Dispereert niet. Deel 1
(1956)–H. Algra, A. Algra– Auteursrechtelijk beschermdTwintig eeuwen historie van de Nederlanden
[pagina 106]
| |
11. Kerk en kloosterThaz Eigan Lant.Er is een tijd geweest, dat de Middeleeuwen werden veracht. Koning Frederik II van Pruisen weigerde zelfs, het Nibelungenlied, het machtige Middeleeuwse epos van de trouw, in zijn bibliotheek op te nemen. Hij vond zulke gedichten niet een schot kruit waard. Daartegenover heeft de Romantiek met diezelfde Middeleeuwen gedweept. De Middeleeuwse wereld met zijn ridders, gans in 't staal, en zijn hoofse jonkvrouwen, een kleurig tafereel tegen een schemerige achtergrond, de Romantiek heeft het telkens opnieuw beschreven en er haar ideaal in gevonden. Maar de monnik Otfried, die een halve eeuw na Karel de Grote leefde, spreekt in zijn Evangeliën-harmonie van het fremidemo lant en het eigan lant. Het vreemde land is de aarde en het eigen land de hemel. Hier raken wij de tegenstelling tussen Middeleeuwen en Renaissance. De laatste beweging is vol verrukking over aardse schoonheid. De Middeleeuwse mens hoort in prediking en liturgisch gezang al naar de aankondiging van de dies irae, de dag des toorns. den gewissen dach der wraken,
Och! den dag begint te naken
Die de werelt sal doen blaken;
Wiens gemoet en sal niet schromen
Als ten oordeel sullen comen
Beyde quaden ende vromen!
Alle, die oyt sijn geboren
En ontslapen, met haer oren
De aertsz-engel sullen horen.
Sal de doot als dan niet beven
Als de beenders weder leven
Met haer oude huyt omgeven?
Siet, een boeck wert opgeslagen
Dat ten volle sal gewagen
Hoe hem ieder heeft gedragen.
Alle quaet sal sijn gewroken
| |
[pagina 107]
| |
Dat gedaen is of gesproken,
Wat verholen was ontloken.
Ah! wie ist die mij beraen sal
Als ick voor den richter gaen sal
Daer de reynste nau bestaen sal?Ga naar voetnoot1)
Dit is de vraag in de Middeleeuwen. | |
Het schepsel niet.En in antwoord op die vraag keert de Middeleeuwse vrome zich af van deze zienlijke wereld. Augustinus had de aarde ondervraagd, en zij zeide: ik ben het niet. Hij ondervraagde de zee en de afgronden en alle gewemel van levende zielen, en zij antwoordden: wij zijn niet uw God, zoek Hem boven ons. En als hij dan hoger gaat zien, de beweeglijke luchten vraagt, dan zeggen ook zij: wij zijn het niet.
‘Wat heb ik lief, als ik U liefheb? Niet schoonheid van het lichaam, niet vergankelijke bevalligheid, niet de klaarheid van het licht, die zo weldadig voor deze ogen is, niet zoete melodieën van allerlei gezang, niet de geur van bloemen en zalven en reukwerken, niet manna en honing, niet wat aangenaam is voor de omarming van het vlees. Dit alles heb ik niet lief, als ik mijn God liefheb. En toch min ik zeker licht, een zekere stem, een zekere geur, een zekere spijze, een zekere omarming, als ik mijn God liefheb, n.l. het licht, de stem, de geur, de spijs, de omarming van mijn innerlijke mens: waarvoor mijn ziele glanst, wat de ruimte niet bevatten kan, waar klanken vernomen worden, die de tijd niet meevoert, waar de geuren zijn, die de wind niet verwaait, waar een spijze is, die door gebruik niet verminderd wordt, en waar blijft wat verzadigen niet verwijderen kan. Dit is het wat ik min, als ik mijn God liefheb.’ (Uit Confessiones X) | |
Contemptus mundi.Waar zulke stemmen worden beluisterd, daar kàn de beste levenspraktijk worden gezocht in contemptus mundi, de verzaking van de wereld. Daarvan wordt ook gesproken in ons doopformulier. Er is hier een kleine spraakverwarring mogelijk. Want wat is de wereld? Is het de zichtbare schepping? Zo bedoelt het doopformulier het | |
[pagina 108]
| |
niet. Maar in de Middeleeuwen is het wèl zo opgevat. Daarbij werkten invloeden door uit de heidense gedachtenwereld, van Plato bovenal. Alles wat zichtbaar is, zo meende men, behoort tot een lagere wereld, en het is bevrijding en loutering, wanneer men uit die lagere wereld opstijgt naar een hogere, het rijk, waar de ziel burgeres is. De aarde is dan hoogstens een ‘schaduw van het hogere licht’. Kloosterling en kluizenaar zijn naar deze opvatting de mensen, die de vroomheid het best in praktijk brengen. | |
De heilige ladder.En dan is er de idee van de hiërarchie. De onbekende schrijver, die zich uitgaf voor Dionysius de Areopagiet, spreekt van een hemelse hiërarchie, die bestaat uit drie triaden. Het dichtst om God staan de serafijnen, daaromheen de cherubijnen en dan de tronen. De volgende drievoudige gordel omvat de heerschappijen, krachten en machten. En daaromheen ligt weer een gordel van overheden, aartsengelen en engelen. ‘Onze heilige kerkelijke hiërarchie’, zegt Dionysius, ‘is navolging, symbool van de hemelse.’ Zoals in de hemel alles in cirkels staat om het goddelijk middelpunt, zo schaart op aarde zich alles om de bisschop. | |
Bisschoppen in Nederland.Eigenlijk zetelde er in het tegenwoordige Nederland slechts één bisschop, n.l. die te Utrecht. Over zijn politieke positie is in een ander hoofdstuk gehandeld. Zijn geestelijk gebied bevatte het tegenwoordige Nederland benoorden de grote rivieren en Zeeland, maar de Ommelanden en Achtkarspelen behoorden bij Munster. Naast zich had hij een wijbisschop, die o.a. de priesterwijding verrichtte. De bisschop zelf kon daarom wel jaren in functie zijn, voor hij de bisschoppelijke wijding ontving. Later legde hij soms de kerkelijke jurisdictie in handen van zijn officiaal en bemoeide zich persoonlijk alleen met de regering van zijn wereldlijk gebied. Onder de bisschop stonden de archidiakens, die ieder het toezicht hadden in een deel van het diocees, en het daartoe jaarlijks afreisden. In een schrikkeljaar placht de bisschop echter zelf te komen. Op zulk een bezoek van de aartsdiaken of de bisschop werd een seend gehouden, een kerkelijke rechtszitting, waar handel en wandel der parochianen werden getoetst. Soms werd een overtreder | |
[pagina 109]
| |
veroordeeld tot een pelgrimstocht naar een verre, heilige plaats, zelfs naar Jeruzalem. Ook werd gevraagd naar eventuele ketterijen. In heel erge gevallen werd de zondaar uitgeleverd aan de wereldlijke overheid, die dan meestal korte metten met hem maakte. De kerk zelf vergiet geen bloed. | |
Tanchelmus.Reeds in het begin van de twaalfde eeuw werd een deel van het bisdom door ketterij verontrust. Tanchelmus was de leider. Wij weten weinig van hem en wat de bronnen ons berichten, is afkomstig uit de kring zijner bestrijders. In Antwerpen en omstreken, ook in Zeeland, had hij grote invloed. Zeer vijandig stond hij tegenover de kerk, en zelf trad hij op als een pralende prelaat. Hij droeg, gaande als in droom, rozen en goud in 't golvend haar,
Van zijn tartend-schoon kleed
Stonden de plooien stijf en zwaar,
Zilversameet.
Deze verzen zijn van de Joodse dichter Jacob Israël de Haan, die in zijn libertijnse liederen ook deze vrijgeest bezingt. Tanchelmus werd ten slotte in Keulen opgesloten, ontsnapte naar Antwerpen en werd daar in een schuit door een monnik vermoord. | |
Deken en pastoor.Onder de aartsdiaken stonden de dekens en onder hen de pastoors. De pastoor oefende de eigenlijke dagelijkse zielszorg uit. Hij leidde een nederig bestaan. Er is een tijd geweest, dat de positie van menige ‘pape’ geleek op die van de Leviet, van wie in Richteren 17 wordt verhaald, dat zijn broodheer Micha tot hem zeide: Blijf bij mij, en wees mij tot een vader en tot een priester, en ik zal u geven jaarlijks tien zilverlingen en een stel klederen en uw leeftocht...... Er waren n.l. tal van ‘eigen kerken’. Zij waren het eigendom van een heer, samen met de kerkelijke goederen; de heer genoot de inkomsten, maar onderhield er een priester uit. Ook later, toen men niet meer in volstrekte zin van ‘eigen kerken’ kon spreken, had een heer of ook wel de gezamenlijke grondbezitters der parochie het patronaatsrecht: zij zochten een pastoor en verzochten aan de bisschop om de wijding, die altijd plaats had, als er geen ‘wet- | |
[pagina 110]
| |
tige verhindering’ was. De pastoors leefden van de opbrengst der pastorielanden. Vaak exploiteerden zij die landerijen zelf, ze waren boer, evenals al de gezeten dorpsbewoners. | |
Leven der geestelijken.Menigmaal hebben Middeleeuwse schrijvers geklaagd over het slechte leven der geestelijken. In Der Kerken Claghe van Jacob van Maerlant lezen wij, dat het volk verloren gaat, omdat de herders in weelde ‘hen versmoren’. Veel wolven zijn nu herders, met ‘corten rocke, brede swaerde, lange baerde, diere cledere, hoghe paerde’. Soms worden er priesters geordend, zonder dat zij in het bezit zijn van een bepaalde graad. Priesters en altaardienaars leven rijk van wat er geofferd wordt en bezoeken herbergen. | |
Celibaat.Heel lang duurde het, voordat het voorschrift van de Paus, dat de priester ongehuwd zal leven, overal werd opgevolgd. Toen in 1219 de Marcellusvloed de dijken aan de Eems had vernield, zag abt Emo hierin een oordeel Gods vanwege de vele volkszonden, o.a. omdat gehuwden de priesterwijding ontvingen en gehuwd bleven. In het dierenepos Van den Vos Reinaerde spot de dichter met de angsten, die de pastoor uitstond vanwege ‘sijn wijf’. Als Bruun, de beer, verdoofd zich losscheurt uit de klem, komt hij met een sprong terecht in een .......... trop van ouden wiven
ende warp er een ghetal van viven
indie riviere, die daer liep,
die wel wijt was ende diep.
Des papen blijdschap is klein, als hij ziet, dat zijn vrouw één van de vijf drenkelingen is. Hi riep: ‘siet, edele prochiane
ghindere vlootGa naar voetnoot1) vrouwe Julocke
bede met spillen ende met rocke.
nu toe, die haer helpen mach!
| |
[pagina 111]
| |
Het heeft wel heel lang geduurd, voordat het celibaat algemeen en streng werd doorgevoerd. Nog in 1572 had Berlikum een pastoor, Sibrandus Leo, een man van naam op historisch gebied, die in zijn orde (hij was Praemonstratenser monnik) meer dan eens vertrouwelijke opdrachten ontving. Hij had een concubine, die hem twee zonen schonk. Uit een rapport blijkt, dat de bevolking zulk een pastoor niet laag aansloeg, ja niet zelden hem de voorkeur gaf. | |
Regel of exces?We moeten evenwel niet uit het oog verliezen, dat het kwade exces eerder wordt genoteerd dan het leven naar een goede regel. Daardoor lopen we altijd gevaar, te veel relief te geven aan de voorvallen, die worden vermeld. Wanneer daar een pastoor is, die eenvoudig en trouw zijn parochianen voorgaat, de zieken bezoekt, de stervenden bijstand verleent, dan heeft hij grote kans, dat zijn naam nooit in enige kroniek wordt vermeld. | |
Het kerkgebouw.En vaak moet toch ook zulk een man het geweest zijn, die zijn dienst verrichtte in het Middeleeuwse kerkgebouw. Eerst waren die gebouwen van hout, zij het op een stenen fundering. Later kwamen de stenen kerken. Tufsteen werd door rivierschepen uit Duitsland aangevoerd. Daarna begonnen ook de steenbakkerijen materiaal te leveren, baksteen in groot formaat, maar nog zonder gestandaardiseerde afmetingen. Zij gaven oude kerkmuren een levendige aanblik. De vensters in de muren waren klein: maakte men grote, dan zou de muur te zeer worden verzwakt. De kerken waren georiënteerd: de toren aan de Westzijde en het koor aan de Oostkant. Dus zat de gemeente met het gezicht naar het Oosten. Zo de levenden, zo de doden. De graven waren parallel met de kerk gedolven, en de dode werd zo neergelegd, | |
[pagina 112]
| |
dat zijn hoofd naar het Westen lag. Zodra hij oprees, moest hij zich dus met zijn gelaat wenden naar het Oosten. Het Oosten, vanwaar Christus zou komen. | |
De eerste kloosters.Benedictus van Nursia, die omstreeks 500 in Italië leefde, heeft het kloosterwezen voor de volgende eeuwen geregeld en daardoor een stempel gedrukt op de Middeleeuwse vroomheid. Elke monnik, die zich voorgoed in een Benedictijner klooster liet opnemen, legde een gelofte af, die voor zijn leven gold. Hij beloofde daarbij: 1o stabilitas loci, d.i. het voortdurend verblijf in een klooster; 2o conversio morum, d.i. armoede en kuisheid; 3o oboedientia, d.i. gehoorzaamheid. In Nederland waren Benedictijner kloosters, o.a. Egmond, dat thans is herbouwd, en Foswerd (op Ameland). In de 12de eeuw kwamen er nieuwe Benedictijner abdijen bij, o.a. het dubbelklooster Oostbroek bij Utrecht, de Benedictessenabdij Oudwijk te Utrecht, het Odulphusklooster voor mannen te Staveren en te Rijnsburg voor vrouwen. Verder Ruinen in Drente en Weerselo in Overijsel. Iets later ontstonden in de Ommelanden drie kloosters: Feldwerd bij Appingedam, Selwerd bij Groningen en Rottum bij Usquert. | |
Een adellijke vrouwenabdij.Madzy Dekama, zo staat in de roman van Jacob van Lennep, zat nog beter te paard dan een Rijnsburgse non. Deze kleine opmerking heeft een schrijfster, Maria Hüffer, die er in haar kinderjaren door getroffen was, aangespoord, om de abdij van Rijnsburg te bestuderen. En zij kwam tot de conclusie, dat de opmerking van Van Lennep zo dwaas niet was. Deze adellijke vrouwenabdij werd omstreeks 1130 door de weduwe van de Hollandse graaf Floris II gesticht, als een toevluchtsoord voor adellijke jonkvrouwen. Volgens een later getuigenis bedoelden zulke stichtingen ‘omme in dezelve te doen onderhouden die edele jonckvrouwen, dochteren ende juffrouwen, uyt Holland gesproten, tot verlichtinge van edelluyden, met menichte van kinderen beswaert zijnde, en tot conservatie van de edele geslachten’. Mr. Muller spreekt in zijn Schetsen uit de Middeleeuwen dan ook van adellijke armenzorg. Geen wonder, dat in een dergelijk milieu, waar de nonnen mede onderdak kregen, omdat zij thuis overtollig waren en het adellijk budget te veel zouden belasten, de toon niet altijd devoot was en | |
[pagina 113]
| |
de wereld niet altijd werd gemeden. Graaf Willem V van Holland kwam in anderhalf jaar vijf keer met groot gevolg, om er kerkelijke feesten te vieren, maar ook ‘om metter vrouwen van den cloester te hoveren (een maaltijd te houden) ende te dansen’. | |
St.-Odulphus.Van de stichting van dit klooster is een oorkonde bewaard, waaruit blijkt, dat hier het initiatief is uitgegaan van de burgerij der koopstad. De kerk van Staveren was in verval, de kanunniken waren in moeilijkheden geraakt, de kerkelijke goederen in handen van leken gekomen. Toen hebben de burgers een fonds gevormd, de goederen teruggekocht en ingebracht in een stichting uitsluitend ten bate der kerk, en aan de bisschop gevraagd, hun arbeid te bekronen, door in de kerk Benedictijnen te plaatsen. ‘Inderdaad een schone daad van de opkomende Nederlandse stadsburgerij, die zich hier voor de eerste keer geldelijke offers getroostte ter verbetering van de kerkelijke toestanden in haar stad......’ | |
Cisterciënsers.Terwijl in de 12de eeuw nieuwe Benedictijner abdijen werden gesticht, deden in diezelfde eeuw twee nieuwe orden haar intocht in Nederland. De nieuwe orden bedoelden reformatie door groter strengheid. Omdat de hervormingen van Cluny in de Benedictijner orde hun niet radicaal genoeg waren, trokken Robert van Solesne en Stefanus Hardings zich terug naar het stille Citeaux bij Dijon. De nieuwe, door hen gestichte orde wordt naar deze plaats die der Cisterciënsers genoemd. Of ook wel die der Bernardijnen, omdat Bernard van Clairveaux de orde tot grote bloei bracht. In 1165 werd in de Nederlanden het eerste Cisterciënser klooster gesticht, n.l. Claerkamp bij Rinsumageest. Mannen van aanzien waren de abten van dit klooster; abt Wibrandus correspondeerde in 1337 met de koning van Frankrijk. Dat aanzien vloeide ook daaruit voort, dat Claerkamp de moeder werd van andere kloosters, die zelf ook weer nieuwe stichtingen in het leven riepen. Zo ontstond er een kloosterfamilie van ten slotte 20 stichtingen: Pyla, Timele, Ter Yle en Meerhuizen* in Oost-Friesland, de abdij van Aduard, later beroemd om haar school, Essen* bij Groningen, Menterne (Termunten), het Grijzevrouwenklooster te Nieuwolda* (Oldambt), Trimunt* te Marum, St.-Anna* te Den Boer, dus zes in de Ommelanden; dan in Westerlauwers Friesland: Bloemkamp bij | |
[pagina 114]
| |
Hartwerd. Syon* bij Niawier, Genezareth* bij Hallum, Nijeklooster* te Scharnegoutum, het Gerkeklooster te Stroobos, Galilea* bij Burum, Steenkerk* bij Heerenveen. Dan nog Maria-kamp* bij Assen en later Sibculo bij Hardenberg. De kloosters met een * gemerkt, zijn vrouwenkloosters. | |
Grondbezit.De Cisterciënser monniken hebben zich bijzonder toegelegd op de landbouw. Het klooster Claerkamp bezat ongeveer 2000 ha. grond. Bovendien behoorde het eiland Schiermonnikoog aan dit klooster. De Cisterciënsers werden ‘schiere monniken’ genoemd (schier = grijs). Daar nu het Noorden als met kloosters was overdekt, behoeft het niet te verwonderen, dat daar in sommige streken 40% van de grond aan kerken en kloosters toebehoorde. Nu is de kloostertijd de periode van de hevige aanvallen der wassende zee. Telkens lezen wij van overstromingen. De monniken hebben in de strijd tegen het water in het voorste gelid gestaan. Nòg is hun werk op de kaart af te lezen in namen als Monnikendam en Munnikezijl. Op het einde van de Middeleeuwen hadden in de Ommelanden drie abten samen de leiding van alle waterschappen in handen. | |
Conversen.Het uitgestrekte grondbezit vroeg zoveel werkkrachten, dat de monniken het alleen niet afkonden. Daarom werden aan het klooster conversen verbonden, mannen, die gehoorzaamheid aan de abt beloofden en ongehuwd moesten blijven. Zij deden het boerenwerk en woonden op uithoven of grangiae. Maar als het klooster in een vete werd betrokken, vormden zij ook een schare gedisciplineerde en hardhandige strijders, die de wereldlijke invloed van de abt niet weinig verhoogden. De abt van Claerkamp had dan ook te Leeuwarden een huis aan de Tweebaksmarkt, waar hij vertoefde, zo vaak hij als aanzienlijk prelaat de Statenzittingen bijwoonde. | |
Meiers.In latere tijd verminderde het aantal conversen en werden vele kloosterlanderijen verpacht aan de zgn. meiers. Toen in de tijd van de Reformatie de kloosters door de Staten werden opgeheven en de landerijen werden verbeurd verklaard, deden de Staten van | |
[pagina 115]
| |
Stad en Lande moeite om de meiers op de hoeven te houden. Juist die meiers kregen een vaste positie, de pacht werd telkens tegen betaling van een ‘geschenk’ verlengd; ten slotte werd zij erfelijk. Zó groeide het beklemrecht, dat de boerenstand in Groningen een maatschappelijk sterke positie gaf. | |
De zadeldaktorens.Maar niet alleen op agrarisch gebied waren de Cisterciënsers pioniers. ‘Een geheel nieuwe cultuurperiode brak aan door de komst van deze bij uitstek praktische mannen. Zij schiepen een fraaiere architectuur in kerk en kloosterbouw.’ Maar ten onrechte zijn de bekende zadeldaktorens van onze Friese en Groningse dorpskerken, die aan het landschap zijn schilderachtig aanzien geven, aan deze kloosterlingen toegeschreven. | |
De Praemonstratensers.De Cisterciënsers vernieuwden de Benedictijnerorde; de Praemonstratensers of Norbertijnen gaven nieuwe klem aan de regels, die aan Augustinus werden toegeschreven. Ook de ‘orde van Praemonstreit’ ontstond in Frankrijk, in de Kerstnacht van 1120, toen Norbert met enkele volgelingen de kersthymnen zong en bij Laon in Noord-Frankrijk de plaats koos, waar het klooster verrijzen zou, de plaats, die hem, naar hij geloofde, door God was gewezen, en die hij daarom pratum monstratumGa naar voetnoot1) noemde. De nieuwe orde hield zich, in tegenstelling met de Cisterciënsers, ook bezig met zielszorg. Bij de kloosters werden kerken geïncor poreerd, d.w.z. de abdij deed een van de leden der orde het priesterambt waarnemen. Evenals de Cisterciënsers hadden zij op hun goederen een groot aantal conversen. Meermalen stonden deze conversen gewapend tegenover elkaar. Men spreekt in Friesland van de strijd van Schieringers en Vetkopers. De eerste naam is waarschijnlijk ontleend aan het schiere (grijze) habijt van de Cisterciënsers, terwijl de naam Vetkopers een herinnering zou zijn aan het feit, dat de Praemonstratensers vooral aan vetweiderij deden. | |
[pagina 116]
| |
Geestelijke aristocratie.De Praemonstratensers vertoonden een geestelijke aristocratie en menig zoon uit een aanzienlijk geslacht tooide zich met het witte kleed der orde. Een Norbertijner monnik kende tafelmanieren, hield van een geestig gesprek en waardeerde een fraai gedicht. Maar tegelijk was hij onderworpen aan strenge tucht. Het gebruik van vlees was verboden; door vasten en geseling moest de lust worden gebannen; dagelijks werden de boetpsalmen gelezen. | |
De abdijen.Deze orde kwam het eerst in Zeeland, toen Tanchelmus daar de zielen verleidde. Om zijn invloed te breken, riep de bisschop de hulp der Norbertijnen in. Zij zetten zich neer in Middelburg. Daarop volgde de stichting van Mariënweerd bij Beesd in de Betuwe, waaruit Berne sproot bij Heusden. In 1163 stichtte Frederik van Hallum het klooster Mariëngaard te Hallum, dat weer acht nieuwe kloosters in het leven riep. Tussen Vlie en Lauwers lagen 32 Praemonstratenser kloosters en Oostergo werd het witte Oostergo genoemd naar deze orde in wit habijt. In 1287, toen door drie visitatores de gevolgen van een zware overstromingsramp werden nagegaan, bleken er in Dokkum en Mariëngaard 400 kloosterlingen te zijn en in Lidlum 600. | |
Lidlum.Dit laatste klooster stond dicht bij Tzummarum. Sibrandus Leo, die wij hiervoor reeds vermeldden, vertelt van de stichting het volgende: ‘Te Lidlum in Westergo tussen Tjummarum en Oosterbierum, niet ver van de zee, leefde tegen het einde van de twaalfde eeuw een rijk man. Hij was niet getrouwd en zijn naam was Sibo. Deze Sibo was een man van vurig geloof en het Evangelie was zijn levensregel. | |
[pagina 117]
| |
die met soortgelijke plannen rondliep als hijzelf. Het was Tjalling Donia van Benneterp bij Winsum. Zij sloten zich dan ook inderdaad aan bij het klooster van Ludingakerk ten Westen van Franeker, maar daar het leven der kanunniken daar lang niet streng was, besloten Sibo en Tjalling van kleed te veranderen. ‘Derhalve begaf Sibo zich tot de eerbiedwaardige Vader Ento, de abt van Mariëngaarde, en legde aan deze zijn verlangen bloot, om de band met de kanunniken van Ludingakerk te verbreken en de strengere levenswijs der Praemonstratensers te aanvaarden. Men krijgt door zulk een verhaal een idee van het ontstaan van zulk een klooster. Heel dikwijls is het een rijke grondbezitter, die de wereld verzaakt. Een heel enkele maal herinnert de naam van het klooster nog aan de stichter, b.v. Gerkeklooster. | |
Wittewierum.Maar al deze kloosters werden overtroffen door de abdij Bloemhof te WittewierumGa naar voetnoot1) bij Appingedam, die in 1287 1000 monniken telde. Hier werd de beroemde kloosterkroniek geschreven, die bijna de gehele 13de eeuw beslaat, de kroniek van Emo en Menko. In opdracht van het bestuur der Algemene Vereniging ‘Groningen’ werd zij uit het Latijn vertaald en zo voor ieder toegankelijk gemaakt. | |
[pagina 118]
| |
De schrijvers, de abten Emo en Menko en een ongenoemde, zijn mannen van studie. Zij verhalen breed en schilderachtig, en dikwijls ook weiden zij uit over allerlei theologische en andere wetenschappelijke onderwerpen. Hun werk is een bron van de eerste rang voor de geschiedenis van de Ommelanden. Zo beschijft Emo de Marcellusvloed uit het jaar 1219. De Zuidwestenwind, met hagel gepaard, had de arme stervelingen onbarmhartig geteisterd. ‘Toen de mensen om hun woningen te bevestigen, merendeels tot zonsondergang en later hadden gewerkt, de woede van de Oceaan in het geheel niet vrezende, en zij tegen het uur van slapen gaan in elk opzicht schenen veilig te zijn, week opeens de wrede West-Zuid-Westenwind voor de gruwzame Noord-Westenwind, de nevenman van de Westenwind aan de Noordkant. Daar door de West-Zuid-Westtenwind de zee tot de bodem toe in beweging was gebracht, kwam zij door de aanstormende Noordwester over haar oevers en stortte zich in veel zwellende golvingen als van kokend water uit. Zij overweldigde voornamelijk de kusten van Friesland, werd sterk als de plotselinge dood en rukte in onweerstaanbare aanval de woningen der armen en de huizen der rijken weg, zoals iemand heeft gezegd: “De dood schopt gelijkelijk hutten en torens van armen en rijken omver.” Indien iets weerstand bood, scherpte de woede de verderf brengende wapens en als met menselijk verstand begaafd, liep zij vóór het bespringen terug en week in schijn, om des te heviger aan te vallen, totdat zij door menigvuldige aanvallen ook de stutten der huizen, al ondermijnend en brekend, omverwierp. Hadden de mensen zich, als gezegd, tegen slapenstijd veilig gewaand, nu het geweld der zee plotseling groter werd en bijna gedurende een uur van de nacht bleef toenemen, begonnen de ongelukkige stervelingen te vluchten. Zij klommen op de zolders van hun huizen, liepen in plaats van op de grond over de balken, en gaten in de daken makende, achtten zij het hun veiligste toevlucht, niet ónder maar óp de daken verblijf te houden. Velen, die de storm wilden weerstaan om hun vergankelijk goed te behouden, maar het niet konden, vergingen zelf, daar het geweld van het aanstromend water hun niet toeliet op de grond staande te blijven. O, smart en zuchting! Mensen in de baren te zien | |
[pagina 119]
| |
slingeren als zeedieren tot zwemmen geboren; ongelukkigen, die op enige samengebonden balken of op hooi en stro, zonder schip, voeren waarheen het geweld der zee hen sleepte! Bij deze overstroming zijn duizenden mannen, vrouwen en kinderen omgekomen en kerkgebouwen verwoest.’ | |
De kloostergebouwen.Juist in dagen, dat het land geteisterd werd, stond daar het kloostercomplex als een fors geheel, dat veiligheid beloofde. Door gracht en muur omgeven, verrees een kerk, liefst met een hoge toren, want kloosters dichtbij elkaar in de buurt trachtten elkaar met de hoogte van de toren te overtroeven. Verder de statige kloostergebouwen, het dormter of de slaapzaal, het reefter of eetzaal, de kapittelzaal, de kamer van de abt, vertrekken voor de gasten, voor de conversen, de zieken...... Dan was er een bakhuis, een brouwhuis (het kloosterbier was goed), een voorraadschuur en kelders. Het opperbestuur over de honderden, die hier woonden en werkten, voerde de abt, vaak een man uit een aanzienlijk geslacht. Hij had zijn eigen inkomen, om zijn stand te kunnen ophouden. Onder hem stonden de prior en de sub-prior en dan was er een kapelaan, een hofmeester, een brouwmeester enz. | |
De klokken.De klokken zorgden voor het ritme van het kloosterleven. De dag begon heel vroeg met de metten. ‘Te nacht, te mettentijd’ staat in de Esmoreit. Dan volgde de tweede dienst, de prima (de eerste ure), waarbij het buiten nog ‘priemdonker’ kon zijn. Vervolgens de tertia, de sexta, de nona (negende ure) of noen, de tijd van het middagmaal,-de vesper en eindelijk de complete. Zij schenen te nodigen, die klokken. Telkens kwamen er jonge mannen, die het ordekleed wilden dragen. Eerst werd zulk een jonge man enige tijd beproefd, dan werd hij noviet. Na een jaar als zodanig onder toezicht te hebben gestaan van de magister der novieten, die streng op zijn studie let en zijn biechtvader is, volgt de eigenlijke professie. De kern daarvan is de voorlezing van de door de profes eigenhandig geschreven gelofteakte, die na door de abt getekend te zijn op het altaar wordt gelegd. En dan ving voorgoed het leven aan van stilte en arbeid, volharding en tucht. In de kloostercel bloeiden de bloemen der mys- | |
[pagina 120]
| |
tiek en ontstonden spinsels van Middeleeuwse geleerdheid. En later, óók in de kloostercel, zocht Luther in vasten en bidden de hemel te bestormen en ervoer, dat hij gebonden was aan de aarde. Totdat Von Staupitz hem in de geest van Augustinus wees op de Goddelijke genade. Ook voor wie terzijde van de grote stroom van het wereldleven telkens hetzelfde veilig afgebakende pad gaat, is er maar één blijde boodschap, genade alléén...... | |
De Flagellanten.En buiten het klooster, daar werden soms rauwe stemmen gehoord, die riepen om zielerust. In het voorjaar van 1348 kwamen per schip een aantal Genuezen in hun vaderstad terug uit Gaffa in de Krim, waar zij zich tegen de Tartaren hadden verdedigd. De vijanden hadden het beleg moeten opbreken, omdat de pest in hun rijen verwoestingen aanrichtte, doch ook de belegerden telden vele slachtoffers. Twee dagen, nadat de Genuezen uit dit oord van verschrikking weer thuis waren, brak ook in Genua de pest uit. Zij verbreidde zich snel over West-Europa. In Florence stierf drie vijfde van de bevolking; in geheel Europa wordt het getal doden op één vierde of één derde der bevolking geschat. Ook in de Nederlanden moet de sterfte geweldig zijn geweest. Het volk werd door angst overweldigd, angst voor ‘de zwarte dood’. Er werden optochten georganiseerd van ‘geselaars’ of flagellanten. In de zomer van 1359 ondernamen 400 Dordtenaren en 300 inwoners van Sluis zulk een tocht over Leuven en Vlaanderen naar Doornik. Zodra de processie in een stad kwam, geselden de deelnemers zich en werd de leis gezongen: nu slaet u seer door Christus leer
door Godt soe laet de sonden meer.
De flagellanten waren anti-kerkelijk in hun uitingen en weerden de geestelijken uit hun midden. | |
De Decamerone.Toen de Zwarte Dood in Florence woedde, ontweken tien jonge mensen de stad, zeven meisjes en drie jongelingen. Zij kortten de tijd, doordat ieder dagelijks, tien dagen lang, een verhaal vertelde. Zo stelt Boccacio het voor in zijn Decamerone (tien dagen), de verhalenbundel, die een meesterstuk is van vertelkunst en een spiegel van zeer lichte Italiaanse zeden. Dit tafereel is een tegenhanger | |
[pagina 121]
| |
van dat der geselaars. En in òns land kende men het in de Middeleeuwen niet; alleen de Latijnse werken van Boccacio waren toen bekend. Later, in de 16 eeuw, werd het voor de Nederlander toegankelijk, toen Coornhert de Lustige Historiën vertaalde. Het is de Renaissance, die het leven van louter aards geluk gaat prijzen, en daarmee de Roomse kerk en de Middeleeuwen de rug toekeert. |
|