| |
| |
| |
9. Aan Maas en IJsel
Een hertogdom.
‘Uit Gelderland, A.v.d. Berg, predikant te Barneveld.’ Zo begint de ondertekening van de ‘Verklaring gevoegd bij het Authentiek Afschrift der Psalmen’, uit 1773. Het is in ieder psalmboek te vinden. Dat de dominee van Gelderland bovenaan staat, heeft zijn reden. Wanneer de Staten-Generaal in Den Haag vergaderden, bracht de deputatie van Gelderland ook altijd het eerst haar advies uit. Het kwam haar toe, want Gelderland was het enige der zeven gewesten, dat een hertogdom was geweest. Een hertog is meer dan een graaf, een hertogskroon zweemt naar die van een koning. Maar Gelre werd eerst een hertogdom in 1339; voor die tijd was het een graafschap. Dat de keizer de Gelderse graaf de hertogstitel schonk, was een bewijs van zijn gunst; het betekende niet, dat de nieuwe hertog een positie kreeg als die van de vroegere stamhertogen.
| |
Adela.
Aan het begin van Gelre's historie staat de schim van Adela, een vrouw met een boos gemoed. Zij was de oudste dochter van graaf Wichman, de laatste mannelijke afstammeling uit het huis van graaf Everhard, die hertog Godfried, de Noorman, mee in de val had gelokt. Haar vader ‘was zeer edel en bezat grote rijkdommen, doordien zijn voorouders het bewind over een gedeelte van Germanië langs de Oceaan gevoerd hadden’. Kort voor het jaar 968 stichtte hij de abdij te Elten, en schonk aan dezelve ‘een groot gedeelte zijner erf- en stamgoederen, waarvan de meeste op de Veluwe en sommige in Zutphen of in de Betuwe gelegen waren’. Hierbij voegde hij verschillende leengoederen. ‘Dit godsdienstig werk voltooid zijnde’, benoemde hij aldaar zijn ene dochter, Luitgardis, tot abdis. De andere, Adela, was eerst gehuwd met graaf Imad, die heet af te stammen van de Saksenhertog Wittekind. Na de dood van haar man hertrouwde zij met graaf Balderik en was rusteloos bezig, diens positie te versterken. In de kroniek van Alpertus Mettensis zijn haar daden beschreven met een felheid, die partijdigheid doet vermoeden. Zij was een vijandin van de geestelijkheid, van de enige stand, die toen geschiedenis schreef. Een naamgenoot van haar vader, een graaf Wichman uit Westfalen, was de
| |
| |
mededinger van haar man, want beiden aasden op de praefectuur in het bisdom Utrecht. Balderik had succes, toen zijn mededinger een bedevaart naar Rome deed. Maar Wichman keerde in allerijl terug, verraste Balderik, nam hem gevangen en liet hem na de betaling van een hoog losgeld vrij. Kort daarop liep hij in de val. Hij werd bij Balderik en Adela genodigd op het slot te Uplade (tussen Nijmegen en Elten). Zijn gastvrouw probeerde hem te vergiftigen, maar het lukte niet. Daarom huurde zij een paar bandieten, en liet hem op de terugweg vermoorden. Toen was de maat vol. Machtige verwanten van het slachtoffer kwamen met een krijgsmacht voor het slot en keizer Hendrik II kwam de Rijn af, om recht te doen. De graaf en gravin werden gevangengenomen; Uplade werd geslecht. Beiden overleefden zij de capitulatie slechts kort.
Een zoon uit Adela's eerste huwelijk, Meinwerk, werd bisschop van Paderborn, nadat hij hofkapelaan van twee keizers was geweest. Hij vond een arm bisdom, en liet het achter met onnoemelijke rijkdommen. Kunstenaars uit Constantinopel liet hij komen, om zijn dom te bouwen en hij stichtte geleerde scholen in Paderborn. Een man van ongewoon formaat, die gewetenloze list en hebzucht in dienst stelde van zijn bisdom. Wie zijn merkwaardige geschiedenis leest, moet aan zijn moeder denken.
| |
De graven van Wassenberg.
Een deel van de goederen van graaf Balderik werd door de keizer geschonken aan twee broeders, uit het Zuiden van Vlaanderen afkomstig. De ene, Gerhard, vestigde zich ten Oosten van Roermond, in Wassenberg, de andere in Kleef. Beiden zijn ze stamvader van een gravenhuis geworden. Het geslacht van Gerhard maakte zich spoedig meester van de stad Gelder, midden tussen Venlo en Wezel, en naar die stad wordt hun graafschap genoemd. Het lag aan weerszijden van de Maas, voor de helft in het tegenwoordige Duitsland. Later kwam er een deel van de Betuwe bij en nog later door huwelijk het graafschap Zutphen, een gebied, vrij wat kleiner dan wat tegenwoordig de Graafschap heet. De heren wisten de Veluwe als achterleen er bij te verwerven, en zo hadden ze ten Noorden van hun oude graafschap drie aaneensluitende stukken: Veluwe, Betuwe en graafschap Zutphen. Het graafschap Kleef scheidde het nieuwe gebied van het oude. In de 80-jarige oorlog is dat Zuidelijk graafschap, toen Opper-Gelre genoemd, onder
| |
| |
Spaans bewind gebleven. Daardoor hoort het niet meer bij de tegenwoordige provincie Gelderland, die haar naam dus feitelijk niet met recht draagt.
| |
Bossen en rivieren.
Het waren bosrijke streken aan de rivieren, waarover deze graven het bewind voerden. De oude stukken spreken vooral van eikenbossen, op de Veluwe, aan de rechteroever van de IJsel bij Steenderen, Hummelo, Drempt en Warnsveld, ja zelfs van een eikenbos in de Betuwe onder Dodewaard en Ochten. In 1266, toen de graaf van Gelre het Rijkswoud in pand had van die van Kleef, had de laatste bedongen, dat hij er 1200 varkens in mocht jagen, om de eikels te weiden. En ook voor de eikenbossen in de Betuwe werd eikelgeld betaald.
De rivieren werden als koninklijke heirbanen beschouwd. De keizer had er zeggenschap over en meer dan eens greep hij in, als de Gelderse graven dat dreigden te vergeten. De IJsel was belangrijk; van de drie IJselsteden van het Oversticht is reeds gesproken. Zutphen deelde in de voordelen van deze handelsweg en kreeg reeds in 1190 stadsrechten, toen van een dergelijke nieuwigheid in Holland nog geen sprake was.
| |
Landbouw.
Terwijl in het Noorden de ‘vettewaren’ het product waren, vorderde in Gelre de landbouw. Telkens werden nieuwe stukken van bos en heide ‘in vrede gelegd’, dat is ontgonnen. Het is af te lezen uit de grafelijke rekeningen, want de woeste grond is zijn domein en mag alleen met zijn consent worden ontgonnen. Hij ontvangt tienden uit het ontgonnen land, rogge, haver en gerst, maar haver verreweg het meest. Zo leverde de Veluwe in 1340 de graaf 152 mud rogge, 612 mud gerst en 4465 mud haver aan tienden.
Pachten en tienden werden lang in natura betaald. Het veer te Nijmegen was verpacht voor dertig mud haver, de molen te Zutphen voor 1000 pond was.
| |
Een koopakte.
In 1331 kocht Reinald van Gelre de heerlijkheid Berenbroek, ten Noorden van het stadje Gelre. Hij kocht haar volgens de koopakte ‘mit mannen, mit luden, mit tijnse, mit ketelgelde, mit hoenre,
| |
| |
mit naten, mit droegen, mit bosschen, mit beemden, mit broken, mit water, mit weyden, mit stegen, mit straten, mit wegen, mit onwegen’
Er zit in dergelijke opsommingen altijd een stuk traditie, waarbij soms het stafrijm een rol speelt. Tijns is hier belasting, ter erkenning, dat het géén ‘vrij eigen goed’ is; ketelgeld de opbrengst van de brouwketels; het ketelgeld wordt ook wel gruit genoemd, naar een stof, die bij het brouwen werd gebruikt. Hoenre zijn de rookhoenders, die jaarlijks door sommige horigen voor de keuken van de heer moesten worden geleverd. De rest van de zin, de natten en drogen, bossen, beemden en broeken enz., is niets dan een gevariëerde opsomming van het land, dat tot de heerlijkheid behoorde.
| |
Mannen en luden.
Maar het is ons vooral te doen om de mannen en luden. Men kon een gebied verkopen met de ‘opgezetenen’. Laten we daarbij vooropstellen, dat de Middeleeuwse bronnen noch de naam, noch het begrip lijfeigene kennen. Geen mens is in die tijd zonder recht. Er zijn horigen in verschillende variaties en een horige is gebonden aan het territoir van de heer. Verreweg de meeste horigen zijn hoevenaars, d.w.z. zij bewonen een hoeve van de heer. Tegen drie verplichtingen: zij betalen een onveranderlijke tijns, meest in natura, waardoor zij niet gedupeerd kunnen worden door een prijsdaling van hun producten. Zij moeten hun heer diensten bewijzen, in de regel een bepaald aantal dagen per jaar, en soms brengen zij bij die dienstverrichting een span paarden mee (spandiensten tegenover handdiensten). Nog spreken wij van hand- en spandiensten. Ten slotte, zij mogen niet huwen zonder toestemming van de heer. Deze laatste bepaling moest voorkomen, dat er horigen door huwelijk rechtens vrij werden en dus aan het gezag van hun heer ontglipten. De horige kon zijn verplichtingen niet opzeggen, maar de heer kon de horige ook niet van zijn goed verdrijven. De laatste had dus een grotere bestaanszekerheid dan menige pachtboer uit de moderne tijd. Maar bij de dood van de horige verviel zijn bezit aan de heer. Later werd dit beperkt, en deed de heer slechts een keur uit de erfenis, b.v. het beste paard. De horige was in dat geval keurmedig.
Reeds in de 13de eeuw komen verschillende horigen in een andere positie; zij worden feitelijk pachters van de grond zonder
| |
| |
verdere verplichtingen. Zo wonen er op de grond van de heer mannen en luden, d.w.z. vrijen en dienstlieden.
| |
Hofrecht.
Een horige kon geschil krijgen met zijn heer. Trok hij dan natúúrlijk aan het kortste eind? Het viel mee - er waren hofgerichten, waarvoor dergelijke zaken werden behandeld. De scholte, vertegenwoordiger van de heer, presideerde, en horigen fungeerden als bijzitters. Er groeide een hofrecht, gewoonterecht, waarbij in allerlei gevallen was voorzien, zodat willekeur was uitgesloten. Natuurlijk was het leven van de horige boer geen idylle. Maar de onzekerheid kwam van een andere kant, dan men gewoonlijk vermoedt. Het leven was slechts betrekkelijk veilig, doordat oorlog en vete regelmatig op het program stonden en de horigen er steeds mèt hun heer in betrokken werden.
| |
Het open huis.
Een merkwaardige zinsnede uit een oorkonde geeft daarvan treffend blijk. Voor de militaire positie van de graaf was het van groot belang, dat hij vrij kon beschikken over de versterkte huizen van de heren binnen zijn rechtsgebied. Wanneer hem dit contractueel werd toegestaan, sprak men van het verlenen van open huis aan de graaf. In een der contracten lezen wij: wanneer de graaf er zijn intrek genomen had, om er zijn vijanden uit te bestoken, en zijn mannen, tezamen met die van de heer, uittrokken, dan zal de graaf twee derden en de heer één derde genieten van hetgeen op zulke tochten, hetzij aan vee of mondbehoeften, hetzij aan brandschatting, prijs gemaakt wordt; in dezelfde evenredigheid zal de losprijs der gevangen huislieden verdeeld worden; maar de losprijs van gevangen ridders en knapen, die hun bij zodanige gelegenheid in handen vallen, komt geheel ten voordele van de graaf.
| |
Het leenrecht.
De verhouding tussen de graaf en de heren in zijn gebied was niet die van vorst en onderdaan zonder meer. De heren waren zijn helpers. Zij genoten gunsten van hem en bewezen hem diensten. Die gunsten waren ‘in leen’ gegeven. Lang niet altijd betrof het gebied, vaak ook een tol, een molen of de gruit. Al die verhoudingen en rechten werden behandeld voor het leenhof, waar de graaf
| |
| |
met leenmannen uitsprak, wat volgens leenrecht behoorde te geschieden.
Zo zien wij als het ware twee verhoudingen, die op dezelfde wijze uit de sfeer van willekeur en macht in die van het recht zijn overgegaan, nl. die van de horigen tot hun heer en die van de heren tot de graaf. En in elk van die beide verhoudingen ontbreekt alle moderne eenvormigheid. Er is een rijke variatie. ‘De rechtsregel vormde zich, zoals het karrespoor zich langzaam uitdiepte in het zand. Vandaar een eindeloze afwisseling: bijna geen twee rechten van dezelfde soort waren eender. Schilderachtig is dat ontegenzeggelijk en op verborgen plekken in de oude rechtsbundels bloeien nog de kleurige uitdrukkingen, die ontsprongen uit volksverbeelding en volkshumor.’ (Gosses)
| |
De blik naar het Oosten.
Zo is er een groot verschil tussen de toestanden in de kuststreek en die in het IJselgebied. Aan de kust ten slotte alleen vrije mannen, stroomopwaarts aan de rivieren de onvrijheid in velerlei variatie. Zoals dat ook het geval was over de huidige Oostgrenzen van ons land. Want het gebied van de graaf van Gelre had de blik naar het Oosten en Zuiden gericht. Het lag binnen de sfeer van Keulen, het cultuurcentrum aan de Rijn. De taal van het graafschap is ‘Oosters’. Dit dialect, dat in de geschriften in het Saksische deel van ons land werd gebruikt, is eerst in de 17de eeuw geweken voor het Hollands, de taal, die mèt de vrijheid uit het Westen kwam, van de zeekant.
| |
Hertog Jan I van Brabant.
Maar de banden met het Zuidoosten zijn verbroken door Jan I van Brabant. Zijn hertogdom reikte van Sambre tot 's-Hertogenbosch. De grens, die de Walen van de Dietsers scheidt, liep door zijn gebied; de zelfbewuste burgerij van zijn steden eerde hem evenzeer als de ridderschap. Hij was een ridderfiguur, een grootmeester op het tournooiveld, een lieveling der vrouwen, een beschermheer van dichters en soms ook zelf een poëet. Waar zou hij van zingen anders dan van lente en liefde?
Eens meien morghens vroeghe
| |
| |
In een schone tuin vindt hij drie jonkvrouwen en hoorde ze zingen.
Doe groette ic die alrescoenste
Ic liet mine arme al omme gaen,
Ic ' woudese cussen an haren mont,
Si sprac: laet staen, laet staen, laet staen......
Midden in het ridderlijke spel is hij weggerukt, veertig jaar oud, dodelijk gewond op een tournooi, toen hij juist een nieuw liefdesavontuur begonnen was en een gravin dacht te ontvoeren......
Maar dit is de ene kant.
Jan I van Brabant was ook een koel en zakelijk politicus. En zó vooral heeft hij blijvende betekenis. Hij baande zich een weg naar het Oosten; hij wist de bisschop van Luik naar zijn hand te zetten. Hij strekte de hand uit naar Limburg. Het hertogdom van die naam had gans andere grenzen dan de tegenwoordige provincie Limburg. Het lag voor het grootste deel ten Zuidoosten van Maastricht.
In het jaar 1283 stierf Irmgard, de hertogin van Limburg, kinderloos. Vele vorsten deden hun aanspraken gelden op het opengevallen leen, maar de keizer bepaalde, dat de weduwnaar van Irmgard, graaf Reinoud van Gelre, het tot zijn dood mocht besturen.
Jan I van Brabant evenwel rukte naar het Oosten, om het hertogdom in zijn macht te krijgen. Hij dekte zijn rug, doordat hij de Vlaamse graaf schaakmat zette door een verbintenis met Floris V van Holland. Bijna alle gegadigden stelden zich tegenover hem, de graaf van Gelre, de graaf van Luxemburg, en de aartsbisschop van Keulen met de veelbelovende naam Siegfried nam de leiding van de coalitie.
| |
Slag bij Woeringen.
Hoe diep drong de Brabantse hertog in het gebied van zijn tegenstanders! Vlak bij Keulen bereikte hij de Rijn. Een walvis op het droge, zei de bisschop, nu nog een harpoen!
Jan van Heelu heeft de slag bezongen, die een ganse junidag in 1288 duurde. Ridderlijk ging de Brabantse hertog aan de spits. ‘Nu zal ik zelf de voorste zijn, want ik ben het best van u allen gewapend. Sluit u dus bij mij aan, ridders en knechten, opdat men mij van terzijde noch achterwaarts kan aanvallen. Die ons in het
| |
| |
front willen bespringen, zal ik zó afslaan, dat het ons een ere zal zijn. Ziet gij, dat ik vlieden of mij overgeven wil - zo eis ik, dat gij mij zult doden.’ Van vlieden of overgeven was geen sprake. De Brabanders, hoewel in getal in de minderheid, wonnen door hun geoefendheid.
De graaf van Luxemburg en zijn broers sneuvelden, de aartsbisschop en de graaf van Gelre werden krijgsgevangen.
De slag bij Woeringen maakte diepe indruk en Waalse en Dietse dichters bezongen om strijd de Brabantse overwinning.
De macht van de Keulse bisschop was gebroken, Gelre was onmachtig, Brabant beheerste de handelswegen. De keizer stak geen hand uit om zijn beschermeling te helpen. Brabant had zich praktisch onafhankelijk gemaakt van het Duitse rijk, zoals Holland het reeds eerder had gedaan. De banden met het Oosten raakten los. Slechts de betrekkingen met Frankrijk en Engeland waren voor de Dietse landen nog belangrijk. |
|