Dispereert niet. Deel 1
(1956)–H. Algra, A. Algra– Auteursrechtelijk beschermdTwintig eeuwen historie van de Nederlanden
[pagina 189]
| |
4. De gildenGeen individualisme.Wie een geschiedenis van de Middeleeuwse kunst wil geven, vindt weinig gelegenheid, over de kunstenaar te spreken. De persoon is bijzaak. Hij is slechts de tolk van de gemeenschap, waartoe hij behoort. Zo is het op elk gebied. De enkeling komt niet in scherpe omtrekken op de voorgrond. De namen, die wij af en toe horen, zeggen ons weinig. De gemeenschap, de organisatie, de stand heeft een eigen gestalte en stem. | |
De Gilden.Daarom zijn de gilden een typisch Middeleeuws verschijnsel. Zij behoren bij de Middeleeuwse stad. Men kan niet zeggen, dat een gild de organisatie is van een bepaald ambacht. Dat zou ook moeilijk gaan, want er is een grote variatie van ambachten. En er zijn ook beroepen, zoals dat van een koopman, die men kwalijk ambachten kan noemen. De gilden zijn corporaties van personen, die in een onderneming of bedrijf werkzaam zijn. Maar vaak zijn verschillende soorten van bedrijven ondergebracht in één gild. Het zadelaersgild omvatte te Utrecht de zadelmakers, scheemakers, schilders, beeldhouwers, boekbinders en boekdrukkers. Deze zonderlinge combinatie is waarschijnlijk zo te verklaren, dat de schilders, dat zijn oorspronkelijk zij, die (leren) wapenschilden van kleur en sier voorzagen, bij de zadelmakers werden gevoegd, omdat zij leer bewerkten. Later zullen de andere kunstambachten er bij gevoegd zijn. | |
Grensgeschillen.Langdurig was soms de strijd over de vraag, welk werk een gildebroeder wèl of niet mocht aannemen. In 1511 ontdekte het gilde der snijders te Utrecht, dat een ‘meechtgen’ (meisje), dat behoorde tot het oudewantsnijdersgilde, haar boekje te buiten was gegaan. De naam van haar gild zegt het immers: zij mag alleen oude kledingstukken herstellen, geen nieuwe maken. Dat laatste behoorde tot de taak van het snijdersgild. Maar nu is het ‘meechtgen’ onder verdenking, dat zij ‘geheel nij werck ofte kleder maeck- | |
[pagina 190]
| |
te’. Zij schijnt zuinige huismoeders te hebben geriefd. De raad der stad verklaarde plechtig, dat het niet mocht. Wie niet tot het snijdersgild behoorde, mocht geen nieuwe kleren maken. Nu is het bekend, dat de zuinige Frederik Wilhelm I van Pruisen in de 18de eeuw gelastte, dat de knopen van zijn oude uniformjas weer aan de nieuwe moesten worden gezet. Geheel nieuw was dus het nieuwe kledingstuk niet. Al ging men in Utrecht niet zó ver, toch werd de bepaling ontdoken. Eerst in 1548 kwam er een eind aan de strijd, toen het stadsbestuur bepaalde, ‘dat de leden van het oudewantsnijdersgilde zouden mogen maken zoveel nieuwe kleren als men kon maken uit een half el laken, en dat zij verder mochten zetten een lijf op een vrouwenrok, een paar nieuwe mouwen aan een oud wambuis of een paar nieuwe hozen aan een oude broek’. Op dezelfde wijze werd de grens getrokken tussen schoenmakers en schoenlappers. De laatste mocht b.v. wel een schoen van een dubbele zool voorzien, maar alleen in die zin, dat hij onder de aanwezige zool nog een nieuwe zette. | |
Ordening.De grote taak van de gilden is de ordening van het bedrijf. Men moet er wel op letten, dat dit heel iets anders is dan ordening van het maatschappelijk leven. Het is b.v. geheel onjuist, te menen, dat de gilden ook ten doel hadden de belangen der consumenten te behartigen. Het ging alleen om de belangen van de bedrijfsgenoten. De belangen van de consument werden behartigd door de stedelijke regering, die ook de gilden onder haar bestuur en toezicht had. Het is ondenkbaar, dat een bepaald gild zich, wat zijn werkzaamheden betreft, zou uitstrekken buiten het rechtsgebied van één enkele stad. Elke stad heeft dus haar eigen gilden. Daaruit volgt, dat zij een hinderlijke antiquiteit werden, toen het economisch leven zijn beperkt, stedelijk karakter verloor. | |
Gildedwang.Niemand mocht de werkzaamheden, die tot het ambacht der gildebroeders behoorden, voor een ànder verrichten, of hij moest tot het gild behoren. Voor zichzelf mocht hij het wel doen. Er was meestal een brouwersgilde, maar desondanks stond het ieder vrij, zijn eigen bier te brouwen. | |
[pagina 191]
| |
Wie het gilderecht niet had gewonnen, en tòch een vak uitoefende, werd later, sedert de 17de eeuw, een beunhaas genoemd, d.i. een zolderhaas, een man, die stilletjes op een zolder werkt. Hij werkte onder de markt, maar ook toen was alle waar naar zijn geld. Voor een Jood was het niet mogelijk, lid van een gilde te worden. Hij werd als vreemdeling beschouwd, had geen burgerrecht en dus geen mogelijkheid, tot een gilde toe te treden. Daardoor is het te verklaren, dat de Joden zich speciaal wierpen op zulke ambachten, die niet onder de gildebepalingen vielen. Zo is het te verstaan, dat de arbeiders in de diamantindustrie in Amsterdam voor meer dan de helft Joden waren. Want het bewerken van edelgesteenten viel niet onder een gild. | |
Een rol van bijna zeven meter.In het gemeentearchief van Deventer wordt de gildebrief bewaard van het comanregilde, het gilde van de lakenkopers.Ga naar voetnoot1) Het stuk is van 1249 en is de oudste bekende gildebrief uit ons land. De statuten zijn kort en naar onze begrippen hinderlijk onvolledig. Zij bevatten slechts bepalingen omtrent het entreegeld en enige strafbedreigingen tegen overtredingen. Dan volgen de namen der gildeleden. Toen het perkament vol was, werd er een nieuw stuk, soms van een ander formaat, aangehecht, en zo ontstond een rol van bijna zeven meter. | |
De olderlude.In deze brief wordt de bestuurder van het gild olderman genoemd, en deze naam wordt in de meeste plaatsen gebruikt. Ook de naam ‘ghesworenen’ komt voor. Er was geen sprake van, dat de oldermannen als regel door de leden van het gild werden gekozen. Zij werden dikwijls door de stadsregering benoemd uit diegenen, ‘die haer uten ambacht nuttelixte duncken’. Want dit stond vast, de olderman moest een vakgenoot zijn. En de Middeleeuwer vond dat de hoofdzaak. Als zijn vertegenwoordiger en vertrouwensman kon hij ook de man eren, die zonder zijn medewerking was gekozen, als hij maar uit zijn groep werd aangewezen. Het sterke saamhorigheidsgevoel was de grondslag van dat vertrouwen. | |
[pagina 192]
| |
Zo neemt men dan, zegt de dichter Hildegaersberch in zijn gedicht ‘Van Ghilden’, ......van den vroetsten drie.
Die dat ghilde een jaar regieren
Ende alle trecht daer in hantieren,
Opdat si eendrachtig mogen bliven
Ende in rusten sonder kiven.
Ende alser drie dus is ghecoren
Ende die eenen eet hebben gheschworen
Elkerlijck bij onsen Heren,
Dat syt ghilde sullen eren,
Soe sonder die ander hoefden an:
Hier om heet mense ouderman
Entes ghildes goet sel an hem staen.
| |
De drie trappen.Hier en daar is het nog een kunststukje van een ‘huis- en decoratieschilder’, het aanbrengen van de naam van de ondernemer op winkelraam of uithangbord, de naam met de toevoeging Mr. bakker of Mr. timmerman. Dat meester is een term uit de gildentijd. In het vak waren werkzaam de meesters en de gezellen. En verder waren er jongens, die het vak leerden, maar nog niet tot de eigenlijke werkkrachten behoorden. Zij genoten dan ook geen loon. Integendeel, zij moesten een bedrag storten in de kas van het gild en bovendien aan hun meester kostgeld betalen. Want het was regel, dat zij bij de baas in de kost waren. Dat maakte hun afhankelijkheid bijzonder groot. Immers, zij waren verplicht, de volle twee leerjaren bij dezelfde meester te blijven; wilde een leerjongen dat niet, en vertrok hij, zonder zijn baas genoegdoening te geven, dan moest hij het kostgeld over de volle twee jaar betalen, en mocht geen andere meester hem aannemen. Soms vond de baas het voordeliger, er leerjongens op na te houden, die door bedelen in hun onderhoud voorzagen, ‘scamele gesellen, die voer de goede luyden haer deuren gaan bidden’. Het kwaad bleef de eeuwen door bestaan. In 1609 schreef de Utrechtse magistraat: ‘Onse stad is met vele vreemde ende van buyten inngekomen bedelende ambachtskinderen vervult, ende de ongeregeltheyt derselver werd meest veroorzaakt doordien veel meesters ende meestersen, onder deksel van barmhartichheit te bewijsen ende een ambacht te leeren dikwijls een, twee of meer | |
[pagina 193]
| |
ambachtskinderen opnemen, die zij veel jaren loopende houden ende meer gebruycken tot slaven als tot ambachten te leeren ende te onderwysen naar behoren, latende derzelver tot laste van de gemeente, sonder te gedencken, dat bij gebreke derzelver zij het werk zelver souden moeten doen of te knechten huuren of groten loon daarvoor geven ende dat zij zowel de leerjongens gehouden zijn te voldoen als de leerjongens henluyden, daardoor de ambachtskinderen so onordentlijk ende godloos opwasschen, dat zij geen predicatiën hooren, nog God nog den menschen leeren vreesen ofte eeren.’ Er is, gezien zulke uitspraken, geen reden, het leerlingenstelsel in de gilden te idealiseren. Was de leertijd verstreken, dan behoefde het leerkind geen bewijs te leveren, dat hij het onderricht van zijn meester met vrucht had gevolgd. Het was voldoende, dat hij zijn leerjaren had volbracht. Hij kon nu gezel worden. Wel werd dikwijls geëist, dat de leertijd in eigen stad was volbracht; in elk geval, staat in een der gildekeuren, in een ‘vrije, bemuerde stad’. | |
Meester en gezel.De verhouding tussen de meester en zijn gezel was nauwkeurig omschreven. De knecht moest gehuurd zijn ‘mit voorwaerden’ en ‘als om enen besproken loen’. Er moest dus een arbeidscontract zijn, en dit contract werd door het gild in bescherming genomen. Toch was er in dit opzicht geen volkomen gelijkheid: de meester werd, als er een conflict was, geloofd, als hij zijn verklaring onder ede bevestigde; de knecht moest met bewijzen komen. Ook probeerden de meesters aan gezellen de weg naar het meesterschap te versperren. Bloedverwanten van een overleden meester vonden een gebaande weg, maar aan een gewone knecht werd door hoge heffingen de kans op het vestigen van een eigen bedrijf benomen. Zo is het te verklaren, dat later de gezellen zich soms afzonderlijk organiseerden. Er ontstonden knechtsgilden. | |
Het proefstuk.Geen gezel werd meester, dan nadat hij eerst bewezen had, zijn vak te verstaan. Hij moest een proefstuk leveren. De snijder moest ‘mitter hant snijden’ vier kledingstukken: een manstabbert, een ‘langen paepentabbert’, een ‘vrouwentabbert’ en een ‘vrouwen | |
[pagina 194]
| |
corte hoyck’. De meubelmaker maakte een ‘seskant trusoor, een tafel daerop overhoeck geklampt met een kalf daer midden in’. Een tresoor met tafel daarop is te vergelijken met een modern buffet; het kalf is de verbindingsbalk. Bijna beangstigend wordt het, als de aanstaande chirurgijn zijn proefstuk gaat afleggen. Hij moest drie lancetten maken, en daarmee patiënten onder handen nemen. Met zijn scherpe instrumenten moest hij werken ‘inden arm, opte hant ende opten voet’. Voor de menselijke proefkonijntjes was het allicht minder aangenaam dan voor de oversten van het gild en de proefmeesters; want de candidaat had aan deze heren een takeGa naar voetnoot1) wijns van goede kwaliteit te geven. Waren de proefmeesters het niet eens, dan moesten er nieuwe patiënten onder het mes, nu in tegenwoordigheid van alle gildebroeders. Als de candidaat werd afgewezen voor chirurgijn, kon hij verlof krijgen, zich te vestigen als kapper, mits hij bij de heiligen zwoer, dat hij zich niet zou onderwinden, om zich met chirurgijnsbezigheden op te houden. | |
Strenge keuren.De gildekeuren hebben ten doel, de eendracht tussen de vakgenoten te bewaren. Daarom zijn er tal van bepalingen, die maatregelen treffen tegen uitingen van onderlinge vijandschap. En omdat de concurrentie de bron is van veel tweedracht, wordt er vooral voor gewaakt, dat alle ondernemers onder dezelfde voorwaarden werken. De een mocht 's morgens niet vroeger beginnen dan de ander. De smeden en wolwevers werkten van 's morgens 4 tot 's avonds 8 uur, de linnenwevers van 5 tot 7, de bijlhouwers van 6 tot 7 uur. De bode van het gild ging na het luiden van de klok rond, om te waarschuwen. De keurmeester ging er op uit, om op overtreders te letten. Verzuimde hij zijn tocht ter inspectie, dan viel hij zelf in een boete. Een andere regeling, die ongelijke concurrentiekansen moest voorkomen, was het recht van medekoop. Had een gildebroeder de gelegenheid, een grote partij grondstoffen in te slaan, dan moest hij zijn collega's, zo deze het wensten, daarvan mede doen profiteren. Merkwaardig was ook de bepaling, dat niemand ‘twee tonen’ mocht doen. Dat wil zeggen, hij mocht niet op twee plaat- | |
[pagina 195]
| |
sen tegelijk zijn waren uitstallen. Er was dus zelfs gelijkheid van étalage-reclame. Knellend was vooral later het voorschrift, waarbij het aantal knechts in één bedrijf werd beperkt. Niemand had de kans, zijn zaak uit te bouwen buiten de beperkte mogelijkheden, die het gild bood. Daarom was een gild eigenlijk alleen bestaanbaar bij een economie van een beperkt, stedelijk en stabiel karakter. Zodra de zaak interlocale of internationale betekenis kreeg, kwam de botsing. Soms vestigden de ondernemers zich daarom in plaatsen, waar de voorschriften minder conservatief en streng waren. Zo is de lakennijverheid van Leiden voor een deel overgebracht naar Tilburg en profiteerde Eindhoven van de moeilijkheden, die de linnenindustrie in Haarlem ondervond. | |
Politieke invloed.Philips van Leyden, die in zijn politiek geschrift de vorst zoveel aanwijzingen geeft over het hoog houden van het gezag, waarschuwt tegen de politieke invloed der gilden. In Holland kregen zij dan ook geen kans. Maar in Utrecht, wij zagen het reeds eerder, was de situatie anders, door de invloed der Vlamingen. Daar hadden de 21 ambachtsgilden het heft in handen. Op Maria Lichtmis vergaderden alle gilden in gemene morgenspraak op het Sint-Janskerkhof. Uit elke gild werden door het lot vijf kiezers aangewezen. Zij benoemden de twee oudermannen van hun gild. De oudermannen van alle gilden kwamen dan bijeen, om de 24 leden van de raad te kiezen, en die 24 raden benoemden weer de 12 schepenen. De raden moesten lid zijn van een gild; voor een schepen was het lidmaatschap niet vereist. De 24 raden kozen daarna uit de schepenen een burgemeester en de 12 schepenen een uit de raden. Belangrijke besluiten van de raad moesten door de gilden worden goedgekeurd. Zo was er in Utrecht een bestuur van onderen op. En dáár bleef dan ook, tot in de dagen van Alva en Leycester, de sterke drang leven, om de zaken van de stad in eigen hand te houden, en niet door vorsten en regenten ‘verheerd’ te worden. | |
Christelijke solidariteit.De gilden met hun beperkende voorschriften hebben alleen zin in een Middeleeuwse wereld, waarin het economisch leven een stedelijk karakter draagt, waarbij vraag en aanbod zeer stabiel zijn en in hoofdzaak op bestelling wordt gewerkt. Maar de geest, die in | |
[pagina 196]
| |
de gilden openbaar wordt, is van grote betekenis. Er straalt in deze organisaties iets door van Christelijke solidariteit. Dat blijkt misschien het best daaruit, dat de gildebroeders in dagen van rouw elkander bijstonden. Tezamen bestelden zij hun overleden gildebroeders ten grave en wie zich niet behoorlijk voor de plechtigheid had uitgedost, werd beboet. Het gild had een eigen doodsbaar, vaak kleurig beschilderd met de emblemen van het vak. In de kerk te Workum zijn die gildebaren nog te zien. Ook het rouwkleed, dat de kist dekte, was van het gild. Maar met de begrafenis was het niet afgelopen. De gildebroeders zorgden er voor, dat er missen werden gelezen voor de ontslapene, en zij onderhielden in de kerk een eigen altaar. Een der heiligen werd vereerd als patroon van het gild. Toen Willem van Hildegaersberch, die bij graaf Albrecht eens zo krachtig pleitte voor de Leidse gilden, over deze instellingen ging dichten, ving hij aan met een verrassende inleiding. In de nacht, waarin Christus werd geboren, verenigden zich, ‘die sonder twifel Gode minden’, om zich met elkander te verheugen over Hem, die de Vader en het menselijk geslacht met elkaar wilde verzoenen. Zij bleven sedert eendrachtig, en verzamelden zich ‘'t sulken tiden, dat si malcander wilden verbliden’. Zij stonden elkaar bij in alle moeilijkheden en waren koene strijders voor hun Heer. Naar hun voorbeeld zijn de gilden gesticht, ‘niet om enige ghiericheit’, maar alleen uit broederschap, ‘recht off sy van eenen vader, van eenre moeder ghecomen waren’. Hier blinkt het ideaal. Hier is het geloof, dat zij, die Christus liefhebben, in hun leven openbaren Christelijke solidariteit. En dat geloof zal zijn kracht behouden. |
|