Dispereert niet. Deel 1
(1956)–H. Algra, A. Algra– Auteursrechtelijk beschermdTwintig eeuwen historie van de Nederlanden
[pagina 161]
| |
2. Vrijheid en macht der poortersDe lijn om de stad.In zijn meesterlijk boek ‘Herfsttij der Middeleeuwen’ richt Prof. Huizinga onze blik ook op de stad: ‘De stad verliep niet zoals onze steden in slordig aangelegde buitenwijken van dorre fabrieken en onnozele landhuisjes, maar lag in haar muren besloten, een afgerond geheel, stekelig van talloze torens. Zo hoog en zwaar de stenen huizen van edelen en koopheren mochten zijn, de kerken bleven met hun omhoogrijzende massa's de aanblik der stad beheersen.’ Wij moeten uit dit citaat geen verkeerde conclusie trekken. Het zegt ons niet, wat een nederzetting tot een stad maakte. In onze tijd halen wij tweeërlei spraakgebruik door elkaar. Wij vinden natuurlijk Den Haag een stad, evenals Apeldoorn, maar spreken ook van Sloten (Fr.), van Vere en van Elburg als van steden. Maar wie laatstgenoemde plaatsen steden noemt, let niet op volkrijkdom of economisch karakter. Misschien denkt hij aan het verleden en brengt in het midden, dat het plaatsen betreft, die vroeger muren en grachten hebben gehad. Toch is dit laatste niet beslissend. Niet de vestingwerken maakten de plaats in de Middeleeuwen een stad. Een stad is een bevolkingscentrum met eigen recht. Zodra een vorst bepaalt, dat een zeker bevolkingscentrum niet meer zal vallen onder het gewone recht van de gouw, maar een eigen bestuur krijgt en een eigen recht, is het een stad. Gingen we letten op economische veranderingen, dan zou er niet een jaartal zijn aan te wijzen, dat als het geboortejaar der stad kon gelden. Dan zou er ook over menige plaats een onvruchtbare discussie plaatsvinden, of zij wel tot de steden geteld kon worden. Maar als we het vraagstuk juridisch beschouwen, kunnen we aan de hand der privilegiën meestal gemakkelijk nagaan, wanneer een plaats tot stad werd verheven. | |
De oudste brieven.Maar soms levert de datering grote moeilijkheden op. Want dan is het met die stadbrieven geen zuivere koffie. Meer dan eens heeft een graaf privilegiën verleend aan verschillende steden zó, dat de verleende voorrechten onderling met elkaar in strijd waren. Als b.v. de ene stad het voorrecht krijgt van tolheffing van alle passan- | |
[pagina 162]
| |
ten en aan de burgers van een andere stad vrijdom van tol is beloofd in het gehele graafschap, dan is er een conflict. Wie dan maar de oudste brieven heeft! Geen wonder, dat elke stad er op gesteld was, haar rechten een eerbiedwaardige ouderdom toe te kennen. Zo werd niet altijd de verzoeking weerstaan, om het privilegie te vervalsen, waardoor het ouder leek dan het was. Zelfs zijn er wel geheel valse privilegiën geproduceerd. Met grote scherpzinnigheid gaan de moderne geleerden nu al die stadbrieven toetsen. Zo groot is hun scherpzinnigheid, dat er ook menig stuk ten onrechte is verdacht. Er is hier reactie op een vroegere opvatting. Toen redeneerde men aldus: die kroniekschrijvers hebben er vaak maar wat van gemaakt; zij hadden veel horen zeggen, zij waren lichtgelovig; zij hielden van een kleurig verhaal - maar als men een deftig perkament vindt met afhangende zegels, dan is elk wantrouwen ongepast. De nieuwere scherp kritische houding van sommige geleerden jegens de privilegiën heeft een felle strijd doen ontstaan over de vraag, of het privilegie van 1245, waarbij Haarlem het stadsrecht ontving, wel als echt is aan te merken. | |
De nederzetting.Natuurlijk werd in normale gevallen het stadsrecht alleen verleend, wanneer er een nederzetting was van enige betekenis, die aan zulk een eigen recht behoefte had. We zouden kunnen zeggen: door het verlenen van stadsrecht constateert de landsheer, dat er een stad is ontstaan. Hoe ontstond zulk een nederzetting? In dat opzicht heeft elke stad haar eigen geschiedenis. Verschillende plaatsen ontstonden aan een handelsweg, vooral aan een rivier, het liefst aan de bolle zijde, omdat het water daar het diepst is. Arnhem, Tiel en Nijmegen zijn duidelijke voorbeelden. Utrecht ontstond aan de Kromme Rijn, waar de bodem zich ongeveer 4 meter boven de omgeving verheft. De naam betekent, dat de plaats ligt uit, dat is beneden het oude Trecht. Dat deze plaats de zetel was van de bisschop, heeft veel tot haar bloei bijgedragen. Evenzo ontstond Dokkum als een geestelijk centrum in het Noorden. Leiden groeide rondom een der oudste sterkten in het graafschap Holland. De naam Maastricht duidt aan, dat hier een landweg de Maas kruiste. Leeuwarden ontstond daar, waar de Ee uitmondde in de Middelzee. Groningen heeft twee kernen, die naar elkaar toegroeiden: een | |
[pagina 163]
| |
Westelijke, aan het riviertje de Aa, en een Oostelijke, waar nu de Grote Markt is. De torens van de A-kerk en de Martini markeren nog beide punten. | |
Behoefte aan ander recht.Dat het gewone recht van het baljuwschap niet meer voldeed, kwam, doordat de bevolking in de stad door de wijze van samenwoning, en vooral met het oog op de handel, andere eisen ging stellen. Het bestaande recht werd een belemmering in plaats van een bescherming. Voor één misverstand moet men zich evenwel wachten. Er is geen sprake van, dat de gehele stedelijke bevolking uit handwerkslieden en kooplui bestond. Verscheidene boeren hadden hun hofsteden binnen de wallen. Een keur in Leeuwarden verbood het los laten lopen van varkens op de bolwerken. In het laatste kwart der 15de eeuw waren in Hoorn van de 918 aangeslagenen in het schot (een belasting) 701 boeren. Maar men moet hierbij opmerken, dat Hoorn toen een tijd van crisis had doorgemaakt, waardoor vele kooplieden naar elders waren vertrokken. | |
Karakter van het stadsrecht.Het privilegie, waarbij de stad haar eigen recht kreeg, bevatte in de regel twee belangrijke groepen van bepalingen. Vooreerst waren er voorschriften, die de grondslag legden voor het stadsbestuur en de afwijkingen van het tot nu toe geldende recht regelden. Maar niet minder belangrijk was een andere groep bepalingen, die het stadsbestuur machtigden, keuren te maken, stedelijke verordeningen. Hierdoor kreeg de stad gelegenheid, naar behoefte het bestuur verder te organiseren. In het stadsrecht van Zutphen uit 1190 werd bepaald, dat er twaalf schepenen zullen zijn, door wier raad de stad zal worden geregeerd, opdat, indien er iets in haar ongeordend zal blijken te zijn, zij dat in rijper beraad zullen reformeren. Dat is, in het kort samengevat, de grondslag van het stadsbestuur. | |
De orde in de stad.Altijd weer keert de bepaling terug, dat de burgers niet tot een gerechtelijk tweegevecht kunnen gedwongen worden. Dat was winst aan rechtszekerheid. Op het platteland bleef de gerechtelijke tweekamp tot de 15de eeuw in zwang. In Rijnland waren twee ‘Kempen’, een voor de welgeborenen en een voor de huislieden. | |
[pagina 164]
| |
De verdere bepalingen wijzen op een vrij grote ruwheid in de verhouding der stedelingen. Het was vaak een driftige schippersbevolking, die spoedig naar het mes greep. Het Leidse privilegie bepaalt o.a.: wie een ander aan het haar trekt, kan, na voor de schepenen gebracht te zijn, gestraft worden met 10 schellingen boete; wie een ander met een stok of knots slaat, tot 2 pond en een vergoeding aan de geslagene; wie een ander ‘materwonde’ toebrengt, d.i. een wonde, die zo diep of lang is, dat zij gemeten kan worden met de nagel, met een of meer vingerleden of met een vaste maat, ‘met vingerspan of ellemaat’, wordt gestraft, als hij op heterdaad betrapt wordt, met afkapping van de hand, anders met een boete van 2 pond en 2 schellingen en een vergoeding van 20 schellingen aan het slachtoffer. Het privilege van Middelburg van 1254 bepaalt: wie een mens binnen Middelburg doodslaat, hij zal een zoengeld betalen van 90 pond, ‘zo wie de mens verminkt tot de helft van een doodgeslagen man’, die betaalt 45 pond. Zo wie binnen Middelburg draagt knijf, priem, ‘turcoise colve’ (een strijdknots), een lombards mes, of een ander moordwapen, hij betaalt de heer 10 pond en de stad 1 pond. Zo wie iemand met dit wapen wondt, die verbeurt de hand. En wie iemand met het wapen doodt, hij verbeurt het hoofd. Zulke bepalingen waren hard nodig. De aantekeningen betreffende de boeten, in de eerste helft der 14de eeuw in Amsterdam opgelegd, spreken een duidelijke taal. | |
De schepenbank.Monumentaal staat in de rechtszaal de schepenbank, waar op de gerichtsdag de schepenen plaatsnemen. De schout, vertegenwoordiger van de landsheer, vraagt eerst aan de schepenen een ‘ordel’, of het hoog genoeg op de dag is om de vierschaar te spannen en recht te doen, waarop de schepenen antwoorden, dat het hoog genoeg op de dag is; daarop vraagt de schout, of de bank behoorlijk bezet is en als hij ook op deze vraag een voldoend antwoord heeft gekregen, gebiedt hij stilte en bant hij vrede. Dan worden de zaken een voor een behandeld. Als de beschuldigde voldoende tot zijn verdediging kan aanvoeren, wordt hij toegelaten tot de onschuldseed. Zijn vrienden mogen dan zweren, dat zij zijn eed voor waar en onmeyn houden. Maar anders volgen er straffen, die niet mals zijn. Is er niet de oude regel: den dief de | |
[pagina 165]
| |
galghe, den mordenar ende den moortbrander 't rat, manslach ende roever 't sweert, den valscher den ketel (de valse munter werd in een ketel verdronken), den spierre (spion) de oogen, den pontsnider (muntsnoeier) den duim? | |
De geboden vrede.Vrede is voor ons besef in de regel nog de normale toestand. In de Middeleeuwen was het zo, dat de vrede kon worden opgelegd, waardoor partijen tijdelijk afstand deden van hun natuurlijk recht, om hun geschil uit te vechten. Wanneer 2 schepenen en een poorter in Middelburg vrede eisen, en iemand die vrede weigert, verbeurt hij de heer 5 pond en de stad 1 pond en 1 pond voor elk dergenen, die de vrede geëist hebben. Zodra er nu in de stad een hevige twist of een straatgevecht plaatsvindt, spoeden de autoriteiten zich daar heen. Zij gebieden partijen, voor minstens veertien dagen vrede te maken. Het geschil is dus opgeschort. In die veertien dagen is het hun nu niet geraden, tot nieuwe gewelddaden over te gaan. Zij hebben bovendien gelegenheid, door bemiddeling van vrienden tot een verzoening te komen. Om de gewilligheid te bevorderen, worden partijen bovendien vaak tot ‘inliggen’ veroordeeld, d.w.z. zij moeten in het huis hunner keuze blijven, mogen niet buitenshuis komen en hun ambacht niet uitoefenen. Zij krijgen dus huisarrest. | |
Het stadsbestuur.Bijna altijd bestaat het bestuur van de stad aanvankelijk alleen uit schout en schepenen. Zij zorgen zowel voor het bestuur als voor de rechtspraak. Later komt er een differentiatie. De administratieve werkzaamheden worden toevertrouwd aan burgemeesters. En de keuren kunnen niet gemaakt worden zonder medewerking van het college van raden of gezworenen, later in de regel de vroedschap genoemd. De schout verliest op den duur veel van zijn invloed, zijn ambt is later het best te vergelijken met dat van een officier van justitie. | |
Schepenen met een hengst.In 1357 bepaalde graaf Willem V, ‘na rijp beraad en ingevolge begeerte en verzoek onzer trouwe stede Middelburg’, dat alleen zij, die een hengst houden, die hun eigendom is en die zij op hun | |
[pagina 166]
| |
kost hebben, een hengst ter waarde van minstens 15 schilden, voortaan schepen mogen zijn. De bedoeling is wel duidelijk. De bepaling had tot gevolg, dat voortaan alleen de aanzienlijkste burgers dit ambt konden bekleden. Al was er niet overal de bepaling van de hengst, de ontwikkeling vertoonde overeenkomst. Het stadsbestuur kreeg overal een aristocratisch karakter. De stadsbevolking verloor haar betrekkelijke eenheid; de heren zaten op het kussen; het volk had te gehoorzamen. Alleen in Utrecht waren sedert 1302 de verhoudingen anders. Door de invloed der Vlamingen hadden daar de gilden der handwerkers invloed op het bestuur. Ieder van de 21 gilden koos jaarlijks twee oldermans. Deze 42 oldermans vormden het kiescollege, waardoor jaarlijks de raad der stad werd gekozen. De schepenen werden daarna door de raad aangewezen. | |
De hoed met bonen.In Groningen was een ‘zwoorne meente’, oorspronkelijk een vertegenwoordiging van de burgerij, later een lichaam, dat zichzelf aanvulde. Elk jaar op 8 februari vergaderde de zwoorne meente onder leiding der burgemeesters op het stadhuis. In een fraaie hoed met brede rand, met een opschrift versierd, werden dan 5 zwarte bonen geworpen en dit getal met zoveel witte aangevuld, tot het overeenkwam met het aantal aanwezige leden der zwoorne meente. Ieder nam vervolgens een boon uit de hoed en wie een zwarte boon trok was keurheer. De vijf keurheren wezen dan 8 raadsleden aan. De raad bestond n.l. uit zestien leden en ieder jaar trad de helft af. De dag van de verkiezing werden uit en door de raad vier burgemeesters verkozen, twee uit de oude en twee uit de nieuwe raad. | |
De Amsterdamse burgemeesters.In Amsterdam hadden de burgemeesters een meer onafhankelijke positie. Het handvest, dat graaf Albrecht in 1400 verleende, zegt: ‘Voirt soe sullen alle die ghene, die Scepen of Raet geweest hebben binnen onser stede van Aemstelredam alle jair kiezen, up Onser Vrouwe Avont te lichtmisse, bider meerre stemmen uut te gaen, drie goide knapen tot Rade van onser stede voirscreven; Ende die en sullen niet jongher wesen van jairen | |
[pagina 167]
| |
dan viertich jair; Ende sullen die drie Rade tot hem kiezen enen vanden ouden Rade, diere tnaeste jaer te voir Raet in geweest heeft; Ende die selve gekoren oude Raet sal die drie jonge Rade voircreven eeden, als dair toebehoirt; Ende der en sullen onse bailliu noch scout van Aemstelredam dair ghene stemme in hebben.’ De verkiezing van de raden, d.w.z. de latere burgemeesters werd dus als volgt: burgemeesters en oud-burgemeesters, schepenen en oud-schepenen kozen op 1 februari drie nieuwe burgemeesters; deze drie kozen uit de aftredenden een vierde, en deze vierde, die dus twee jaar zitting had, nam zijn collega's de eed af. Daarmee was naar twee zijden invloed uitgeschakeld: aan de ene kant die van de vroedschap, aan de andere zijde die van de graaf of zijn stadhouder. De grote onafhankelijkheid van de Amsterdamse burgemeesters heeft later een zeer zelfstandige en niet zelden eigenmachtige politiek van deze stad mogelijk gemaakt. | |
Der stede vrijheyt.In de Middeleeuwen werd vrijheid nog dikwijls gezien als een voorrecht, een privilegie. Het klopt op de afleiding van het woord. Vrijheid is vanouds een woord met een eigen glans, een bijzondere, onderscheidende klank. Zij behoort niet aan àllen, maar aan de bevoorrechten. Zo is de strijd voor de privilegiën der stad dikwijls een strijd voor een kleine, een aristocratische, bevoorrechte groep. Die groep werd fier en zelfbewust, gewende zich aan statie en wist zijn tabberd deftig te plooien. Later nam zij met instemming kennis van de Latijnse geschriften, die de Romeinse vrijheid roemden, en had neiging eigen aanspraken en idealen te vereenzelvigen met die der senatoren te Rome. De adel was avontuurlijk, de stedelijke aristocratie berekenend; de adel was grillig en royaal, de stedelijke aristocratie zuinig en doelbewust. Zij heeft een hoge stoep en een massieve deur voor haar huizen, ook in figuurlijke zin. | |
De filiatie.Filia betekent dochter en men kan zeggen, dat Hoorn een dochter was van Medemblik. Want het privilegie van 1357, waarbij Hoorn tot een stad werd verheven, zegt: ‘Om meenigen trouwen dienst, dien sie ons hebben gedaen, geven wi onse goeden luyden van | |
[pagina 168]
| |
Hoorn in Vriesland alsulke vrijheden ende poortrecht, als onse goeden luyden van onse stad van Medenblik hebben van grave Florens.’ Medemblik was zelf weer een dochter van Alkmaar. Bijna alle Hollandse steden waren een familie, een filiatie, gelijk blijkt uit het volgende schema:
Wie dit schema nauwkeurig bekijkt, zal opmerken, dat ook de Westfriese dorpen het stadsrecht hebben gekregen. Dit is ook inderdaad het geval. We hebben hier te doen met een zeer bijzondere ontwikkeling. Geheel het Westfriese platteland had een bestuursorganisatie, zoals elders alleen de steden hadden. Dat vindt mede zijn oorzaak in het feit, dat men hier, zoals bijna overal op Friese | |
[pagina 169]
| |
bodem, uitsluitend vrijen aantrof: de maatschappelijke vrijheid van dit volk van boeren en vissers heeft zijn bekroning gevonden in de politieke mondigheid, door de Hollandse graven verleend. En direct nadat het sein gegeven was door de inneming van Den Briel heeft dit volk, vanouds aan de vrijheid verknocht, de Oranjevlag laten wapperen. Hoe donker het er in de vrijheidsoorlog ook kwam voor te staan, hier werd de vrijheidsvaan niet weer ingehaald; hier kon Willem I zich in 1572 terugtrekken om te overwinnen of te sterven; hier begon de victorie van Alkmaar en werd de overwinning bevochten op de Zuiderzee. | |
Andere filiatiën.Ook de Gelderse steden vormden een filiatie, met Zutphen als moederstad. De Overijselse steden hadden meest het recht van de oude koopstad Deventer. Dat Utrecht de moederstad is van de steden in het Sticht, spreekt haast vanzelf. Middelburg stond aan het hoofd van de filiatie van de Zeeuwse steden. De stadjes in Zeeuwsch-Vlaanderen ten Westen van de Braakman zijn dochtersteden van Brugge, die ten Oosten van dat water van Gent. In Limburg had Aken een beslissende invloed. Als in een dochterstad in verband met het stadsrecht moeilijkheden ontstonden over uitlegging en toepassing van dat recht, ging men ‘het recht’ halen in de moederstad. Daar had men immers een langdurige ervaring en had zich in de regel reeds een jurisprudentie gevormd. Zo was de dochterstad inderdaad als een verstandige dochter, die immers ook in voorkomende gevallen haar moeder raadpleegt. | |
Wooncentrum.Tot nu toe hebben wij de stad vooral gezien als rechtsgemeenschap. Zij was ook een wooncentrum, al woonden de mensen in de Middeleeuwse stad niet zo dicht opeen als in een moderne stad. Woonkazernes waren er niet. Ook was er meer dan eens een soort open bebouwing voorgeschreven: tussen elke twee huizen moest zoveel ruimte gelaten worden, dat er een ladder kon staan. Dit voorschrift was nodig in verband met het grote gevaar, dat de Middeleeuwse stad bedreigde, n.l. het vuur. Meer dan eens is het voorgekomen, dat een gehele stadswijk binnen enkele uren in vlammen opging. Wanneer er tijdens een storm brand uitbrak, was het gevaar niet te overzien. En in oorlogstijd was het dubbel gevaarlijk, als de belegeraars brand stichtten, soms bij ‘verraad- | |
[pagina 170]
| |
schap’. De meeste huizen hadden geteerde schuttingen tot wanden en waren met stro gedekt. | |
Tegen brandgevaar.Het stadsbestuur was zich in dit opzicht zijn taak bewust. Zo staat in een der keuren van Middelburg: ‘Eerst, zol wanneer bynnen deser stede des avonts of in den nachte eennich teyken gedaen wordt van brande, oploop of rumoer bij clocslach of anders, dat als dan elc man ofte vrouwe, huys houdende, van stonden an voer zijn ofte haer deure hangen sal een lanteerne, mit licht daerinne.’ Zo werd dan opeens de stad geïllumineerd door honderden kleine gele lichtjes, die schenen door de hoornen venstertjes van de lantaarns. Dan moest er in elk voorhuis blusmateriaal zijn: een ladder en twee gemerkte leren emmertjes. De bewoners van de hoofdstraten hadden in Middelburg te zorgen voor een ladder van minstens zeventien voet; die van de kleine huisjes in de zijstraten konden een van die lengte kwalijk bergen in het voorhuis van hun woning. Zij hadden aan hun verplichting voldaan, als de ladder reikte tot de ‘oesdrup’, d.w.z. tot waar het water drupt van het dak en bij meer moderne huizen de dakgoot is geplaatst. Als er nu brand uitbrak, werden snel de ladders tegen de wand geplaatst, en vaardige mannen klommen tot dicht bij het vuur. In een lange rij stonden zij, die de emmers van hand tot hand gaven. Met een enkele slag werden ze gevuld en dan werden ze doorgegeven, tot daar boven iemand ze leegstortte in de vlammen. De lege emmers gingen langs een tweede rij van helpers terug. Het stadsbestuur met zijn dienaren vond zich ten brande tot bescherming van de stad en het goed der poorters. Moeilijk werd het, als in de stad een brand woedde en buiten de vijand zich had geposteerd. Dan moest elk weerbaar man op zijn post blijven, onder zijn hoofdman, en het vuur werd bestreden door geestelijke personen; de cellebroeders schepten het water uit de brandputten, de zusters bagijnen en joncwijfs gaven de emmers door; de monniken en priesters stonden op de brandladders. In tijden van grote droogte werden de bepalingen verscherpt en met klem onder de aandacht der burgers gebracht. Maar voorkomen is beter dan genezen. Daarom streefde het stadsbestuur er naar, dat de houten huizen geleidelijk door stenen werden vervangen. Vooral werden ‘harde daken’ aanbevolen. Wie | |
[pagina 171]
| |
zijn huis met pannen of schaliën (leien) liet dekken, kreeg subsidie. Ook werd voor elke duizend verwerkte bakstenen vaak een premie verleend. | |
De stad als vesting.‘Stekelig van torens’ was het silhouet van de oude stad. Daarbij behoorden ook de torens, die de toegangen der stad dekten of haar flanken bestreken. Want de stad was niet alleen bevolkingscentrum, maar ook vesting. Ook hier dienen we echter niet te generaliseren. Er zijn tal van steden in ons land, die nooit een muur hebben gehad. Wel was er een gracht met een wal. Die wal kon met palissaden worden versterkt. Van die oude vestingwerken zijn slechts weinige bewaard; alleen hebben sommige steden nog haar poortgebouwen, waarvan een enkele nog, evenals in de Middeleeuwen, bewoond wordt. | |
De stedelijke artillerie.Op de zolders van het stadhuis en niet zelden in de kerk werd de stedelijke artillerie bewaard. In de kerk staat de blijde, de machina, zeggen de in het Latijn gestelde stadsrekeningen, waarmee grote stenen worden geslingerd. Maar even 28 pond betaalde Deventer ‘vor eyn groet holt tot eynen blidenzwengel, dat tot Haerlo ligt’. Verder de oestallen, grote bogen, die met een windas worden gespannen, en die in oorlogstijd met planken worden omschut. Dan de springalen, waarbij een balk van essehout sterk achterover wordt gebogen; hij springt dan plotseling met een harde klap recht en slaat een geduchte pijl in de richting van de vijand. En dan niet te vergeten de beer, de grote stormram, die men slechts met moeite langs de landwegen kon laveren. Ook hij werd in de kerk bewaard. Die van Kampen was nog in de 17de eeuw een bezienswaardigheid. In de 14de eeuw komen in de stadsrekeningen voor het eerst donderbussen voor. De stad Deventer kocht in 1348 van Mr. Henso te Kampen drie dunrebussen voor 23 pond en 16 schellingen, dat is voor ongeveer zestig gulden. Vijf jaar later werden er nog zeven aangeschaft en in 1355 nog eens. En om zelf het ‘bussencruyt’ te kunnen maken, schafte de stad partijen zwavel en salpeter aan. Als projectielen dienden veldkeien en voor de kleinere stukken ook loden kogels. De stukken waren slecht te hanteren en het was bijna onmogelijk, ze behoorlijk te richten. In de | |
[pagina 172]
| |
strijd in het open veld waren zij dan ook nauwelijks bruikbaar. Wel werd in de slag bij Crécy in 1346 reeds gebruik gemaakt van donderbussen, maar zij schijnen alleen in zoverre van nut te zijn geweest, dat ze door hun lawaai de paarden der Franse ridders verschrikten. | |
Het schuttersgilde.Toch had de stad niet alleen defensieve betekenis. Zij was ook in staat, snel een geoefende en voortreffelijk uitgeruste troep strijders te leveren, die mee ten oorlog konden varen. De jonge mannen uit de gezeten burgerij waren verenigd in het schuttersgilde; de stad kleedde ze in kleurige rokken van groen laken en zorgde voor tenten met blazoen en windvaan. De schutters bewaakten de stad en als er onraad dreigde, kwamen zij snel naar hun loopplaats. Op de schuttersfeesten toonden zij het volk hun vaardigheid. Langzamerhand evenwel ging de aardigheid er af en het eentonige werk van de gewone nachtwake en de patrouillediensten in de stad werden waargenomen door gehuurde manschappen. De poorterszoon bleef maar liever in de zaak. | |
De zorg van de magistraat.Maar de stedelijke magistraat was nog niet voldaan, als zij voor de veiligheid en de orde in de stad had gezorgd. De vistellers keken toe op de vismarkt, dat de koper het juiste getal ontving; de broodwegers controleerden de bakkers; het vlees werd gekeurdGa naar voetnoot1); de maten en gewichten geijkt. Stedelijke keuren verboden om varkens te laten lopen op straat, om vuil in de havens te werpen, om het vlas te bewerken bij kaarslicht, om na de avondklok over straat te gaan, vermomd of zonder lantaarn. Zij waakten tegen uitspattingen, verboden vrouwen te drinken in de taveerne, wezen vrouwen ‘die minnen en cussen om geld’ een bepaald rayon aan, waar zij mochten wonen, stelden straf op dobbelen en spelen om geld. Er waren voorschriften omtrent de prijs en het gewicht van het brood en er werden maatregelen genomen tegen hen, die de wijn of het bier vervalsten of te duur verkochten. | |
[pagina 173]
| |
Het bier.Het bier was de volksdrank en dus viel het onder de voortdurende zorg van de overheid. Men houdt van gekruid bier; de brouwers kopen van de stad de benodigde gruyt, een mensel dat het bier doet gisten en het een pittiger, wat bittere smaak geeft. Er is gerst voor nodig, om de gruit te maken, maar een veel groter quantum aan mirtebessen, en verder laurierbessen en hondsdraf. De stad heeft het monopolie en slaat er winst uit. Later komt er hoppenbier in gebruik, maar ook dat wordt belast. Soms beijvert de magistraat zich, om de ‘inbieren’, het ‘stadsbier’, dat in de stad gebrouwen wordt, enige voorrang te verlenen boven de geïmporteerde bieren. Want er is Hamburgs bier en zelfs bier uit Wismar. In Leeuwarden is er een compleet oproer geweest, omdat de Grouwster boeren binnen de stad zich te goed deden aan Haarlems bier, terwijl het stadsbier behoorde te zijn. | |
Nog eens: der stede vrijheid.Bij mensen van de moderne tijd rijst er licht twijfel, of men bij een zo gereglementeerd leven wel van vrijheid kan spreken. Maar de Middeleeuwer verstond de vrijheid niet zo individualistisch als wij. Hij waardeerde de vrijheid als een gezamenlijk bezit. De vrije mannen, er was glans in hun naam en fierheid in hun houding, omdat hun gemeenschap geen inmenging van buiten dulde èn omdat in die gemeenschap iedere onafhankelijke man het recht had, zijn woord te spreken en zijn stem te verheffen. Daarom kon er trots en vreugde zijn bij hem, die na verre reizen weer doorging onder de poort, geflankeerd door torens, waarop de windvanen knarsten, en zo weer kwam in zijn stad, die hem beschermde, zijn rechten erkende, zijn belangen behartigde. En wie daarbuiten als horige gebonden was aan zijn hoeve en zijn heer, hij keek naar de stad in de verte, en als het lukken wou...... dan zou hij zich vestigen achter die muren. Als hij er jaar en dag bleef wonen (1 jaar, 6 weken en 3 dagen) dan kòn zijn heer hem niet meer opeisen: dan had de stadslucht hem vrij gemaakt. Later kwam er schifting, in de rijke steden het meest. Dan hielden de heren de teugels strak, de rijke, aristocratische kooplieden, en hun maatregelen spraken van een duidelijk wantrouwen in de grauwe massa van werklieden. In de Vlaamse steden heeft de tegenstelling tussen de geldaristocratie en het proletariaat de heftigheid gekregen van een vete. | |
[pagina 174]
| |
Bewogenheid.De Middeleeuwse heftigheid, een kinderlijke volksziel, die licht aanspreekt, een gemeenschappelijke bewogenheid, die soms ontaardt in geestelijke infectie, we vinden haar sterk in de steden. Prof. Huizinga verhaalt, hoe in 1462 in een der Sommesteden, Abbeville, laat in de avond een bode komt, met de tijding, dat Filips de Goede zwaar ziek is, en dat diens zoon Karel het gebed vraagt van het volk. De meeste burgers waren reeds naar bed. Op het roepen van de bode wordt de poort ontsloten, hij deelt aan de magistraat zijn boodschap mee, en terstond laat deze alle klokken van de Sint-Wolframskerk luiden, zodat iedereen verschrikt ontwaakt. Alles stroomt naar de kerk of naar het raadhuis en daar vernemen zij de reden van het gelui en de inhoud der gekomen brieven. De schare stroomt naar de grote kerk en daar liggen zij geknield in tranen, velen plat op de grond en de klokken luiden de ganse nacht. ‘Kan men levendiger beeld verlangen van het kinderlijk impulsieve ener Middeleeuwse stadsbevolking?’
........... ‘Gelijk de tegenstelling van zomer en winter sterker was dan in ons leven, zo was het die van licht en duister, van stilte en gedruis. De moderne stad kent nauwelijks meer het zuivere donker en de zuivere stilte, het effect van een enkel lichtje of een enkele verre roep. Door het voortdurend contrast, door de bonte vormen, waarmee zich alles aan de geest opdrong, ging er voor het alledaagse leven een prikkeling, een hartstochtelijke suggestie uit, welke zich openbaart in die wankele stemming van ruwe uitgelatenheid, hevige wreedheid, innige vertedering, waartussen het Middeleeuwse stadsleven zich beweegt. Er was één geluid, dat al het gedruis van het drukke leven steeds weer overstemde, en dat, hoe bont dooreenklinkend, toch nooit verward, alles tijdelijk ophief in een sfeer van orde: de klokken. De klokken waren in het dagelijkse leven als waarschuwende goede geesten, die met bekende stem dan rouw, dan blijdschap, dan rust, dan onrust aankondigden, dan opriepen, dan vermaanden. Men kende hen bij namen: de dikke Jacqueline, klokke Roelant; men wist de betekenis van kleppen of luiden. Men was ondanks het overmatig klokgelui niet verstompt voor de klank.’
En als de stormklok luidde in de stad - als klokke Roelant riep, | |
[pagina 175]
| |
als de dreunende stap der burgervendels werd gehoord, dan leerden de vorst en zijn ridders verstaan, dat de kracht der steden groeide tot een dreiging, die zij - vooral in Vlaanderen - niet te licht moesten achten. |