Dispereert niet. Deel 1
(1956)–H. Algra, A. Algra– Auteursrechtelijk beschermdTwintig eeuwen historie van de Nederlanden
[pagina 260]
| |
9. De vroomheid in het IJseldalDe andere weg.Jancko Douwama stond vooraan in de bittere strijd der partijen, en in de kerker schreef hij als een in vrome geschriften ervaren man. Als Dr. Tenhaaff de Utrechtse kroniek uitgeeft, die verhaalt van de strijd met bisschop David van Bourgondië, de dood van Jan van Schaffelaar, de plundering van Naarden, de bestialiteiten in Hoorn, één realistisch verhaal van 's levens felheid in de 15de eeuw, dan zegt hij: Deze kroniek leidt ons in tot een van Alberdingk Thym's mooiste vertellingen: De organist van de Dom. Een vertelling van een blinde organist, van een leven van muziek èn stilte. Philips de Goede was een man van het pralende hofleven: zijn hof was het prototype van dat van Versailles; hij had vele bastaarden. Maar hij was ook zeer devoot. Na de mis bleef hij lang in zijn bidvertrek, vastte dikwijls en gaf in stilte vele aalmoezen. ‘Na de verrassing van Luxemburg blijft hij zo lang na de mis verdiept in zijn getijden en daarna in bijzondere dankgebeden, dat zijn gevolg, dat hem te paard afwacht, want de strijd was nog niet afgelopen, ongeduldig wordt: de hertog kon het een andermaal wel inhalen, om al die paternosters te zeggen. Men waarschuwt hem, dat er gevaar dreigt, als hij langer toeft. Maar Philips antwoordt enkel: “Si Dieu m'avait donné victoire, il la me regardera.”’Ga naar voetnoot1) Heel de Middeleeuwen door leeft de tegenstelling tussen het aardse leven en het rijk van de ziel. In de 15de eeuw wordt die tegenstelling groter; het aardse leven wordt een gulzig genieten, de vrome ziel, zo gelooft men, vindt alleen veiligheid, door dat leven te ontvluchten naar een oord van vrome aandacht en peinzende stilte. Zo is de tijd van de veten en partijschappen, van de weelde der Bourgondiërs en het bruisende leven der Vlaamse metropolen, ook de tijd van de moderne devotie, de nieuwe vroomheid, die vooral heeft gebloeid in het IJseldal. | |
Geert Grote.In 1340 werd Geert Grote te Deventer geboren, als zoon van de | |
[pagina 261]
| |
schepen Werner Grote en zijn vrouw Heylwig van der Basselen. Zijn eerste onderwijs genoot hij in zijn geboortestad; daarna volgden studiejaren te Aken en te Keulen en toen hij 15 jaar was, werd hij ingeschreven aan de universiteit te Parijs, waar hij in 1358 de titel Magister Artium verwierf. We moeten hierbij wel bedenken, dat in de Middeleeuwen geen gymnasia, voorbereidingsscholen voor de universiteiten bestonden. De faculteit der ‘vrije kunsten’ had ongeveer de taak van het gymnasium. Vandaar, dat het studentenleven reeds begon op de knapenleeftijd. Melanchton was 12 jaar, toen hij student werd, en hij is volstrekt geen uitzondering. Van Parijs ging Geert Grote naar Praag en vervolgens keerde hij naar Deventer terug, waar de magistraat hem belangrijke opdrachten gaf. Ook wist hij zich de inkomsten van twee prebenden te verzekeren. En hij wandelde in de wegen van de wereld. Toen kwamen er roepstemmen. Een man sprak hem te Keulen op straat aan, en ried hem, zijn hart niet meer op de ijdele dingen te zetten. Tijdens een ziekte overzag hij zijn leven en veroordeelde het. In 1374 ontmoette hij een oude vriend, Hendrik van Calcar, die hem weer op zijn roeping wees, de andere weg te gaan. En hij deed het. Hij gaf zijn inkomsten prijs, stond zijn woning af tot een onderdak voor arme vrouwen, ging in het klooster Munnikhuizen bij Arnhem, bracht vele nachten door met waken en bidden, en werd voor zijn medekloosterlingen een eerbiedig bewonderd voorbeeld. Thomas à Kempis heeft zijn overwegingen uit die tijd opgetekend: ‘Ik wil mijn verder leven leiden tot eer van God en tot heil mijner ziel, daarom wil ik geen kerkelijke beneficiën zoeken of winst trachten te behalen, vooral niet door de beoefening van astrologische en andere verboden wetenschappen; ook niet als arts of advocaat. De vakken van de zeven vrije kunsten wil ik niet bestuderen, doch geheel mijn aandacht wijden aan de moraal tot verbetering van mijn eigen zedelijk leven. Al wat eer of gewin brengen kan, wil ik vluchten en met zorg ook verwijderen, wat tegen de naastenliefde strijdt. Daarentegen wil ik trachten al mijn werk met God te beginnen en mijn hoop voortdurend op Hem gevestigd houden.’ | |
De prediker.Lang bleef hij niet in het klooster. Hij liet zich tot diaken wijden, omdat hij in nederigheid het priesterambt te hoog voor zich achtte, | |
[pagina 262]
| |
en kreeg van de bisschop verlof om te prediken. Al predikende trok hij het bisdom door, en sprak te Deventer, Zwolle, Kampen, Zutphen, Amersfoort, Amsterdam, Haarlem, Leiden, Utrecht, Gouda, Delft, Gent en tal van kleinere plaatsen. Onder de gotische gewelven van de grote stadskerken was geen voldoende ruimte, om de schare te bergen. Als de aankondiging van zijn komst aan de kerkdeur was aangeslagen, werden de winkels gesloten, en de boer verliet de ploeg. Wij kunnen ons moeilijk een beeld vormen van inhoud en vorm van zijn prediking. Maar wel weten wij, dat hij waarschuwde voor het eeuwig verderf, en opwekte, Jezus te volgen. Ook de geestelijken bestrafte hij in zijn prediking, om hun simonie, hun zinnendienst, hun ontrouw. Het staat vast, dat het overgrote deel van de geestelijkheid in die dagen, wat ontwikkeling en levensernst betreft, op een laag peil stond. Een der oorzaken is het feit, dat er véél te veel priesters waren. In het begin der zestiende eeuw werden er naar verhouding tienmaal zoveel personen tot priester gewijd als tegenwoordig. De Roomse kerk in Nederland heeft thans één priester per 600 zielen; toen één per 55, dat is één van de 27 mannelijke personen of één van de 15 mannen. De inkomsten bestonden hoofdzakelijk uit de opbrengst van goederen in de dode hand, en er was voortdurende, ook ondergrondse actie, om in het genot van zulke inkomsten te worden gesteld. Daarbij kwam, dat er geen behoorlijke instituten waren voor de opleiding van priesters; velen van hen hadden een geringe ontwikkeling. Uit de kring van deze geestelijken ondervond Grote veel tegenwerking en op hun aandringen heeft de bisschop hem het prediken verboden. | |
De fraterhuizen.Een volgeling van Geert Grote, de priester Floris Radewijnsz., stelde zijn huis open voor zijn geestverwanten. Daaruit ontstond een samenwonen der fraters, die hun inkomsten gemeen hadden. Zij leefden in eenyoud, maar bedelden niet. Met werken verdienden zij de kost, vooral met het afschrijven van boeken. In Kampen en Zwolle ontstonden ook zulke fraterhuizen. Er is enige overeenkomst met een klooster, maar de fraters legden geen geloften af en konden vertrekken, wanneer zij wilden. De leiding berustte bij een rector, doch hij had alleen moreel gezag en zijn leiding werd uit broederlijke liefde aanvaard. In plaatsen, waar veel jongelui | |
[pagina 263]
| |
de scholen bezochten, stichtten zij tehuizen voor hen. Daar werd niet alleen gezorgd voor het lichamelijk onderhoud, maar ook voor geestelijke leiding. Naast deze huizen voor de Broeders, waren en ook huizen voor de Zusters des Gemenen Levens. | |
Congregatie van Windesheim.Na de dood van Geert Grote stichtten zijn volgelingen te Windesheim bij Zwolle een klooster, dat de regel der Reguliere Kanunniken aannam. Hij, die zich daar vervoegde, legde dus wèl de kloostergelofte af. In dezelfde geest werd het vrouwenklooster te Diepenveen gesticht. Andere mannen- en vrouwenkloosters sloten zich hierbij aan. Zo waren er dus vierderlei inrichtingen: stichtingen voor de Broeders en voor de Zusters des Gemenen Levens en mannen- en vrouwenkloosters. In al deze inrichtingen heerste een geest van praktische vroomheid. Er is een zekere parallel met het latere piëtisme. ‘In de Fraterhuizen en de kloosters der Windesheimse congregatie is over het stille dagelijkse werk de glans gegoten van de voortdurend bewust gehouden religieuze innigheid. Het hevig lyrische en het teugelloos opstreven is prijs gegeven, en daarmee ook het gevaar van geloofsafwijking geweken; de broeders en zusters zijn volkomen rechtgelovig en conservatief. Het was mystiek en detail: men had maar “een inslag gekregen”, “een vonkske ontvangen”, en beleefde in de enge, stille, nederige kring de vervoering in vertrouwelijke geestelijke omgang, in briefwisseling en zelfbeschouwing.’ (Prof. Huizinga) | |
De Imitatio.Uit deze kring is voortgekomen een werk voor alle tijden, de ‘Imitatio Christi’, de Navolging van Christus. Het wordt toegeschreven aan Thomas à Kempis, die zeventig aar kloosterling was in het klooster op de Agnietenberg bij Zwolle, dat tot de Windesheimer congregatie behoorde. Hij was een man, vreemd van de dingen van het gewone leven. De uitdrukking ‘met een boekske in een hoekske’ is van hem. ‘O, hoe heilzaam, hoe aangenaam en zoet is het, te zitten in eenzaamheid en te zwijgen en met God te spreken.’ Zijn Imitatio is duizenden malen herdrukt en in vele vertalingen over de gehele wereld gelezen. Roomsen en Protestanten waarde- | |
[pagina 264]
| |
ren het, en ook zij, die van het Evangelie van Jezus Christus zijn vervreemd, spreken er met warme waardering over. De vertaling, die Willem Kloos leverde voor de Wereldbibliotheek, was in weinige maanden uitverkocht. Het is een boekje van grote eenvoud, in zuivere ritmische taal. Het wekt de mensen op, in nederigheid, zelfverloochening en in de weg van lijden en verzaking Christus te volgen. Het mist reformatorische kracht. Wanneer Luther en Calvijn in deze geest hadden geleefd en gewerkt, hadden zij nooit de grote strijd aangebonden. Ook mist het boekje de echt Christelijke blijdschap, die roemt in de vergeving der zonden. Prof. Is. van Dijk, die een uitnemende vertaling leverde, veel beter dan die van Kloos, zegt er van: ‘Hier is doorgaande afwezig de religieuze opvatting der zonde. Nergens in de gehele Imitatio wordt de zonde, ik zeg niet gevoeld (ik blijf daar gaarne buiten), maar nadrukkelijk verstaan als verlaten van God, als overtreden tegen Hem, als gescheiden zijn van God, als schuld vóór Hem.’ Zo behoort de Imitatio kritisch te worden gelezen. Maar soms zwijgt alle kritiek, en luisteren we alleen maar, zoals wanneer de schrijver zegt: ‘Here, wat is mijn vertrouwen, dat ik heb in dit leven, of wat is mijn grootste troost van alles wat onder de hemel verschijnt?
Zijt Gij het niet, Here mijn God, wiens barmhartigheden zijn zonder getal?
Waar is het mij goed geweest zonder U? Of wanneer kon het kwaad zijn, terwijl Gij tegenwoordig waart?
Liever arm zijn om Uwentwil, dan rijk zonder U.
Ik verkies liever met U op aarde als vreemdeling te zijn, dan zonder U de hemel te bezitten.
Waar Gij zijt, daar is de hemel, en daar is de dood en de hel, waar Gij niet zijt......
In U, Here, stel ik dus mijn ganse hoop en toevlucht, op U werp ik al mijn verdrukking en benauwdheid, omdat ik alles onvast en ongestadig vind, wat ik buiten U aanschouw.
Want vele vrienden geven geen baat, noch kunnen sterke helpers mij hulp bieden, noch wijze raadslieden nuttig beleid geven, noch boeken van geleerden troosten, noch enige kostbare zaak bevrijden, noch enige verborgen en liefelijke plaats bevestigen, zo God zelf niet bijstaat, helpt, versterkt, vertroost, onderwijst en bewaakt.
| |
[pagina 265]
| |
Want alles, wat schijnt te zijn tot vrede en tot het hebben van van geluk, is niets, wanneer Gij afwezig zijt, en het brengt in waarheid generlei geluk aan. Derhalve, het einde van alle goed, het hoogtepunt des levens, en de diepte der wijsheid, zijt Gij, en op U boven alles te hopen is de zeer sterke troost van Uw knechten.
Tot U zijn mijn ogen, op U vertrouw ik, mijn God, Vader der barmhartigheden.’
(Vertaling van Dr. B. Wielenga)
| |
Jan Brugman.De zinnen van Thomas à Kempis klinken als het stil-blij getinkel van altaarschellen. Als zijn tijdgenoot, de Franciscaan Jan Brugman, zijn boetepreken houdt, dan klinkt zijn woord als een koperen fanfare en zijn verbeeldingen doen denken aan een schilderij van Pieter Breughel, vol levende bontheden. Tussen 1458 en 1470 hield Brugman zijn beroemde boetepreken in Holland, Gelre, het Sticht, Friesland en Groningen. Stadsbesturen nodigden hem uit en zorgden voor de reiskosten en het logies. In Bolsward en Sneek diende hij desgevraagd de stedelijke magistraat als adviseur. De partijstrijd in Gaasterland deed hij ophouden. Zijn hoorderessen hebben aantekeningen gemaakt van zijn preken, zodat wij ons enigermate een voorstelling kunnen maken van zijn optreden. Enigermate, want een belangrijk element in de Middeleeuwse boeteprediking was de dramatisering. Er wordt verhaald, dat een prediker soms een kwartier lang zwijgend bleef staan, de armen uitgestrekt: zó hing Hij uren van smarten aan het kruis. Soms moest een prediker ophouden, omdat zijn gehoor in luid geween uitbarstte. Het meest bekend is de preek van Brugman over Psalm 23: 5, waarin hij de hemelvreugde schildert. ‘Niet, dat ik daar geweest ben, maar zoals mij mijn verstand en de Schriften leren, en zoals ik het met ogen der minne en der begeerte heb gezien.’ Hij leidt zijn gehoor rond, ziet er de aartsvaders en de profeten. Jezus was midden onder hen. ‘Daar ging men schenken en tappen met volle kannen, en David speelde met zijn harp voor de tafel, juist alsof hij mijns Heren hofnar was.’ De grofste trekken laten wij weg. Hij ziet de Apostelen als schepenen en raadslieden; ‘ginder zat St.-Peter, met zijn gekrulde baard. Daar zat Paulus. Daar zat Jezus midden onder in een schone troon, juist als een | |
[pagina 266]
| |
eerwaardig, machtig, geweldig Koning, en daar was St.-Peter, als een der overste raadslieden. Daar ging men te rade en werd besproken, wat men hier en in andere steden zou doen geschieden. Toen zeide ik tot St.-Peter: Peter, broeder, gij hebt het hier héél goed! Paulus, broeder, gij hebt het hier héél goed, hoe komt ge hier? Zij antwoordden: Weet gij niet, hoe wij hier gekomen zijn? Verwondert u niet! Hebt gij niet gelezen: Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het koninkrijk der hemelen?’ Zo wordt groep na groep in hemelse bezigheid en vreugde gezien en met een der zaligsprekingen toegelicht. Tenslotte vindt hij een kamer, geheel gesloten, en daaruit klinkt het allerzoetste geluid en het allerzoetste fluitspel. Brugman mocht niet binnenkomen, maar hij keek door een reetje. Binnen waren Agnes, Catharina, Barbara en Ursula en alle andere martelaressen. Hoe wonderlijk waren die Bruiden des Heren versierd van het hoofd tot de voeten en hoe wonderlijk schone dingen droegen zij om haar hals. Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien! | |
Dionysius de Kartuizer.Brugmans onderhield levendige betrekkingen met Dionysius van Leuven, gewoonlijk de Kartuizer genoemd, die van 1423 tot 1471 in een klooster te Roermond verbleef. Hij is weer een geheel ander man dan de Broeders des Gemenen Levens. Wel is hij een praktisch geestelijk raadsman als zij, maar bovendien een man van extase, die visioenen ziet. En daarbij geen trage mijmeraar, maar een harde werker. Zijn geschriften vullen meer dan 42 delen. In de zestiende eeuw zei men: Wie Dionysius leest, laat niets ongelezen. Want heel de geleerdheid der Middeleeuwen vloeit samen in de onopgesmukte zinnen van zijn werk. Nieuws is er niet bij. | |
Wessel Gansfort.‘Wanneer ik Wessel eerder gekend had, zou het mijn vijanden toeschijnen, dat ik alles uit hem geput had.’ Zo schrijft Luther in de brief ter aanbeveling van Wessel's werk, dat in 1522 te Zwolle werd gedrukt. Geen wonder, dat met name deze Wessel Gansfort, lux mundi, d.i. het licht der wereld, een voorloper der Hervorming is genoemd. Zelfs achtten sommigen de term voorloper nog te zwak. Ullmann noemt hem een ‘Reformator vóór de Reformatie’. Wessel Gansfort is in Groningen geboren en zijn stof rust in | |
[pagina 267]
| |
de Martinikerk. Hij heeft in nauw contact gestaan met de Broeders des Gemenen Levens; hij heeft als leerling gewoond in het fraterhuis te Zwolle; hij had omgang met Thomas à Kempis. Hij heeft de wereld gezien, te Parijs, Keulen en Heidelberg gewerkt en gestudeerd, meer dan eenmaal Rome bezocht en de Paus gesproken, en ten slotte vertoefd in het klooster te Aduard, een centrum van wetenschap en cultuur. Eens zat hij, zo vertelt een kroniekschrijver, met de abt Henricus van Rees aan tafel. Er was een gast, een geleerde uit Parijs. Hij kende de eenvoudige man niet, die naast de abt zat, en probeerde hem uit te horen. Hij kreeg geen antwoord, maar na de maaltijd begon Wessel zelf het gesprek. De Parijse doctor voerde allerlei kwesties aan, maar Wessel diende hem zó van repliek, dat hij onthutst van tafel opsprong, zijn doctorsbaret wegwierp, voor Wessel op de knieën neerviel en vol bewondering uitriep: ‘Gij zijt òf een tweede Alamis of een engel uit de hemel, of iets anders, wat ik niet noemen wil. Geloofd zij God, in mijn verwachting ben ik niet bedrogen uitgekomen. Ik heb u niet tevergeefs gezocht. Niet voor niets hebben de geleerden der Sorbonne de “Magister contradictionis” bewonderd en gehaat.’ De Parijse doctor was naar het Noorden gekomen, om Wessel Gansfort te zoeken en had hem hier onverwacht gevonden en aan zijn kracht in het disputeren herkend. Wessel Gansfort is een Middeleeuwse geleerde en géén voorloper van Luther. Reeds hierom niet, omdat het centrale Evangelie bij Luther: de rechtvaardiging uit het geloof zonder de werken der wet, door hem niet is begrepen. | |
Tegen de aflaat.Op bepaalde punten is er evenwel overeenstemming. Wessel Gansfort wil van de Middeleeuwse verhalen en mirakelen, de dikke leugenboeken, terug naar de Heilige Schrift. En hij keert zich tegen de aflaat. Hij richt reeds zijn aanval op hetzelfde bastion, waartegen Luther in 1517 storm ging lopen. In de 15de eeuw was er onder het volk grote vraag naar aflaten. Een aflaat is een kwitantie, waarin de Paus kwijtschelding geeft van de tijdelijke straffen op aarde en in het vagevuur, die de boeteling zonder die aflaat zou moeten dragen. De Pausen kenden dat verlangen naar aflaten en hielpen het exploiteren. In 1451 kwam kardinaal Nicolaas van Cusa in de | |
[pagina 268]
| |
Nederlanden, om de aflaat te organiseren. Hij werd overal door de stedelijke magistraten met veel strijkagiën ontvangen, omdat zij voor hun kerk zo graag een aflaat wilden. De grote jubileum-aflaat werd door hem verleend aan de steden Haarlem, Dordrecht, Delft, Leiden, Amsterdam, Utrecht, Bolsward, Arnhem en Zutphen. Wie in de kerken in die plaatsen kwam bidden en offeren, ontving een volledige aflaat. Dat kwam het vreemdelingenverkeer ten goede! Wessel heeft zich tegen de aflaat gekeerd en aan de kerk het recht ontzegd, de kwijtschelding van straf te schenken. Het aflaatsysteem is een uitvinding van de onwaardige Paus Bonifacius VIII, die in zijn pauselijke bediening is gekropen als een vos, geregeerd heeft als een leeuw en gestorven is als een hond. Er is slechts één zekere bul, die volkomen en zeker aflaat schenkt, niet van de Paus, maar uitgevaardigd door de Heilige Geest: ‘Wie niet bezit het ontvlieden van het verderf, wie in de wereld is door de begeerlijkheid, wie derft naarstigheid, geloof, deugd, matigheid, lijdzaamheid, godzaligheid, broederlijke liefde, die is blind, van verre niet ziende, hebbende vergeten de reiniging zijner vorige zonden. Wie deze dingen bezit, hem zal rijkelijk toegediend worden de ingang in het eeuwig Koninkrijk van onze Here en Zaligmaker Jezus Christus.’ (2 Petr. 1: 11) Ook ten opzichte van het vagevuur wijkt Gansfort van de Roomse leer af. En het gezag van de Paus slaat hij niet hoog aan. Pausen en concilies kunnen dwalen en hebben zich schuldig gemaakt aan machtsmisbruik. Zodra de kerkelijke leidslieden de leiding onwaardig blijken, moeten zij liever worden afgezet. Hier klinken woorden van een vrij, zelfstandig, kritisch mens; hier is principieel het einde der Middeleeuwen. |