Dispereert niet. Deel 1
(1956)–H. Algra, A. Algra– Auteursrechtelijk beschermdTwintig eeuwen historie van de Nederlanden
[pagina 269]
| |
10. Tot Moab gekomenHenricus Huisman.In februari 1444 bevond Henricus Huisman, tot nu toe pastoor te Baflo, zich in het nonnenklooster Selwert, iets ten Noorden van de stad Groningen. Hij werd er tot abt gekozen. En ...... ‘in hetzelfde uur, dat hij tot abt gekozen werd, kwam er iemand uit Baflo met een tijding aanzetten, waarvoor hij aanspraak maakte op bodenbrood. Hij zeide: Nieuw gekozen abt, u is een zoon geboren uit uwe Zycka. En hij ontving ten antwoord: Dat is goed. 't Is een gunstig voorteken, juist op de dag van vandaag. Ik ben heden tweemaal vader geworden.Ga naar voetnoot1) Moge Gods zegen er op rusten. Dan reikte hij hem het bodenbrood voor de goede tijding, met de woorden: Zorg dat kraamvrouw noch kind iets te kort komen......’ Deze Henricus, eerst pastoor te Baflo, daarna abt te Selwert, was niet tot priester gewijd. Dat kwam in de Middeleeuwen meer voor. Zulke pastoors genoten dan de inkomsten der parochie en huurden een priester, om de sacramenten te bedienen. De zoon, die aldus in het leven werd verwelkomd, kreeg de naam Roelof. Roelof Huisman dus, dat is in het Latijn Rodolphus Agricola. De abt heeft voor zijn zoontje gezorgd, ook toen Zycka later een wettig huwelijk sloot met een kleermaker, en Roelof twee halfbroers en een halfzuster kreeg. In 1454 verleende de bisschop aan Roelof een prebende: de helft van de opbrengst van een boerderij te Baflo. Zo waren er middelen voor de studie. | |
Rudolf Agricola.De jonge man had aanleg voor muziek en belangstelling in tekenen en schilderen. Hij schijnt ook sportief geweest te zijn. ‘Hij leerde als knaap paardrijden en zoals 't bij de Friezen gebruikelijk is, dat zij van kindsbeen af zich gewennen: te paard gezeten, springen zij over brede sloten en opdat het paard geen hinder hebbe van zijn berijder, nemen zij een lange polsstok mee, die zij, bij de sprong, in het water steken, om zo op te wippen en het paard te bevrijden van zijn last.’ Rodolphus ging in het buitenland studeren. In 1456 werd hij | |
[pagina 270]
| |
ingeschreven te Erfurt, de Duitse universiteit, waar toen reeds een aandrift leefde naar de Renaissance. Als een echte rondtrekkende student, zoals de Middeleeuwen er zovelen kenden, trok hij van Erfurt naar Keulen, van Keulen naar Leuven, waar hij met de hoogste lof promoveerde. | |
Naar Italië.Maar Agricola vernam de lokstem van Italië en trok over de Alpen. Het Italië van het Quattrocento! Reeds vroeger had Italië drie grote dichters en denkers gehad: Dante, Petrarca, Boccaccio. En wat zij hadden gebracht en geleerd, won in Italië aan kracht, in de tijd toen Agricola er kwam. De vijftiende eeuw, in Italië het Quattrocento genoemd, is de eeuw, waarin het Humanisme overal doorbreekt. De eeuw, waarin de typische trekken van Petrarca bij alle belangrijke figuren worden teruggevonden: een sterk uitgesproken persoonlijkheid, liefde voor de natuur, aansluiting bij de cultuur der Ouden, kritische activiteit. Het is een tijd met een sterke, soms verwarrende drang naar het nieuwe. Dat nieuwe was tot op zekere hoogte oud, want het was verwant met de cultuur der Grieken. Daar tussenin lagen de eeuwen, waarin heel de cultuur werd beheerst door de Kerk. Een tussenperiode van stilstand en vertroebeling, zo begint men nu te denken, Middeleeuwen, over wier duistere ravijnen heen men nu leerde terugzien naar de marmeren zuilengangen van Athene, waar diepe wijsheid werd gezegd in klare vorm. De onderstroom, die er gedurende heel de Middeleeuwen was, breekt nu omhoog. De wetenschap en de kunst zijn niet langer dienstmaagden van de kerk; de wijsbegeerte is koningin. | |
De mens in het middelpunt.Paulus heeft te Athene getwist met de Stoïsche en Epicureïsche wijsgeren. Het is mogelijk, dat de heren het die dag - tegen Paulus - eens waren. Maar dat was een zeldzaamheid. Tussen beïde stromingen is een groot verschil. En ook bij het Humanisme vinden we soortgelijke tegenstellingen; allerlei richtingen en opvattingen krijgen nieuwe kracht. Maar hierin komen ze alle overeen, dat ze de mens in het middelpunt plaatsen. De mens is de maatstaf der dingen. Welke mens? Hier is tweeërlei antwoord mogelijk. Men kan zeggen: de individuele mens. Dan ontstaat het streven, de per- | |
[pagina 271]
| |
soonlijkheid zelfstandig en vrij te maken. Dan gaat de enkele mens zijn eigen, vaak eenzame en steile weg. Dan aanvaardt hij het, niet als een lot, maar als een bestemming, alléén te zijn. Dan komt hij eindelijk tot de slotsom: De duizend, die zich zelf nooit wezen konden,
Zijn een door d'arbeid, die hen bindt;
Hun is 't geloof, dat spreekt uit duizend monden -
Maar wie, wat menschelijk waar is, zelf ontgint,
Voelt zich door zich aan zich alleen verbonden
En weet, dat hij voor zich slechts waarheid vindt.
(Jacq. Perk)
Er is ook een ander antwoord mogelijk, n.l. de abstracte, ideale mens is maatstaf. Waar vind ik hem? In de dagen van het Humanisme wees men gaarne naar de grote geesten uit de Griekse en Romeinse wereld, naar de wijze rust van Socrates, de onverzettelijkheid van Cato, de deugd van Seneca. Het was het voorrecht van de Humanist, dat hij deze mannen kende, en de zedelijke kracht had, hen na te volgen. Het Humanisme is het geloof in de innerlijk deugdzame, sterke, onafhankelijke mens. En het staat dus tegenover de Middeleeuwen, waar de mens leert zich in deemoed te buigen en zich te voegen in het collectief verband, waartoe hij behoort. | |
De gelukkige mens.Die onafhankelijke mens zal de bouwer zijn van zijn eigen geluk. En op de vraag: op welke wijze? komt er weer tweeërlei antwoord. Hij kan het doen, door intens te genieten. Niet natuurlijk in een dolle zwijmelroes, terwijl hij zijn hartstochten botviert. Maar op die verfijnde wijze, waarbij hij zich oefent, om elke geur, elke tonenharmonie, elke sierlijkheid van taal en bevalligheid van vorm op te merken en zich er in te verheugen. Dan heeft hij aandacht voor elk detail, dan gaat hij bewonderend door het leven. Hij oefent zich in hoofsheid en zwier, hij wordt een man van de wereld in voorname zin. Zijn leven is jonge blijdschap, ‘onbekommerd door de noden des tijds en het wenken van de eeuwigheid’. Er is een andere weg, een steile weg, door ernstige Humanisten geprezen. De deugd brengt geluk. En die deugd wordt betracht, wanneer het juiste inzicht aanwezig is. Kennis leidt tot deugdzaamheid, en de deugd maakt gelukkig. Zulk een mens heeft aan | |
[pagina 272]
| |
zichzelf genoeg. Hij houdt van de onbewogenheid, die, hoog en veilig, niet door de wisseling van smart en vreugde wordt beroerd. De Stoïcijn maakt zich onaantastbaar in trotse soberheid. | |
Losbandigheid.Vrijheid kan een gevaarlijke weelde zijn. Het bleek ook in het Italië van de vijftiende eeuw. De Middeleeuwen hebben wilde uitspattingen gekend. Maar de Renaissance leerde glimlachen om de boetpredikatie van de bedelmonnik, en schoof Savonarola met weerzin van zich af. Een man zonder cultuur. De moralist Dirc Potter, die in 1411 te Rome ‘Der Minnen Loep’ schreef, vindt de Italianen valse lieden en vuile honden. Ter wereld is geen vuiler volk. Wel zijn er schone vrouwen: Daer zijn de scoonste creturen
Van vrouwen, die men vinden mach,
maar helaas, waar die meest sijn int ghelach,
Daer sijn altoes die vulste mannen.
| |
Geestdrift.Agricola zag daarentegen Italië alleen als het land van wijsheid en schoonheid. Aan Pavia, waar hij een tijdlang studeerde, wijdde hij een Latijns gedicht, waarin hij zeide:
Spanjaard en Galliër trekken er heen; blondlokkige scharen Jonge Germanen ook komen naar u toe, mij zendt van ver verwijderde kusten Friesland: tot zó ongekend-hier een streek drong machtig uw faam.
Van Pavia begaf hij zich naar Ferrara, gelokt door de roem, die er uitging van de Griekse studiën aan de universiteit aldaar. Hij ontmoette er o.a. Wilhelmus Frederici, die later de politieke leiding in Groningen kreeg, Lambertus Vrijlinc uit Groningen, Cornelius Florentii uit Goes, Jacobus Theodorici uit Amsterdam, Johannes Bavinck uit Steenwijk. Om ruimer te kunnen leven, trad hij als musicus - hij was een bekwaam organist - in dienst van het hof. In 1476 opende hij in opdracht van de rector en in tegenwoordigheid van de hertog de nieuwe cursus met een rede in het Latijn over de lof der wijsbegeerte. | |
[pagina *25]
| |
41. De keizer en de rijksvorsten. In de bovenste rij links de drie geestelijke keurvorsten, de aartsbisschoppen van Trier, Keulen en Mainz. Rechts de vier wereldlijke keurvorsten, nl. de koning van Bohemen en de keurvorsten van de Palts, Saksen en Brandenburg. Zij zijn tevens de hoogste hofdignitarissen: de koning van Bohemen is opperschenker, de keurvorst van de Palts bezorgt 's keizers tafel, die van Saksen draagt zijn zwaard en die van Brandenburg de sleutels.
| |
[pagina *26]
| |
42. Karel van Egmond, hertog van Gelre
43. Maarten van Rossum
| |
[pagina *27]
| |
44. Albrecht van Saksen
45. Philips van Kleef, heer van Ravestijn
| |
[pagina *28]
| |
46. Thomas à Kempis
47. Originele tekening van Pater Brugman, ontleend aan het stadsarchief der gemeente Kampen. De tekst is typerend voor Brugmans preektalent: ‘Brugman quam alhier in Campen ende was een observant van Sanct Franciscus orden, self vierde van synre oerden oft sesse. Selve predicte soe meer alle dage bysender een notabel sermoen. Item hie predicte opt Raethuus des wondesdaghes nae Simonis et Jude den Enge Raet allene. Toe XII oeren des middaghes began hie ende dat duerde thent niet veere van vijf oeren. Doe schenkte men weiten broet, malverseije suetwijn ende anders. Hie toech van hier nae Vollenhoe doe hie hier III weken gewest had, I dach myn.’
| |
[pagina *29]
| |
48. Wessel Gansfort
49. Menno Simons
| |
[pagina *30]
| |
50. Rudolf Agricola
51. Desiderius Erasmus, naar een schilderij van Hans Holbein de jongere, gemaakt in 1523 (Louvre, Parijs).
| |
[pagina *31]
| |
52. Maarten Luther als monnik, naar een kopergravure van Lucas Cranach de oude, gemaakt in 1520.
53. Titelblad van de ‘Bulla contra Errores Martini Lutheri et sequarium’ (bul tegen de dwalingen van M. Luther en zijn volgelingen), op 17 juli 1520 door Paus Leo X uitgevaardigd.
| |
[pagina *32]
| |
54. De aflaathandel. Detail uit een houtsnede van Hans Holbein de jongere.
55. Bedevaartskapel uit de 16e eeuw, naar een anonieme gravure.
| |
[pagina 273]
| |
‘Toen Agricola's oratie ten einde was’, zegt Goswinus van Halen, later overste van het Groninger fraterhuis, ‘waren de Italiaanse hoorders geheel onder de indruk: ze stonden als verslagen van bewondering en trokken, gelijk hun gewoonte was, de schouders samen, vragend, wie toch degene mocht zijn, die zulk een rede hield, of waarvandaan hij kwam. En sommigen zeiden, 't is een Phrygiër, anderen een Fries, van de uiterste uithoek der aarde, van het Noorderstrand van de Oceaan. Toen de Italianen dat hoorden, begonnen sommigen zich te verwonderen, zeggende: deze barbaar, in zulk een barbarije geboren en getogen, laat elke Italiaan, geboren in de zuiverheid der Latijnse taal, verre beneden zich. Wie hebben wij onder alle Italianen, die niet een kind gelijk is, stamelend als een kind, wanneer hij met deze barbaar wordt vergeleken?’Ga naar voetnoot1) Een terugslag op deze roem vinden wij in het loflied, dat Frederic Moorman, hoofd van het Munsterse fraterhuis, dicht bij de terugkomst van Agricola in zijn vaderland. Wat is er heerlijker toch, dan dat gij, o Friesland,
Mannen gebaard hebt, zoals Ligurië ze nauwelijks kent.
Neen, Friesland, neen, niet langer ontsiert u de naam van ‘barbaarse’,
nu de Attische zwier en de tale van Latium tempert het snerpende uwer uitspraak,
en 't zoet geluid van 't gedicht de ruwheid verfijnt van uw zeden.
Het is merkwaardig, dat juist in de kring der Broeders des Gemenen Levens zulk een geestdrift is geweest voor het opkomend Humanisme. Ongeveer zes jaar heeft Agricola in de Nederlanden vertoefd en op zijn vele reizen in dienst van de Groningse magistraat meteen het Humanisme gepropageerd. Dan gaat hij naar Heidelberg, om zich door vrijgevigheid van de bisschop en de keurvorst geheel aan de studie te wijden. Maar hij sterft reeds kort daarna. | |
Alexander Hegius.Het is Agricola tot grote voldoening geweest, dat zijn vriend en vereerder, Alexander Hegius, benoemd werd tot rector van de La- | |
[pagina 274]
| |
tijnse school te Deventer. Hegius was een paedagoog. Hij vond de methode, om de jonge mensen op geschikte wijze in het Latijn te onderrichten. De school te Deventer kwam tot grote bloei en telde tegen het eind van de 15de eeuw ongeveer 2000 leerlingen. Daarmee overtrof zij alle inrichtingen in de Nederlanden. Beroemd was o.a. ook de school te Alkmaar, die soms 900 leerlingen telde. | |
Desiderius Erasmus.Toen Hegius nog maar kort in Deventer was, kreeg hij Desiderius Erasmus onder zijn leerlingen. Erasmus heeft later met weinig lof over het onderwijs te Deventer gesproken. Het kan zijn, dat Hegius toen de slag nog niet te pakken had; het is ook mogelijk, dat we veel van deze kritiek moeten schrijven op rekening van de Rotterdammer, die op rijpe leeftijd alles misprees wat hem in zijn jeugd was wedervaren. Het ideaal van Erasmus werd het leiden van een deugdzaam leven, onder de glans van de omgang met voorname, door hem gaarne vereerde lieden. En de deugd zou worden gekweekt en versterkt door de studie der oude letteren. In zijn Handboek voor de Christelijke ridder hief hij de leuze aan: terug naar het eenvoudige geloof der Schrift. De uitwendige vormen van de eredienst beschouwde hij als iets bijkomstigs en de monniken, die al hun ijver daaraan besteedden, vond hij belachelijke dwazen. | |
Lof der Zotheid.In 1509 werd Erasmus met één slag beroemd, doordat hij in enkele dagen, op weg naar en tijdens een bezoek bij Thomas Morus in Engeland, de Lof der Zotheid schreef. Het is een satirisch werkje. De zotheid wordt sprekend ingevoerd. Zij beroemt er zich op, dat zij de mensen gelukkig maakt en haar aanhangers telt onder alle aanzienlijken der aarde, met name onder de geestelijkheid. ‘Mogelijk zou het beter wezen, de Theologanten stilzwijgend voorbij te gaan, en deze stinkpoel niet te roeren, of dit kruid, dat zulk een zware damp uitgeeft, niet aan te raken; want het is een slag van volk, dat opgeblazen en strak te paard is, dies zou ik ze lichtelijk altemaal aan de hals krijgen met een duizend conclusiën, en gedwongen mijn redenen te wederroepen, of bij weigering van dien de titel van ketters te voeren; want deze bliksem hebben zij dadelijk gereed, als er maar iemand is, die zij niet zetten mogen.’ Buitengewoon scherp is zijn satire tegen de Scholastici, die allerlei veronderstellingen maken en daarover hun discussies | |
[pagina 275]
| |
voeren. Hun scherpzinnigheden zijn uit zichzelf al moeilijk te vatten, maar de omwegen der Scholastici maken ze nog moeilijker, zodat men zich beter uit een doolhof kan redden dan uit de kromme paden van Thomisten, Scotisten enz. Natuurlijk zijn deze heren met hun moeiten en twisten geen vrienden van de zotheid, de Stultitia. Maar de monniken zouden er ellendig aan toe zijn, als zij door de zotheid niet werden gered. Ze zijn zo impopulair, dat de mensen het een kwaad voorteken achten, een monnik te ontmoeten. Zij menen, dat hun vroomheid daarin bestaat, dat zij geheel vreemd zijn aan de wetenschap, en geen A van een B kunnen onderscheiden. ‘Zij zingen in de Kerken hun psalmen, waarvan zij wel 't getal, maar niet de zin weten; en daar men niet anders denken zou, of het was het geschreeuw van een deel ezels, zo menen zij evenwel, dat de Heiligen met die zang wonderlijk gediend zijn.’ ‘Wederom zijn er anderen, die van het geld zo verveerd zijn, dat ze liever vergift zouden aanroeren; maar ondertussen drinken zij hun kroes wel uit; noch mijden zich niet eens voor het vrouwvolk.’ Erasmus veracht de monniken en bespot de geestelijkheid. | |
De Apostelen.Tegenover de verwaandheid der geestelijken stelt hij de eenvoud der Apostelen. Zij zouden van al de theologische geleerdheid niets verstaan. Zij dóópten, maar zij wisten niets van de scholastieke onderscheidingen ‘van de formele, materiële, werkelijke en finale reden van de doop’. Kortom, zij hadden nog het eenvoudige, Bijbelse Christendom. En hier raken we een van de belangrijkste punten uit het werk van Erasmus. Hij is wel een Bijbels Humanist genoemd. De term is aanvechtbaar, maar een feit is, dat hij een tegenstelling ziet tussen theologie en Evangelie. En van de hoogmoedige mensenwijsheid der theologie moet de mens weer terug naar de eenvoud van het Evangelie. Juist in dit opzicht is de invloed van Erasmus blijvend geweest. Vooral in meer aristocratische kringen heeft men hem trachten na te volgen, ook in de volgende eeuwen, door zich op een distantie te houden van de theologen; alle strijd over de belijdenis als verwording te kenmerken, en zich tevreden te stellen met een Christendom, dat alleen over de liefde, en dan nog vaag en oppervlakkig, weet te spreken. ‘Ofschoon de Rotterdammer feitelijk heel zijn leven zijn Hollandse vaderland verloochend en op de domheid en ongemanierdheid van zijn landgenoten geschimpt had, heeft hij toch bij de Hollandse regenten het meest navolging gevonden.’ | |
[pagina 276]
| |
Het Nieuwe Testament.Grote verdienste heeft Erasmus verworven, doordat hij zorgde voor een uitgave van het Nieuwe Testament in de oorspronkelijke taal, het Grieks. En doordat, eerst in Italië, later ook in andere landen, weer grondig studie werd gemaakt van het Grieks, maakte deze uitgave het mogelijk, dat het Nieuwe Testament wetenschappelijk werd bestudeerd. Dat was een voorwaarde, om te komen tot een goede vertaling, tot een ‘getrouwelijk overzetten uit de oorspronkelijke talen’. (Men zie het titelblad van de Statenbijbel.) Hetzelfde werk werd voor het Oude Testament gedaan door de Humanist Reuchlin in Keulen, waarbij hij door lichtschuwe monniken zeer werd gedwarsboomd. | |
De boekdrukkunst.Een man ('t was in den tijd, toen Beieren reeds taande
en 't stout Bourgondië den weg der grootheid baande),
een man, in Haarlems hout, sneed op den beukenstam
een vorm, die in den grond als letter nederkwam!
Maar op dien letter zeeg een stemgalm uit de blâren:
‘Vermenigvuldig u!’ en 't was zoo. Vijftig jaren
had de Eeuw nog niet geteld, als 't Aartsbisschop'lijk Stift
den troon der Drukkunst op zijn bodem zag! De Schrift,
het eerste, ging van toen vertienmaalduizendvuldigd
naar's aardrijks hoeken uit! - O wonderen verschuldigd
aan 't toeval van één dag! Hier is de vinger Gods.
Wat ook ontheiligd werd door menschelijken trots
of wrevel: hier was God! 't Was, wat ge ooit sedert werkte,
o, Drukkunst! 't was, het bleef, met nooit gekende sterkte,
vermenigvuldiging! - van licht, van wetenschap,
van woord, van wil, van macht. Het was een reuzenstap
ten hemel - en ter hel.
Met het aartsbisschoppelijke Stift bedoelt Da Costa hier Mainz, waar in 1455 de prachtige Latijnse Gutenbergbijbel werd gedrukt. Een bijbel, op perkament gedrukt, terwijl de miniaturen met de hand bijgetekend werden. De legende, dat Coster van Haarlem door een ‘toeval’ de drukkunst heeft uitgevonden, valt moeilijk te handhaven. Terwijl de Humanisten door hun studie de Bijbel en de Ouden onderzochten en nieuwe uitgaven wetenschappelijk voorbereidden, | |
[pagina 277]
| |
was de drukker in staat, het resultaat van hun werk te vermenigvuldigen. In Deventer, met zijn drie drukkerijen, en zijn beroemde school, kwamen vóór 1500 reeds 450 klassieke uitgaven van de pers. Verder waren er spoedig drukkerijen in Utrecht, Delft, Gouda, Zwolle, Nijmegen, Hasselt, Culemborg, Haarlem, Leeuwarden, Leiden, Den Bosch, Zaltbommel en Schoonhoven. | |
Contra Luther.Van Roomse zijde is Erasmus geprest, tegen Luther positie te kiezen. Van een man van zijn roem en geleerdheid was het niet te verdragen, dat hij zich op de vlakte hield. Hij ging naar Bazel, omdat in Leuven het vuur hem te na aan de schenen werd gelegd. Maar ook in Bazel bleef de hoge geestelijkheid hem er op wijzen, dat hij kleur moest bekennen. Daarom gaf hij eindelijk toe, en schreef tegen Luther over de vrije wil. Juist over een kwestie, waar Rome en het Humanisme elkaar het gemakkelijkst vinden tegen de Reformatie. De R.K. professor Post zegt dan verder van hem, en de formulering is even merkwaardig als juist: ‘Sinds die tijd werd hij altijd verder de katholieke zijde opgedreven, had zelfs een goed woord voor het vasten, voor de verering der relikwieën en voor kerkelijke feesten.’ Luther heeft zèlf ook in korte woorden zijn oordeel gezegd: ‘Erasmus is tot Moab gekomen, maar heeft het beloofde land niet betreden.’ |
|