| |
| |
| |
5. Het huis Wittelsbach in Holland
De eigen koers.
Het was in 1345, toen Willem IV bij Staveren viel, niet meer het Holland van een eeuw tevoren. Toen een land tussen duin en moeras, dat door de vreemdeling werd gemeden. Nu een graafschap, dat in de Europese politiek kleur moet bekennen.
Willem IV was kinderloos gebleven.
Zijn naaste erfgenamen waren twee zusters: Margaretha, gehuwd met Lodewijk van Beieren, de Duitse keizer, en Philippina, de gemalin van de Engelse koning Eduard III. De vorstelijke zwagers hadden beide grote belangstelling voor de opengevallen lenen. Iedere Duitse keizer van die tijd deed zijn best, zijn positie te versterken door vergroting van zijn huismacht, d.w.z. hij wilde verschillende lenen brengen onder het rechtstreeks bewind van zijn huis. Keizer Lodewijk was in dit opzicht verre van scrupuleus.
De Engelse koning voerde nog steeds een anti-Franse politiek en een bruggehoofd ten Noorden van Frankrijk kwam hem van pas. Dus scheen het slechts de vraag te zijn, van wèlke politieke combinatie Holland een weinig zelfstandig lid zou zijn.
Het keizerlijk huis had de beste kansen. Lodewijk erkende zijn gemalin als opvolgster van haar broeder; hij gaf haar de graafschappen in leen. Margaretha werd door de edelen en de vertegenwoordigers der steden erkend. Maar al spoedig werd het verlangen levendig, een eigen màn te hebben. De gravin voldeed aan die wens; haar gemaal bleek er zeer op gesteld. Want hij wenste een zijner zoons in deze graafschappen te plaatsen. Zo benoemde zij reeds in 1346 haar zoon Willem tot regent. Een schuwe jongen van dertien jaar! Het spreekt vanzelf, dat hij niet zelfstandig kon optreden. Zijn moeder wees de heren aan, wier raad hij had te volgen. In 1349 ging Margaretha een stap verder. Zij wenste nu, onder druk van de Hollanders en van de keizer, Willem tot graaf te verheffen. Haar voorwaarden waren niet gemakkelijk. Willem moest zware geldelijke verplichtingen op zich nemen. Hij aanvaardde wel zijn nieuwe waardigheid, maar kwam zijn verplichtingen niet na. Het volgend jaar werd hij naar Henegouwen ontboden, om door zijn moeder onder handen genomen te worden. Hij bleek kneedbaar als was. Op jongensachtige wijze gaf hij de schuld aan zijn raadslieden en stond zijn rechten als een berouwvol zoon
| |
| |
weer aan zijn moeder af. Maar dat liet men zich in Holland niet maar zo welgevallen. Dordrecht ging mee met de gravin; het hoopte bestendiging van zijn bevoorrechte positie, die het tot nu toe onder de Henegouwers had ingenomen. Maar de meeste steden verzetten zich, met Delft aan het hoofd. Men sprak van de Delftse partij.
Eerst scheen het, dat Margaretha met geweld haar doel zou kunnen bereiken. In 1351 kwam er een ongedachte wending. Willem kreeg in Henegouwen bezoek uit Holland en werd overgehaald, om zich bij de verzetslieden aan te sluiten. Met een klein gevolg ging hij naar Delft en - het bleek terstond, welk een betekenis hij had als middelpunt van allen, die een zelfstandig gewest wilden. De ene stad na de andere sloot zich bij hem aan, en het duurde slechts korte tijd, of Dordrecht stond, als vanouds, onder 's graven steden vooraan.
| |
Slag op de Maas.
Wat moest Margaretha hier tegen doen? Zij merkte al spoedig, dat zij haar zoon niet voor de tweede keer bij zich zou kunnen ontbieden, om hem dan tot inkeer te brengen. Hij kwam niet, toen hij uitgenodigd werd. Haar man was gestorven, de nieuwe keizer deed alles, om het huis Wittelsbach tegen te werken. Er schoot niets anders over, dan hulp te zoeken bij Engeland. Want haar zwager, de Engelse koning, wist zich zijn aanspraken op het Scheldegebied nog wel te herinneren. Hij zond eerst een gezantschap, en toen dat niet hielp, een vloot. Zelf had Margaretha ook schepen uitgerust, en zo zou Holland dan op Willem worden veroverd, ten bate van Margaretha - èn van Engeland.
De poging mislukte. Voor de tweede maal besliste een zeeslag in het Delta-gebied der grote rivieren over het lot van Holland. Op de Maas, nabij Den Briel en Zwartewaal, ontmoetten de beide vloten elkander. ‘Er ontstond een groote, bittere, zware strijd; het krijgsgeschreeuw steeg op ten hemel en zij vielen stoutelijk malkander aan, vromelijk vechtende om de overwinning en de overhand. Er werd gehoord een vreeselijk geluid in de lucht door het roepen en schreeuwen, het barsten der armborsten, het geklank der zwaarden, het breken der lansen, het vreeselijk werpen der steenen en het scheuren der schilden, want het was een dag des toorns en der wrake. Er werden vele vrome wapentuurs aan beide zijden gewond en verslagen. Velen van hen, die gewond en ge- | |
| |
kwetst waren, zegenden zich met het teeken des Kruises, sprongen in het water en verdronken.’
De Hollanders behaalden de overwinning. Margaretha was bereid tot onderhandelen, maar Willem en zijn partij waren zelfs daarvoor nauwelijks te vinden.
| |
Partijschappen.
Hun stijfheid was vooral een kwade zaak voor de edelen, die in Holland op het verkeerde paard hadden gewed. Men noemde hen Hoeken, en de strijders voor Willem en de Hollandse zelfstandigheid werden Kabeljauwen genoemd, waarschijnlijk naar het blauwgeschubde wapen van het Huis Wittelsbach.
Waren de Kabeljauwen de nationalisten?
Het zit er wel in, maar wie dat zonder meer zegt, verwaarloost een belangrijk moment. Hij heeft geen voldoende oog voor het eigenaardige karakter der Middeleeuwse partijschappen. De tijdgenoot werd vooral getroffen door haar felheid. Partijschap is satanswerk, klaagt Jancko Douwama, die door partijschap verraden, in de kerker van Vilvoorden is weggekwijnd. In Marieken van Nimwegen, een toneelstuk, dat speelt omstreeks 1470, komt een tante van Marieken voor, die door haar nicht wordt aangetroffen meer als ‘een dul oft een verwoede duyvelinne dan een kersten mensche’. Zij had dan ook met vier of vijf vrouwen gekeven over de partijstrijd tussen Aernout van Gelre en zijn zoon Adolf. Later stak zij zichzelf in partijdrift een opsteker in de strot, omdat de oude hertog uit de gevangenis verlost was, ‘want si metten jonghen hertoge pertijde’.
‘Partijschap verdoemt menige ziele.’ De pastoor klaagt over de dwaasheid van mensen, die door partijzucht verloren gaan:
Partie ende nidicheyt baet der hellen menich millioen
van zielen, eer tjaar lijt.
De tegenhanger van felle haat is aandoenlijke trouw. Vanouds waren de eedhelpers gewoon, de zaak van de klager ook als de hunne te beschouwen. En de vazallen waren evenzo door persoonlijke trouw aan hun heer gebonden. De Middeleeuwen kennen geen staatsgevoel, alleen partijgevoel. Zij waren niet nationalistisch genoeg, om de staat te vereren. Zij waren partijgangers van de vorst. Daarom kreeg de Middeleeuwse vorst zo weinig de kans, om boven de partijen te staan; hij was partijhoofd; zijn mannen droegen zijn
| |
| |
kleuren; zij hadden er recht op, dat hij hen hielp bij het uitvechten van hun veten.
De vete was er immers eerder dan de partijschap.
Tal van geslachten hadden hun onderlinge veten. Een vete was oorspronkelijk een toestand van gewettigde vijandigheid. Het was niet nodig, dat de beledigde naar de rechter ging, om zich te beklagen, hij kon de zaak aan zichzelf houden en trachten, zich te wreken. En natuurlijk kon hij daarbij rekenen op de steun van zijn geslacht. Zo kon er een vijandschap ontstaan tussen twee geslachten, een vete, die zichzelf voedde, doordat elke nieuwe gewelddaad het evenwicht verbrak.
Kwam er nu een grote tegenstelling, die b.v. een geheel graafschap bezighield, zoals het conflict tussen Margaretha en haar zoon, dan werden een serie veten in dat conflict ingeschakeld. Omdat het geslacht Wassenaar zich bij Margaretha aansloot, werd de oude rivaal, het geslacht Egmond, partijganger van Willem V. Hoe beslister Dordrecht zich aan de zijde der Hoeken stelt, hoe feller Delft voor de Kabeljauwen vecht. Er is dan ook geen sprake van, dat deze tegenstellingen kunnen worden verklaard uit economische factoren. Pogingen daartoe zijn niets anders dan geleerde kwakzalverij uit een materialistische tijd. De bronnen weten er niet van.
En als eenmaal een partijstrijd woedde, verloor men, evenals bij een vete, gemakkelijk het oorspronkelijke motief uit het oog. Een scherp opmerker als de tijdgenoot Basin vermocht ten slotte voor de Hoekse en Kabeljauwse twisten geen enkel redelijk motief te ontdekken. En in andere streken was het verloop in dezelfde geest.
| |
Een verzoening.
Toen Willem V met zijn Kabeljauwen de slag bij Den Briel had gewonnen, was er dus tweeërlei gevolg. Holland ging zijn eigen weg en werd geen satelliet, noch van Engeland, noch van een Duitse keizer. Dat was de gróte winst, die toen wel te weinig werd gewaardeerd. Het nationaal besef was nog ten dele onbewust. Aan het andere dacht men des te meer: de Hoeken moesten het nu ontgelden, de jonge graaf moest de leider zijn van de wraak! Inderdaad werden de Hoeken ballingen of verdrukten, en werden hun kastelen geslecht. Maar geleidelijk wisten zij, de een na de ander, een verzoening met de tegenpartij te verkrijgen. En in 1354 kwam er eindelijk ook een verzoening tussen Margaretha en Willem tot stand.
| |
| |
In hetzelfde jaar stak graaf Willem een edelknaap uit zijn hofgezin, Gerrit van der Wateringhe, dood. Zonder oorzaak, zegt de oude kroniek.
In elk geval ontstond er een vete uit. De oudste broer van de verslagene, Willem van der Wateringhe, vroeger een partijganger van de graaf, kwam tegenover Willem V te staan, en verwanten en vrienden spanden met hem samen. Er is een oorkonde van 25 januari 1355, waarbij Simon van Teylinghe, Daniël van der Merwede en Daniël van Tolloysen beloven, voor zich en hun nakomelingen, ‘mijnen lieven here van Holland, hertoghe Willem etc., nimmermeer te gedenken noch wrake doen ofte mit rade ofte mit dade van Gherijt van der Wateringhe’, en dat zij met heer Willem van der Wateringhe niet zullen samenspannen tegen de graaf. Er blijkt duidelijk uit, hoe het geval werd opgevat. Dat de belediger de graaf zelf was, verhindert niet, dat er een gewone vete ontstaat, die dan ook alleen verzoend wordt, doordat de graaf aan de familie voldoening geeft. Een der voorwaarden van de zoen was wel, dat de graaf een kapelrie stichtte voor de nagedachtenis en de zielerust van de verslagene, terwijl het beheer van de kapelrie aan de familie Van der Wateringhe werd overgedragen. En toen de zoen was getroffen, gaf de graaf aan Willem van der Wateringhe het slot van Teylingen en de ambachten Voorhout en Lisse in leen, al weer in ‘gedachtenis Gerards dood van de Wateringhe’. Het hele geval laat ons zien, hoe weinig de moderne verhouding tussen onderdaan en vorst toen nog voorkwam.
| |
Albrecht ruwaard.
Het is niet onmogelijk dat de moord op Gerrit van der Wateringhe een allereerste symptoom was van de krankzinnigheid, die zich later bij Willem V openbaarde. Wie meent te kunnen beslissen: de krankzinnigheid was een speciale straf Gods voor een speciaal kwaad, n.l. dat de graaf oorlog had gevoerd tegen zijn moeder, spreekt de taal der Farizeeërs.
Van 1358 tot zijn dood in 1389 bleef Willem V onder strenge bewaking opgesloten in een Henegouws kasteel. Zijn jongere broeder Albrecht voerde het bewind onder de titel van ruwaard, d.i. rustbewaarder. Hij heette Hoeksgezind, maar voerde al spoedig een politiek, die men Kabeljauws noemde. Want hij voerde Hanzepolitiek; hij trachtte Holland een stevige positie te geven naast Brugge en Kampen. Die politiek kwam de steden ten goede, en
| |
| |
juist die steden, met Delft aan het hoofd, die sedert ongeveer 1350 zich tegen de bevoorrechte positie van Dordrecht hadden verzet. We zien nu een merkwaardige verschuiving in de betekenis der partijnamen. Het is er mee als met de beide grote politieke partijen in de Verenigde Staten. De bevolking der U.S.A. moet nu eenmaal geregeld kiezen tussen Republikeinen en Democraten; de eigenlijke inzet is de ene keer de muntpolitiek, een andermaal het drankverbod. Met de Amerikaanse partijen hebben de Middeleeuwse partijschappen grote overeenkomst.
De ridders van die tijd zagen alleen het persoonlijke element. In 1389 werd Albrecht graaf en toen hij al meer Kabeljauwse groepen begunstigde, weten zij het aan de invloed van Aleida van Poelgeest, een gunstelinge van de graaf. Aleida werd door de Hoekse edelen doorstoken, de daders en hun vrienden vluchtten buitenslands, ook 's graven zoon, Willem van Oistervant, die als het hoofd der Hoeksen gold. Later verzoende hij zich met zijn vader op een merkwaardige wijze.
| |
Verloren schild en wapen.
Althans die verzoening is overgeleverd in een merkwaardig verhaal. Willem van Oistervant vertoefde aan 's konings hof te Parijs. Er werd een feestmaal gehouden, op Driekoningendag: de beker schuimde, de ridderdeugden werden geprezen.
Doch eensklaps wordt de feestvreugde verstoord, het gejoel en gejubel maakt plaats voor een diepe stilte. 's Konings wapenheraut schrijdt in plechtig gewaad de feestzaal binnen, begeeft zich naar het hoofd van de tafel, waar de eregasten nevens de koning zitten. Dan heft hij zijn zwaard op, en snijdt het tafellaken weg voor Willem van Oistervant.
‘Geen ridder is waardig, 's Konings tafelgenoot te zijn, die zonder schild en wapen is.’
En als Willem van Oistervant toornig en verward vraagt wat dit betekent, luidt het antwoord: ‘Ongewroken, o Graaf, ligt het schild en wapen van uw oudoom in der Friezen land.’
‘Doe was Graef Willem seer beschaemt, ende stont op, ende quam in Henegouwen aan Hertoch Aelbrecht sijnen vader, ende liet hem weten, wat grooter schande hem geschiet was in Vranckrijck, aen des Conincks tafel.’
Het vervolg ligt in het verhaal opgesloten: vader en zoon verzoenden zich, om samen schild en wapen van Willem IV terug te
| |
| |
halen uit Friesland. Of de overlevering juist is, het is niet meer na te gaan. Maar zij is geheel in stijl. Ook voor de meer nuchtere Real-politiek zocht de ridderwereld de vorm van een hoofs verhaal. En het is niet onmogelijk, dat de Franse koning de zaak en scène had gezet, om vader en zoon te verzoenen.
| |
Schieringers en Vetkopers.
Een expeditie naar Friesland beloofde immers voor Albrecht en Willem succes. Want ook Friesland werd door partijschappen geteisterd.
Vanouds waren ook hier de veten aan de orde van de dag. Merkwaardig is de aantekening bij een oude schrijver: ‘want die lande van Achtkerspel ende Oestbroecsuterlant an die westzijde der Lauwers, en de die van Langewolt en Fredenwolt an die oostzijde der Lauwers an mallecander hier na gelant ende gelegen sijn ende dairom dikwijle met mallicanderen kiven.’
Geleidelijk zijn de veten geconcentreerd rondom één machtige tegenstelling: die tussen de Cisterciënser en Praemonstratenser kloosterorden, de twee machtige lichamen met hun uitgestrekte landerijen en strijdbare conversen (zie over deze orden en de conversen blz. 113 e.v.). In een oorkonde van 1392 treffen we voor het eerst de partijnamen aan: ‘ther schira partije ende the fata partije’, ‘Schieringh ende fatkeper’. De schiere partij had als kern de schiere = grauwe Cisterciënser monniken (Schiermonnikoog is eiland der schiere monniken van Klaerkamp) en de vette partij, de vetkopers, was geconcentreerd om de Praemonstratensers, die zich met vetweiderij ophielden. Ook ten Oosten van de Lauwers kwamen dezelfde partijnamen in zwang, al stonden daar de hoofdelingen, de geweldenaars onder de wereldlijke grondbezitters, op de voorgrond. Hier werden de goën, moe van de partijstrijd, er toe gebracht, zich onder bescherming van de stad te stellen; zij werden Ommelanden; de naam komt dan ook in 1386 het eerst voor.
| |
De expeditie tegen de Friezen.
De eerste expeditie, die Albrecht in 1396 ondernam, dreef in Friesland de partijen bijeen, maar de tijdelijke eensgezindheid kon niet beletten, dat zij bij Schoterzijl werden verslagen. Doch Albrecht bleef slechts enkele dagen.
‘Ende na desen seghe voer Hertoghe Aelbrecht mit synen won- | |
| |
nentliken heer weder in Hollant mit groeten love ende mit blyscappen, danckede en lovede den edelen Prinsen, Baenroedsen, Ridderen ende Knechten, ende goeder mannen, die in deser reysen mit hem in synre hulp geweest hadden, ende gaf hun oorlof, weder te keeren elc tot sinen lande.’ Nog was het lijk van Willem IV met banier en wapen in Friesland.
Albrecht kon slechts bogen op een kort en betrekkelijk succes. Het was hem gebleken, dat er voor een bezetting van de gouwen in het Noorden heel wat meer nodig was dan een expeditie. Schieringers en Vetkopers leverden intussen hevig slag ten Oosten van Dronrijp. De Vetkopers leden de nederlaag en ...... verbonden zich reeds het volgend jaar met Albrecht. Dáárdoor kreeg hij vaste voet in Friesland toen hij een nieuwe expeditie zond. De uitrusting voor deze tweede expeditie was even omvangrijk als die voor de tocht van Willem IV. Ook nu gingen een groot aantal bouwarbeiders mee, om sterkten te bouwen. En leerzaam is de beschouwing van de cijfers, die de diensten van de verschillende Hollandse steden uitdrukken. Haarlem stelde 140 schepen ter beschikking, Rotterdam 45, Schiedam 25, Gouda 40, Dordrecht 25, Alkmaar 26, Hoorn 25, Ackersloot 10, Naarden 22, Enkhuizen 26 en Amsterdam 50, terwijl de laatste stad bovendien zorgde voor de grote of koggeschepen. En verder kreeg de hertog voorschotten in geld, van Haarlem 5000 oude schilden, van Delft 4000, van Amsterdam 4000 Dordrechtse guldens en van Leiden 3000 gelijke guldens, alles een jaar na de terugkeer uit Friesland terug te betalen.
De samenwerking met de Verkopers was vlot. Hun hoofdelingen werden leenmannen van de Hollandse graaf. ‘Aan onsen liever en getrouwen heren Gheryt Camyngha, ridder’, werd ‘om menighen truwen dienst, die hi ons gedaen heeft ende noch, oft God wil, doen sal’, in leen gegeven ‘onse stede van Leewairden in Oistvrieslant’, en de dorpen Stiens, Wirdum en Ferwerd. Ook Hollandse edelen werden met Friese goederen beloond: Philips van Wassenaar, burggraaf van Leiden, kreeg Heeg, IJlst en Hommerts. Een hele serie schenkingen van dien aard bleef bewaard. Het schijnt een ogenblik, alsof Friesland een Hollands gebied is geworden. Het lijk van Willem IV wordt uitgeleverd.
Maar het duurde kort. Groningen organiseerde het verzet in het Oosten, de Schieringers deden een beroep op het nationale zelfgevoel van de Friezen, de krachtige bisschop van Utrecht stijfde het verzet, voor nieuwe expedities ontbrak spoedig het geld, en na enkele jaren zaten Gheryt Cammingha en andere Vetkoperse ede- | |
| |
len als balling in Holland en kon Philips van Wassenaar zijn inkomsten uit de Friese dorpen wel op zijn buik schrijven.
De Friezen keerden terug tot hun oude partijschappen, ‘kinderen van de Friese vrijheid, die hun eigen moeder zouden verslinden’.
Toen Albrecht ouder werd, liet hij het bestuur voor een belangrijk deel over aan zijn zoon Willem, die zich geheel met Hoekse edelen omringde en de Kabeljauwen tegen zich in het harnas joeg. Ook nu weer was de vorst partijhoofd. De Kabeljauwen kwamen in verzet onder Jan van Arkel, de machtigste van de Hollandse vazallen. De ‘Arkelse oorlog’ was een typisch Middeleeuwse oorlog met moeizame belegeringen van steden en kastelen, met drieste overrompelingen en bonte fortuinwisselingen, waarbij echter de kroniekschrijver ons van het lijden der arme landzaten de schrilheid slechts laat vermoeden. Toen Albrecht in 1404 overleed, was jonker van Arkel na een voetval begenadigd, Holland dus rustig, maar de hertog door zijn oorlogen, waarbij heel wat strijders moesten worden gehuurd, diep in de schuld.
| |
Schaarsch in gelde.
In de Middeleeuwen was er geen staatskas. De vorst had inkomsten uit domeinen, tollen, enz. Hij kon trachten die inkomsten te vermeerderen, door een ‘bede’ te vragen bij edelen en steden. En uit die inkomsten financierde hij zijn hofhouding, maar ook zijn oorlogen. Was er een tekort, dan ging hij lenen. De schulden drukten niet op het gewest, maar op de graaf persoonlijk. Wel deed hij zijn best, van edelen en steden borgtochten te krijgen, zodat zij bij zijn financiële positie waren geïnteresseerd. Maar elke stap in die richting kostte hem iets van zijn zelfstandigheid. Sedert 1362 hadden de Hollandse steden hun vertrouwensmannen in de grafelijke raad. In die raad zaten twee elementen: een adellijk element, verknochte en trouwe dienaren van de graaf; en een vertegenwoordigend element, vertrouwensmannen van adel en steden. Het laatste element werd geleidelijk zelfstandiger.
| |
De standenstaat.
Eerst werden die vertrouwensmannen van adel en steden door de vorst gekozen en aangezocht. Maar in de 15e eeuw wezen de standen hun eigen mannen aan. Dan naderen de Middeleeuwen hun voltooiing. Dan is de standenstaat gegroeid, waarin niet meer de
| |
| |
vergadering van vrije mannen, als in vroeger eeuwen, in gouw of district door de vorst wordt geraadpleegd, maar waarin de standen hun mening kenbaar maken. De standen, dat zijn de bevolkingsgroepen met eigen recht. Recht was tegelijk voorrecht. De adel, de geestelijkheid, de burgerij, zij hadden hun privilegiën, hun invloed op de regering, en zij konden daarbij onverholen het groepsbelang naar voren brengen. Dat was hèt bezwaar van de standenstaat, maar het is in hoofdzaak een theoretisch bezwaar. In geheel West-Europa groeide de macht der standen en begonnen zij hun taak te ontdekken: de rechten, de vrijheden der onderdanen te hoeden tegen vorstenwillekeur. En toen de Reformatie kwam, kreeg dat streven een bijzondere glans: de standen zijn zeer dikwijls de organen geweest, waardoor het pleit werd gevoerd voor geestelijke vrijheid.
| |
Philips van Leiden.
Maar al vroeg spreekt daar tegenin een andere stem. De jonge ‘leeuw uit het adelaarsnest’, dat is Willem V van Holland, heeft te lijden van de arrogantie der mindere beesten. De ossen (dat zijn de edelen) laten hem nauwelijks plaats voor zijn hol. De ganzen (de poorters) hebben omheiningen gemaakt om hun verblijf, zodat zij tanden en klauwen van de leeuw niet meer behoeven te duchten. De kalveren en schapen (de landlieden) hadden wel graag het voorbeeld van de ganzen gevolgd, maar het gaat niet, en zij beginnen zich in de nesten der ganzen te versteken. Laat de leeuw optreden en zijn rechten hernemen! Want alleen een krachtig en onafhankelijk vorst is in staat de rust te bewaren.
Mr. Philips van Leiden, ‘de getrouwe clerc’ van de graaf, heeft met behulp van deze beeldspraak de taak van zijn vorst beschreven, waarschijnlijk op diens eigen verzoek. Het is een stem, die later al krachtiger wordt herhaald, een stem, die in strikte zin geen rechten der onderdanen kent, maar alleen gunsten, hun door de vorst verleend. Het geweld van de vorst wordt niet getemperd door staatkundige machten naast hem, maar alleen door zijn eigen wijsheid en mildheid. Dergelijke gedachten stammen uit het Romeinse keizerrijk en zijn in wezen vreemd aan het Germaanse volksleven. Philips II van Spanje en Lodewijk XIV van Frankrijk hebben in die geest geregeerd en beiden vonden in jaren, beslissend voor de wereldgeschiedenis, een Oranje-prins tegenover zich.
| |
| |
| |
Met den voet gestooten.
Al bleef nu de politiek van de Beierse graven gaan in de richting, door Philips van Leiden gewezen, zij bleven ‘schaarsch in gelde’. Toen hertog Albrecht in 1404 stierf, weigerde zijn weduwe de boedel te aanvaarden. Zij stootte den boedel met den voet. Een tijdgenoot verhaalt:
De Baljuw en de Bijzitters waren daar, en zij spanden de vierschaar. Toen koos de Vrouwe een voogd en die begeerde vonnis: of die vrouwe hem tot haar voogd had gekozen en of hij bevoegd was, voor haar in rechten op te treden? Nadat de inleidende formaliteiten waren vervuld, kondigde de voogd aan: dat daar stond mijn vrouwe van Holland met haar gekozen Voogd, en dat zij begeerde naar het recht van Rijnland af te staan alle erfelijke goederen, die hertog Aelbrecht zaliger gedachtenis had nagelaten, uitgezonderd haar weduwengeld.
‘Die Rechter vermaende 't Vonnes.
't Vonnes wijsde: Dat sy aldaer staen soude in gheleende cleederen, die hair niet en bestonden, ende bloet (ontbloot) van alre haven, die van Hertogh Aelbrecht ghecomen wair, ende gaen voir die bare uut, ende sy soude hebben een halm in die hant, ende soude dat wech werpen, ende vyten en vertyen hair aldair (zich aldaar verklaren af te zien) met hairs ghecoren Voechts hant, alle goederen die Hertoch Albrecht in sinen lesten live liet, sonder dair sy an verblijftocht wair, ende alle inscult ende uutscult. So dede die Vrouwe. Dair tenden (ten laatste) gheerde hair Voecht een Vonnes: Of hij, als een Voecht van der Vrouwen, die goeden gevijt had, als recht was.
't Vonnes wijsde: Ja. Want dat lichaem van den Edelen Prins was gebairt (op de baar gelegd) ende gebrocht voir der doren van der zalen, ende sy trat voirt uuter salen, ende dede so vorseyd is.’
Een hertogin-weduwe alzo, die in geleende klederen gaat vóór de baar van haar man, een halm in de hand, die zij wegwerpt ten teken, dat zij afstand doet van zijn boedel, het is een symbool van het feit, dat de vorstenmacht in de 14de eeuw een crisis doormaakte, doordat de financiële middelen ontoereikend waren voor de uitdijende taak van de staat. Wat het vernederende van de handeling betreft, mag niet worden vergeten, dat in de Middeleeuwen een Duits keizer als een boeteling barrevoets over de Alpen trok en een Engelse koning zich liet geselen op het graf van een slacht- | |
| |
offer van zijn politiek. Het felle leven in die tijd verdroeg zonder bezwaar schouwtonelen, die ons tegen de borst zouden stuiten.
| |
Willem VI.
Sterker dan Albrecht was zijn zoon Willem VI (1404-1417), partijhoofd van de Hoeksen. Fel bleef zijn vete tegen het huis van Arkel; in 1412 werd het Arkelse kasteel, dat een keizerlijke burcht werd genoemd, gesloopt. De voornaamste Kabeljauwse geslachten, de Arkels en de Egmonds, geraakten gevangen of in ballingschap.
Dan was er de buitenlandse politiek van Willem VI. Aanvankelijk had Holland onder het huis Wittelsbach een eigen koers gevonden. Maar Willem VI stuurde het schip in het Franse vaarwater. Hij voelde zich meer Henegouwer dan Hollander en geleek in dat opzicht op Willem IV; hij hield van het ridderavontuur; hij stichtte de ridderschap van St.-George. Intussen groeide in Frankrijk in macht en aanzien het Bourgondische huis, dat een grote rol ging spelen in West-Europa. Willem VI was met dat huis nauw verbonden: Jan zonder Vrees huwde met een zuster van Willem VI en deze met een zuster van Jan zonder Vrees. Toen het Bourgondische huis in een hevige partijstrijd in Frankrijk was betrokken, deelde Willem VI in al de bewogenheid, teleurstelling en bitterheid van dat conflict. En tegelijk voorzag hij grote moeite in zijn eigen gebied, zodra hij het hoofd zou neerleggen. Hij had alleen een dochter, Jacoba, en hij wist, dat de Kabeljauwen wachtten op hun kans. Hij wist ook, dat elke poging, om zich met die partij te verzoenen, door de Hoeksen als verraad zou worden opgevat.
Toen in 1416 de Staten van Holland hem beloofden, Jacoba als opvolgster te erkennen, moest zij met haar gemaal en haar moeder de hertog onder ede beloven: ‘dat zij de beide Arckels en de beide Egmonds en dier erfgenamen nooit in hare gunst of vriendschap zouden opnemen, en hen nooit binnen de palen des lands laten komen; maar dat zij veelmeer hun eeuwiglijk, van ganscher harte en met alle vermogen, vijandig en ongunstig zouden zijn en blijven, en nimmer toelaten, dat hunne landen van de grafelijkheid van Holland werden gescheiden.’ Haar gemaal, tegelijk speelgenoot harer jeugd, was de Dauphin, de troonopvolger in Frankrijk. Het scheen, dat Jacoba eenmaal als koningin zou wonen in Parijs. Maar op Palmzondag van het jaar 1417 stierf de Dauphin, en enkele maanden later lag Willem VI op zijn sterfbed. Hij liet de
| |
| |
groten aan zijn hof zweren, dat zij haar aan geen andere man zouden uithuwelijken dan aan de hertog van Brabant, een broeders zoon van Jan zonder Vrees. Wel was de Brabander een zwak en nietig jongmens, maar de Bourgondische macht zou hem steunen en Jacoba zou met die steun haar erflanden hebben, ondanks de Kabeljauwen. Het werd de tragedie van haar leven, dat de Bourgondiërs samen met de Kabeljauwen al haar kansen vernietigden. Willem VI had zich als partijhoofd met de vreemdeling verbonden en de mogelijkheden van een nationale politiek verzuimd - zou het zich niet wreken? |
|