Hij onderhandelde, hij maakte projecten, hij probeerde een schikking. De Calvinisten begrepen, dat elke schikking voor hen feitelijk betekende een capitulatie. Liever aanvaardden zij de ongelijke strijd. Nog hoopten zij, dat Oranje hen daarbij zou voorgaan. Al was hij niet hun geloofsgenoot, toch was, toen reeds, zijn naam als een vuurbaak in de nacht. Maar hij stelde teleur. Hij wilde de benden, op naam van de edelen en met het geld der consistoriën geworven, niet in de stad laten. Toen zij na mislukte aanslagen op Rammekens buiten de stad doolden, werden zij door de troepen van Margaretha overvallen (13 maart 1567). In dit gevecht bij Oosterweel sneuvelde Jan van Toulouse, de broeder van Marnix. En terwijl daarbuiten de hoeven branden en hun geloofsgenoten in de dood worden gejaagd, houdt Oranje de poorten voor de Calvinisten gesloten. Die Calvinisten daarbinnen, zij mogen niet naar buiten, zij mogen zich niet in vertwijfeling werpen in de strijd....... Het is een wonder, dat Oranje na dit drama tòch de situatie in de stad weer meester werd. | |
De aftocht.Echter waren zijn dagen voorbij. In klemmende woorden had Margaretha hem reeds voor het bloedbad bij Oosterweel gevraagd, een nieuwe eed aan de koning af te leggen. Dat betekende onvoorwaardelijke onderwerping en Oranje verstond het zo. Hij weigerde dezelfde dag, dat hij het schrijven ontving. Sober en fier: hij wilde geen verplichting op zich nemen tegen zijn geweten en tegen het belang van het land.
‘En eerst na dit beslissend antwoord volgt het gebeuren van Oosterweel, de rebellie van Antwerpen. Slechts wanneer men op de hoogte is van deze fiere houding, kan men zijn gedrag bij deze troebelen volgen, en ook dan eerst verkrijgt dit gedrag een tragische beteekenis. Geen eigenbelang, geen vrees voor ongunstige beoordeling, geen tegemoetkoming aan de regeringspolitiek, maar louter uitschakeling van de eigen persoonlijkheid in het belang van het ongelukkige volk, ligt aan de grond van zijn handelwijze. Voorkomen van grooter ellende, vermijding van bloedvergieten in deze reeds zoo droevige stonden.’ (Rob. van Roosbroeck)
Er bleef nu niets meer over dan de aftocht. Reeds wist de Prins, | |
[pagina 319]
| |
dat de koning had gekozen voor het uiterste geweld, dat hij geen bevrediging wilde schenken op het stuk der religie; dat Alva reeds naar Italië was gezonden en daar zijn leger marsvaardig maakte, en dat in Luxemburg troepen werden geconcentreerd. Het werd april 1567. ‘Ick neme Adieu aen mijne schaepkens al.’ ‘......11 April ...... Grijs droomt de stad in de eerste nevelen..... Nog schiet geen zon door de wolken...... Nog troont geen kroon van licht rond den toren...... De stoet trekt verder ...... ver slingert de weg door het land...... Als groote naakte kruisen spreiden de beuken hunne takken. En allen dragen die kruisen in het hart...... Rijk is het hart, stout de wonne als de zon lacht over het leven. Zwak de sterkte, krank het betrouwen als het vale lichten van een grauwen hemel over de dagen hangt...... Nog even tuurt men naar de stad.... Nu straalt wat licht over de torens...... dra zal de schemering van de misten ook dit laatste beeld onttrekken ...... Alleen herinnering blijft. Herinnering die pijnt en verheugt, herinnering die ons niet meer verlaat, en die men altijd met zich mee wil dragen...... Soet Antwerpen, Adieu! De smart der ballingschap zal voor velen zwaar om te dragen zijn! Zo gaat Oranje! Maar hij zal in die herinnering de kracht putten om dra de stormklok over het land te slingeren, de klok die roept tot opstand, die wekt tot nieuw leven, de nieuwe wereld van manmoedigen kamp, welke nu het rhytme van Oranje's leven wordt.’
Aldus beschrijft de Antwerpenaar Rob. van Roosbroeck het vertrek in het gedenkboek van 1933. Maar in 1567 vertelde een dichter onopgesmukt: Smorghens ten seven uren
Den elfden Aprilis voorwaer,
Quam de Prince met ghetruren
Op de Meerbrugghe aldaer (te Antwerpen).
Ende hij sprack tot de ghemeyne schaer,
Die Gods woort lief hebben, volghen my maer:
Hy weende voor de ghemeynte
Dat daer ghesciede so grooten vercleynte.
| |
[pagina 320]
| |
En in een ander Geuzenlied bidt het volk: O Heere God Almachtich,
Eeuwich ghebenedijt,
Weest ons doch nu ghedachtich
In deze benauden tijt.
Want ghij alleen end anders gheen
Onze Verlosser zijt......
En dit ‘anders gheen’ wordt aldus verklaard: Ducdalf, die quam uut Spaenghien
Met macht van volck seer groot.
Den prince van Oraengien
Dit hoorende, hij vloot.
Was het nodig, dat Ducdalf kwam? De landvoogdes was zo ijverig en zij had zoveel succes. Niemand verzette zich meer. En de edelen, die het voorbeeld van Egmond volgden en de weg terug insloegen, ze waren zo gewillig en zo ijverig. Margaretha hoopte, dat de koning tevreden zou zijn en de verdere regeling aan haar zou overlaten. De koning dacht er niet aan. Alva kwam toch. Niet maar om de orde te herstellen, maar om de despotie te vestigen, de kracht der standen voorgoed te breken en de stem van het volk voor altijd te doen zwijgen. | |
Onwaardig spel.De Prins had nog gehoopt, dat de Lutherse vorsten in Duitsland wat zouden doen. En - zij zonden een gezantschap, dat door Margaretha in dezelfde maand mei 1567 werd ontvangen, toen Oranje als balling het Dillenburgse stamslot betrad. De heren hadden de moeite en kosten kunnen besparen, voegde de landvoogdes hun toe. Inderdaad, het gezantschap was een gebaar, meer niet. De gedeputeerde van Saksen deelde de landvoogdes mee, dat zijn meester hem alleen had gezonden, omdat hij zijn geloofsgenoten niet voor het hoofd wilde stoten, maar dat Margaretha niet moest menen, dat hij op wilde komen voor rebellen en scheurmakers. Vier dagen na de audiëntie werd afgekondigd, dat de plakkaten weer volledig van kracht waren. | |
[pagina 321]
| |
Brederode.Ook Brederode verliet het land. Enkele weken vertoefde hij nog in Amsterdam en hield er de gemoederen in spanning. Toen week hij uit over de Zuiderzee naar Embden. Een deel zijner aanhangers, o.a. de beide heren van Batenburg, viel door verraad van een schipper in handen van Aremberg, de stadhouder van Friesland. De adellijke heren onder de gevangenen werden naar Brabant gezonden en beidden in Vilvoorden hun lot. Brederode speelt verder geen rol meer in de geschiedenis, want hij sterft reeds in 1568. ‘Hij is geweest een man van lange statuere, rosachtich van Aenghesicht met blont ghecrult hayr, wel ghemaeckt van lijff ende leden, seer beleeft ende liberaal, goet van verstandt ende begrijp, oock onversaecht ende cloeck ter wapenen, ende was capiteyn van een bende van ordonnantie van Syne Majesteyt, hij was seer haestich van hoofde, ende wat obstinaet in zijn voornemen, in zijn jonckheit schreef hij tot zijn advies peut estre, dat is 't mach wesen, oft 't can gheschieden, maer na zijn vertreck tot in zijn doodbedde toe was zijn spreekwoord: Heere, bewaert ziele ende Eedt.’ Ook bij deze man dus was de wending naar ernstiger en dieper motieven - als bij de Prins, zijn Prins, onze gouden Prins, zoals Hooft hem noemde, die nu op de Dillenburg rijpte tot een biddend strijder. |
|