Dispereert niet. Deel 1
(1956)–H. Algra, A. Algra– Auteursrechtelijk beschermdTwintig eeuwen historie van de Nederlanden
[pagina 81]
| |||||||||
8. De vrije zatheStukken in Rome.Ongeveer 50 jaar geleden begon het Nederlands Historisch Instituut te Rome haar arbeid. Onder leiding van Dr. G.J. Hoogewerff werden duizenden akten onderzocht, die betrekking hebben op personen uit de ‘Landen van herwaarts over’, dat zijn de Nederlanden. De betrokken personen vermeldden achter hun naam hun ‘natio’ of hun ‘patria’. Maar de onderzoekingen van Dr. Hoogewerff leidden op dit punt tot een merkwaardig resultaat. Er is geen ènkel stuk ouder dan ± 1450, waarin iemand zich Hollander, Vlaming of Brabander noemt. Binnen de grenzen van het Duitse keizerrijk zijn het alleen de Friezen, die zich in de officiële stukken als zodanig aanduiden. De anderen weten, dat zij behoren tot het keizerrijk, en geven nader als hun patria op de stad, waar zij thuis horen. Eerst in de tweede helft der 15e eeuw wordt het langzamerhand gewoonte, dat b.v. een Hollander achter zijn naam opgeeft: dordracensus, hollandus; naast de stad dus het gewest van herkomst. Dat de Friezen zich ten opzichte van het nationaliteitsbesef onderscheidden van àl de andere inwoners van het grote keizerrijk, heeft zijn reden. Zij koesterden een traditie. | |||||||||
Geen landsheer.In de 13de eeuw was er in Oostergo, in Westergo, Hunsingo, Fivelgo en zo verder op tot Bremen toe nergens een inheemse landsheer. De graaf van Holland kwam nog niet verder dan tot een telkens herhaalde actie tegen de Friezen van Drechterland, tussen Hoorn en Medemblik. De bisschop van Utrecht had reeds lang begrepen, dat hij zijn oude aanspraken kon afboeken; zijn collega uit Bremen had slechts een matig succes in het Oosten. Zo kwam het, dat hetgeen historisch vreemd en ongewoon was, een bevolking zonder graaf, als de voor het Noorden normale toestand werd beschouwd. Het was altijd zo geweest; het hóórde zo. Maar eens moest er toch een vriend geweest zijn, die deze toestand in het aanzien had geroepen. Van natuurrecht wist men nog niet. Vrijheid was niet denkbaar zonder een oorkonde, waarin die vrijheid zwart op wit werd verleend. | |||||||||
[pagina 82]
| |||||||||
Het moest Karel de Grote geweest zijn, want zijn gestalte stond als het ware aan het begin der historie. In de 13de eeuw werd een privilegie geproduceerd, waarin keizer Karel aan de Friezen het recht verleende om in vrijheid te leven en ieder jaar een potestaat te kiezen als hun aanvoerder. De vervalser was in één opzicht te goeder trouw; hij deelde het geloof van zijn tijdgenoten, dat Karel de vrijheid inderdaad had geschonken. De Friezen hadden Karel de Grote in het jaar 800 te Rome beschermd en gered en het privilegie was de beloning. ‘De koning heeft ze grootelijks geëerd en heeft hun goud en vele kostelijkheden aangeboden, noemde ze heeren, die men te voren naakte Friezen noemde. Hij wilde, dat men haar schilden met zilver en rood goud besloeg. Dog het is van haar veragt en versmaad; geen ding meer begeerende dan hare vrijheid weerom te hebben. Zij lieten daarom veel privilegiën en vrijheden door haren capitein Forteman begeeren, die haar de koning altemaal accordeerde, want hij zelf niet min bezorgd en bevreesd was voor dat stoutmoedig, wild en onversaagd volk.’ Friezen hebben het valse privilegie opgesteld en er in geloofd; het is een Fries geweest, die dit heilig huisje heeft verwoest. Ubbo Emmius, de eerste rector van de universiteit te Groningen, historicus van professie, geboortig uit Greetzijl aan de Eems, heeft aangetoond, dat het stuk onmogelijk echt kon zijn. Hij is een der eersten, die overgeleverde oorkonden op haar echtheid toetst. Een kunst, waarin trouwens heden ten dage sommige geleerden zover gevorderd zijn, dat men ze in staat moet achten, hun eigen geboorteakte voor een falsum te verklaren. | |||||||||
Graven in het Noorden.Het stuk is dus onecht en dat blijkt ten overvloede uit het feit, dat sedert Karel de Grote eeuwenlang graven in het Noorden hebben geregeerd. Over de Brunonen werd reeds in een ander hoofdstuk gesproken. Nadat zij het veld hadden moeten ruimen, werd Friesland aan de bisschop van Utrecht geschonken, toen nog de man van de keizer in deze streken. Maar de bisschop kon er zich niet doen gelden. Een latere keizer schonk hetzelfde gebied aan de Hollandse graaf; wéér een volgende keizer maakte die schenking ongedaan en bevestigde de rechten van de bisschop. Frederik | |||||||||
[pagina 83]
| |||||||||
Barbarossa vond bij zijn bezoek in Utrecht een oplossing, die beide partijen moest bevredigen: Friesland zou voortaan zijn van de bisschop en de graaf samen. Samen zouden zij een graaf voor Friesland benoemen, die er elk jaar heen zou gaan, om recht te spreken. De baten zouden zijn voor zijn beide opdrachtgevers, ieder de helft. De samenwerking tussen bisschop en graaf scheen ideaal te zullen worden, toen Boudewijn II, een broer van de Hollandse graaf Floris III, in 1178 bisschop van Utrecht werd. Reeds het volgende jaar gingen zij samen naar Friesland op stap, doch ‘keerden terug zonder de zegeprijs’. | |||||||||
Willem I.In 1190 volgde Floris III zijn keizer op een kruistocht en in de dood. Zijn zoon Dirk VII volgde hem op; diens broer Willem I, die zijn vader had vergezeld naar het Oosten, bleek na zijn terugkeer niet in het gareel te houden. Hij vond contact met de Friezen in Drechterland en werd hun tot een aanvoerder. Oom Boudewijn, de bisschop, bemiddelde. De balsturige jonge man werd uit Drechterland uitgekocht, door hem Friesland, het gemeenschappelijk bezit van Holland en Utrecht, aan te bieden. Willem I hapte toe. Een sedert lang ongekende figuur: de Friezen hadden een graaf voor zich alleen. Het schijnt niet tegengevallen te zijn en de mogelijkheid was aanwezig, dat hier een nieuwe leenstaat zou groeien. Maar het mislukte. Dirk VII stierf en liet alleen een dochter, Ada, achter. De weduwe haastte zich, deze Ada van een man te voorzien, meer om haar te beschermen, dan om haar te troosten. Want Willem kwam opdagen, om zijn rechten in Holland te laten gelden. Was het niet een ‘zwaardleen’? Het werd een successieoorlog in Holland, waarbij Ada het veld moest ruimen. Willem was meester in het gebied van zijn broer, en Friesland ontglipte hem weer. | |||||||||
Decentralisatie.Zo bleven de landen ten Oosten van het Vlie zonder heer. En dus kwam er tot volle ontwikkeling die merkwaardige trek in het staatkundige leven van de Alpen tot de Noordzee, die men de zucht naar decentralisatie zou willen noemen. In kleine, eng begrensde rechtsgemeenschappen deed men zijn eigen zaken af. Zonder inmenging van buiten. Iedere waterloop, iedere bosrand was als het ware meteen een grens. | |||||||||
[pagina 84]
| |||||||||
Vrijheid, dat betekende iets heel concreets: als een vrij man mee beslissen in de zaken van de eigen gemeenschap, die naast, niet onder andere gemeenschappen stond. | |||||||||
De zathe.Maar een man, zo was de gedachte, is alleen dan vrij, als hij economisch een zekere onafhankelijkheid geniet. De marskramer is niet vrij, hij ziet ieder naar de ogen. De keuter is niet vrij, zijn bestaan is te onzeker. Vrij is de man, die op een eigen zathe woont, die een erf heeft, waar de oogst wordt opgetast en waar het vee wordt gestald; de man, die niemand naar de ogen behoeft te zien. De koopman is vanouds weinig geacht, zegt Ubbo Emmius, maar de boer is in aanzien. | |||||||||
Zathe en recht.De hoeven vertonen onderling grote overeenkomst. En het is recht, zo staat in de oude wetten, dat ieder zijn deel heeft in de lage rechtspraak. We vinden dan ook roosters, waaruit men kan aflezen, welke hoeven aan de beurt zijn, om een rechter te leveren. Zo ging het rechterschap in Franekeradeel rond over de rechtvoerende zathen; dit deel was verdeeld in 4 ‘fiarndels’ (vierendelen), n.l.:
In het gehele ‘deel’ waren vermoedelijk 94 rechtdragende zathen. Elk van de fiarndels leverde jaarlijks 2 rechters. Zij hadden twee aan twee in hun eigen fiarndel en elk afzonderlijk nog weer een taak in eigen ga. Want heel het systeem was zo opgebouwd, dat men moest beginnen bij de kleinste gemeenschap, de hemrik, het buurtschap, en dan opklimmen naar ga, fiarndel, grietenij. De grietenijen vormden weer ‘landen’ en deze weer goën. In de Ommelanden bleef het systeem voor een deel tot 1795 bestaan en tot die tijd ‘wandelde’ het recht over de hoeven. | |||||||||
[pagina 85]
| |||||||||
Begrafenissen.En in nòg weer later tijd blijken in één opzicht de oude regelingen niet geheel vergeten. Bij een sterfgeval wordt er ‘burenplicht’ gedaan en naar oude zede is er een vaste volgorde, om een dode de laatste eer te bewijzen. Totdat er begrafenisverenigingen komen, genaamd ‘De laatste Eer’, waardoor het wederzijds dienstbetoon wordt vervangen door hulp van gehuurde dragers. | |||||||||
Edele heerden.Maar de registers uit de 15de eeuw laten zien, dat niet meer àlle hoeven rechtdragend waren. Misschien zijn ze later gesplitst en bleef het recht op één der deelhoeven rusten. Zo kon men spreken van edele heerden of schultenheerden, die het rechterschap hadden, terwijl de andere zathen het misten. | |||||||||
Heerschappen.Maar sedert overoude tijden bestond er boven de boeren een bovenlaag van heerschappen, die op versterkte huizen woonden en ‘ruters’ in hun dienst hadden. Abt Sibrandus van het klooster Mariëngaarde bij Hallum verhaalt in zijn kroniek met een echte voorliefde van de voorname geslachten in de buurt van Hallum, sterke en beroemde geslachten, zoals Asego en Kempo van Blitha (Blija). Toen zij in de strijd waren gevallen, bleven zij leven in volksliederen. De jonge Asego van Blitha was ‘zo befaamd, dat zeer vele armen uit de gehele streek voor zijn bruiloft waren gekomen, om een vertroosting van hem te ontvangen. Maar hij was door gedurige oorlogen verarmd, zodat hij vals geld uitdeelde; een schanddaad, waarvoor hij boette door het sterven van zijn vrouw, en die gezoend moest worden door een tocht naar het heilige graf.’ | |||||||||
De Ommelander Borgen.Vooral in de Ommelanden werden de hoofdelingen mannen van aanzien. Eeuwenlang hebben zij een aanzienlijke positie ingenomen, en in en na de Middeleeuwen bleven hun borgen symbolen van hun macht en eer, soms ook van hun kunst- en prachtliefde. In 1902 overleed Jhr. Gerhard Alberda van Menkema en Dijksterhuis, bezitter van de laatst overgebleven borgen uit de Ommelanden. Dit gaf Mr. J.A. Feith, archivaris te Groningen, aanleiding | |||||||||
[pagina 86]
| |||||||||
tot het publiceren van een studie over de Ommelander Borgen der 17de en 18de eeuw. | |||||||||
De armen.De armen, die geen hoeve hadden, worden in de kronieken zelden genoemd. Soms vinden we een verhaal, waarin we toestanden aantreffen, die nog heel gewoon zijn. Een arme vrouw, die melkt bij de boer; haar zoontje, dat later op dezelfde hoeve dient als jongste knecht. ‘Een zekere arme vrouw was gewoon des middags om 3 uur, zoals haar werk vroeg, in het weiland van genoemde Rienk (Grote Rienk, een aanzienlijke boer in het buurtschap Markelen bij Hallum) de koeien te melken. Haar kleine jongen had de gewoonte, haar dagelijks op een vaste tijd daarheen te volgen. Toen zij echter op een zekere dag wat te vroeg was gegaan en, misschien om iets mee te delen, het huis van genoemde Rienk binnenging, is de jongen op de vaste tijd van huis gegaan, hopende zijn moeder in het land te vinden. Maar terwijl hij bij een grote en diepe sloot wat te onachtzaam spelende heen en weer liep, is hij daar ineens ingevallen.’ De jongen wordt door zijn moeder gevonden en het leven schijnt geweken. Maar hij wordt gedragen naar het graf van abt Fredericus, de stichter van het klooster Mariëngaarde; daar wordt de jongen weer levend.Ga naar voetnoot1) De jongen is nu twaalf jaar, zo besluit het verhaal, en dient bij voorzegde Rienk. | |||||||||
Vettewaren.Groningen is nu een landbouwprovincie, maar dat dateert van na 1750. In de Middeleeuwen werden er alleen vettewaren uitgevoerd en werd er graan ingevoerd uit het Oostzee-gebied. In de dom te Munster is een muurschildering uit de 13de eeuw, waarop verschillende personen zijn afgebeeld, die de producten van hun land aan de bisschop brengen. (De Ommelanden behoorden kerkelijk bij Munster, Friesland ten Westen van de Lauwers bij Utrecht.) Zij schijnen vertegenwoordigers van Hunsingo tot Reiderland. De | |||||||||
[pagina 87]
| |||||||||
boeren en boerinnen hebben een koe, een paard, boter en kaasjes bij zich. In de kroniek van het klooster Wittewierum wordt verteld, dat de bewoners der Ommelanden in 1272 in grote nood verkeerden, omdat zij door de tegenwerking van de bisschop hun vee niet konden verkopen, terwijl het land door de kruistochten van geld ontbloot was. De bewoners van de Oostzeelanden wilden geen vee, boter en kaas in ruil voor het graan, maar eisten geld. Ook daaruit blijkt, dat veeteelt het hoofdmiddel van bestaan was in die dagen. | |||||||||
Veten.In de kleine republiekjes van veeboeren werd het leven opgeluisterd door allerlei veten, die zich soms lange tijd voortsleepten. Telkens werden er scheidsmannen benoemd, of een abt kwam bemiddelen; zoengelden werden betaald of waarborgsommen gestort. Tot weer een der partijen de zaak forceerde door een eigenmachtige daad. | |||||||||
Ida van Menterwolde.Zo verhalen de kronieken van de abdij te Wittewierum (vertaald door Dr. Zuidema en Ds. Douma): ‘In het jaar der Genade 1282 nam de jonge zoon van Ebbo Menalda te Hellum, gesierd met de minder eerbare naam van zijn vader, een jong meisje Ida van Menterwolde tot vrouw. Toen zij een jaar lang samen hadden gewoond, verliet de jonge vrouw haar man en keerde naar het vaderlijk huis terug. Wegens deze scheiding aangeklaagd, beweerde zij ten stelligste, dat zij niet in het huwelijk met hem had toegestemd en dat hij haar nooit vleselijk had bekend. Intussen bewerkte Gayko van Imeckna van Midwolde, omdat Ida een nicht van zijn vrouw was, behendig, dat zekere dorpsgenoot van hem, genaamd Folpert, zoon van Diederik Folpetra, het voortvluchtige meisje tot vrouw nam. Toen dit was gebeurd, beraadslaagden de verwanten van Ebbo, die over de schande verbitterd waren, met de Walberda's van Senieda en overvielen onder hun leiding in de stilte van de nacht onverwachts vader met zoon en jonge vrouw op hun stins en brachten allen in een overwinningsroes naar Hellum. Maar Diederik kocht zichzelf na weinige dagen voor veertig mark zuiver | |||||||||
[pagina 88]
| |||||||||
zilver vrij, die hij Ebbo gaf. Daarna was hij druk bezig om voor geld ook zijn zoon vrij te krijgen. Daar zijn mededingers deze dag en nacht bewaakten, deed hij een andere zet en voerde een weduwe, Frouwa van Schildwolde, nagelaten door Brinich, met haar dochtertje, 's nachts gevankelijk weg: een daad meer vermetel dan rechtmatig, en zo werd het onkruid gezaaid (vgl. Matth. XIII: 25-28), waaruit allerbitterst zaad opschoot. En dit vond zijn oorsprong in de jonge vrouw, die bij wijze van voorspelling de naam Ida heeft gekregen, omdat èdos in het Grieks betekent: verdeling. Vandaar Ida, d.i. verdeelde, afgescheiden van alle eerbaarheid, betamelijkheid en verstand, dat zij volstrekt niet gebruikte, toen zij van haar wettige man, die zij eerst had getrouwd, zonder billijke redenen wilde gescheiden worden. | |||||||||
[pagina 89]
| |||||||||
nu bedankten de menigte en gingen die dag verheugd en met ere uiteen; Ebbo's huis lieten zij, zoals zij het hadden gevonden. Het verhaal is hiermee niet uit. Integendeel, het blijkt, dat later de zaak vertroebeld wordt, doordat er scheidsrechterlijke uitspraken worden gedaan, die onderling in strijd zijn. En de abt krijgt telkens moeite met Ebbo, die van hem vorderde, de ontsnapte gevangene uit te leveren. Maar het einde is niet in de kronieken te vinden. Slordigheid van de schrijver? Het is allerminst zeker. Want er is in zulke gevallen een grote kans, dat de kwestie eindelijk doodbloedde. Intussen waren er dan weer nieuwe twistgedingen, die de aandacht vroegen. | |||||||||
De Upstalbom.In deze onrustige Ommelanden merken wij in de eerste helft van de 13de eeuw ook de invloed van de gezworenen van de Upstalbom. Het waren afgevaardigden van verschillende gouwen ten Oosten van de Lauwers. In 1222 heet het al, dat zij ‘naar overoud gebruik’ werden gekozen. De gezworenen kwamen jaarlijks bijeen in de open lucht bij Aurich in Oost-Friesland. Upstal = plateau; bom waarschijnlijk afsluithek en bij overdracht gerichtsplaats. Een merkwaardige parallel hebben wij bij het woord balie. Latere schrijvers hebben over onze Upstalbom veel gefantaseerd. Men heeft gedacht aan Oudgermaanse plechtigheden en beweerde, dat de rechters samenkwamen onder een eeuwenoude eikeboom, die herinneringen opwekte aan mythologische voorstellingen van een hemelboom, die het heelal droeg enz. Zelfs aan prachtige illustraties van ‘de boom’ ontbrak het niet. | |||||||||
Federatie.Het verband van de Upstalbom is een federatie; het is géén poging, om een staat te vormen. Het is ook geen singulier geval. Men vindt dergelijke federaties overal; tussen de Longobardische | |||||||||
[pagina 90]
| |||||||||
steden in Noord-Italië, tussen de Hanzesteden, de Zwitserse kantons enz. De verbondenen hadden zich door een eed gebonden, maar altijd met de bepaling, dat ieder zijn afzonderlijke rechten behield. Men wilde elkander helpen, de gemeenschappelijke belangen behartigen en zich samen verweren tegen vreemde indringers. Er was geen vast presidium, geen bestuur. De afgevaardigden troffen elkaar op een vastgestelde dag. Soms verdween zulk een federatie zonder enige plechtigheid, doordat er geen nieuwe samenkomst van volmachten kwam. En zó verging het de Upstalbom. Want in 1231 kwam er een botsing tussen Eenrum en Uithuizen over een eiland dat wij niet meer kunnen identificeren. Het conflict groeide snel uit tot een oorlog tussen Hunsingo en Fivelgo. Zelfs de Drenten deden mee, maar moesten zich soms verontschuldigen, als de bisschop aan hun Zuidelijke frontieren bedrijvigheid toonde. Het was immers zo kort na de slag bij Ane. Twintig jaar sleepte de strijd zich voort en de volmachten van de Upstalbom stonden machteloos. Toen er eindelijk een verzoening werd getroffen, voelde men geen behoefte, de oude federatie, die gefaald had, te herstellen. | |||||||||
Het vrijheidsideaal.Wie de hal van de Groninger universiteit betreedt, ziet in glas-in-lood boven de monumentale trap de gestalte van Ubbo Emmius. Hij schreef in het Latijn zijn grote standaardwerk over de historiën van deze Noordelijke gouwen. Kritisch stond hij tegenover de rijke stoffering van het historische schilderij, dat de kronieken hem boden. Maar toch zag hij de goudaders glinsteren en daarom ging het bij hem ten slotte, om de Aurea Libertas, de gulden vrijheid. Hij geeft het zelf aan als het thema van zijn boek. En in de Unie van Utrecht, in het eerste artikel, is sprake van een verbintenis, waarbij de gewesten zich verbinden, met dien verstande, dat ieder gewest zijn eigen vrijheden en rechten behoudt. Want vrijheid, dat is hier altijd zo verstaan, dat de landzaten, zonder inmenging van vreemden, hun eigen zaken behartigen. De vreemdeling moge hun in bestuurstechniek veel kunnen leren, de vrijheid stelt andere eisen op de voorgrond; zij vraagt allereerst karakter. |
|