Dispereert niet. Deel 1
(1956)–H. Algra, A. Algra– Auteursrechtelijk beschermdTwintig eeuwen historie van de Nederlanden
[pagina 53]
| |
5. De grimma hernaDe onmogelijke taak.Karel de Grote werd opgevolgd door zijn zoon, Lodewijk de Vrome. En tijdens diens regering verloor het nieuwe keizerrijk zijn glorie. Het is altijd zwaar, de opvolger van een groot man te zijn; het was voor deze Lodewijk dubbel zwaar, omdat de kloostercel hem beter paste dan de koningshal. Maar nu hij toch in die hal moest zijn, bleek het telkens, dat zijn gestalte niet boven zijn omgeving uitstak. Hij was zwak, hij liet zich bepraten. Daar kwam de misère bij, die een tweede huwelijk soms brengt. Hij had het tweede huwelijk niet begeerd en was liever in een klooster gegaan. De hofkringen en met name de aanzienlijke geestelijken, die de eenheid van het rijk niet meer in gevaar wilden zien, prefereerden voor de koning een tweede huwelijk boven een retraite en organiseerden een soort dames-show. Zij hadden succes; de koning koos de schone en wilskrachtige Judith en liet zich door haar leiden. Een zoon werd geboren en de moeder wilde niet, dat haar Karel blijvend ‘de Kale’ zou worden genoemd, omdat hij geen mederegent was. | |
Der Franken smaad.Daarom kwam zij in conflict met haar stiefzoons, Pippijn, Lotharius en Lodewijk. Het dreigde oorlog te zullen worden; bij Kolmar stonden de zoons met hun gewapende aanhang tegenover de vader met zijn partijgangers. De Paus kwam over de Alpen om vrede te stichten. Voordat er nog een slag geleverd was, ging hij in het leger van de keizer rond en - bewoog de meeste dienstmannen tot afval. De plaats van der Franken smaad heet sedert in de volksmond het ‘leugenveld’. De ontrouwen liepen over naar het andere kamp en de keizer moest het hoofd in de schoot leggen. Door bisschoppen overgehaald, las de vrome man, voor een altaar geknield, zijn eigen zondenregister voor...... Later volgden nieuwe conflicten, totdat in 840 de keizer stierf, onverzoend met zijn jongste zoon uit het eerste huwelijk. | |
Verdelingsverdrag van Verdun.Dit sterven gaf aanleiding tot nieuwe strijd, totdat de drie broers (Pippijn was gestorven) in 843 het verdelingsverdrag van Verdun | |
[pagina 54]
| |
sloten, waarbij het rijk van de grote Karel in drieën werd verdeeld. Karel de Kale kreeg West-Frankenland, Lodewijk ‘de Duitser’ Oost-Frankenland, en daartussen in lag het tuitelige rijk van Lotharius, de keizer. In naam bleef de eenheid nog bestaan. De Nederlanden, behalve Vlaanderen, behoorden tot Midden-Frankenland; het strekte zich uit van benoorden Dokkum tot Rome. De boeren in het terpenland behoorden er toe en die in de West-Alpen; de bedachtzame Noorderlingen en de lieden van Tarascon, Germanen en Romanen, kortom in dit rijk ontbrak ieder nationaal fundament. Bij de verdeling was op zulke factoren niet gelet. Lodewijk de Duitser kreeg het gebied ten Oosten van de Rijn, maar op de linkeroever werden hem ten behoeve van zijn wijnkelder de gebieden van Worms, Mainz en Spiers toegewezen. Twaalf jaar regeerde Lotharius over zijn schier onbestuurbaar gebied; toen stierf hij en zijn drie zoons deelden de erfenis. De Nederlanden kwamen onder zijn tweede zoon Lotharius II, die in 869 na vele omdolingen op het pad van liefde en hartstocht, en bestraffingen deswege door de Paus, kinderloos stierf. Zijn gebied werd te Meersen tussen West- en Oost-Frankenland verdeeld: de Maas werd de grens. | |
Verdrag van Ribemont.Voor 10 jaar; toen wist Lodewijk III, zoon van Lodewijk de Duitser, een nieuw verdrag met West-Frankenland te sluiten, het verdrag van Ribemont, waarbij hij zijn grens naar het Westen verschoof. De grens, die toen werd bepaald, bleef in hoofdzaak de scheiding tussen Frankrijk en Duitsland tot 1648 toe; zij begon ten Noorden van Gent aan de Honte, en volgde van Gent stroomopwaarts de Schelde tot haar oorsprong, stak dan naar het Oosten over naar de Maas. Dus was zij in de Zuidelijke Nederlanden geen nationale grens. Vlaanderen was voor het grootste deel een Frans leen; de Walen van Henegouwen en Luik woonden in het gebied van de Duitse keizer. | |
Ontbinding.Al deze geschillen en verdelingen brachten een innerlijk verworden mee, het ergst in Italië, waar de keizerstitel in verachting geraakte en waar in Rome de pausen een speelbal waren van brutale edellieden en frivole vrouwen. Maar ook ten Noorden van de Alpen was verwarring en ge- | |
[pagina 55]
| |
weld. ‘Alles twist’, klaagde de bisschop Salomo van Constanz, ‘bisschop, graaf en dienstman, medeburgers en gouwgenoten liggen onderling overhoop, in de steden woedt het oproer, overal wordt de wet met voeten getreden; zij, die land en volk beschermen moeten, zijn zelf de oorzaak van de strijd. De groten, wier vaderen de opstand ten onder brachten, hitsen nu zelf op tot burgeroorlog. Als het volk zó verdeeld is, hoe zal dan het rijk blijven bestaan?’ Terwijl het rijk der Karolingen zo aftakelde, verdween de stand der vrije boeren. Zij werden horig. Alleen aan de kusten van de Noordzee en in het Alpenland bleven vrije boeren wonen. Het zijn juist deze streken, waar later de vrijheid kostbaarder dan het leven werd geacht. | |
De grimma herna.In dit rijk vol verwarring, zonder centrale leiding, hadden Denen en Noormannen vrij spel. Met droeve gevolgen! De bisschop van Munster, Alfried († 849), verhaalt, dat het kustland, vroeger zo rijk bevolkt, nu door herhaalde invallen der Noormannen bij een woestenij vergeleken kan worden; de kerken zijn verbrand, de kloosters verwoest, de landhoeven door de bevolking verlaten. De schrijvers van kloosterkronieken en heiligenlevens zoeken naar hevige woorden om de woeste invallers te tekenen. Maar daarmee geraken wij meteen in een moeilijkheid. Wij kennen de invallen der Denen en Noormannen bijna uitsluitend uit de geschriften van hen, die ze het meest hadden te vrezen. | |
Heidense reactie.Want deze invallen waren een reactie van het heidendom. Ze kunnen niet uitsluitend uit de reactie worden verklaard. De schrale bodem dreef zijn bewoners uit; de jongere zoons, die het vaderlijk goed niet mee erfden, moesten hun weg zoeken. En dan drong de koene zucht naar avontuur tot de gewaagde tocht. Maar de hardnekkigheid, waarmee de invallen werden herhaald, krijgt toch eerst haar volledige verklaring, als we begrijpen, hoe door het optreden van Karel de Grote het heidendom snel en gewelddadig werd samengedrongen in Scandinavië. | |
Denemarken bedreigd.En ook daar zag het de dreigende hand van de keizer. Hij volgde een tactiek, die ook elders succes had opgeleverd. In Denemar- | |
[pagina 56]
| |
ken was voortdurend strijd om de troon. Karel heeft Deense kroonpretendenten in zijn gebied ontvangen, hun er een operatiebasis verschaft en met hen afgesproken, dat zij met zijn steun in het Noorderland het Christendom zouden vestigen. Zo hebben twee broers, Hemming en Harald, respectievelijk in 812 en 814 een positie gekregen in het Frankische rijk. Dat was nog tijdens Karel de Grote. Hemming is later, in 837, gesneuveld, toen hij Walcheren tegen een inval der Denen verdedigde. Lodewijk de Vrome zette de tactiek van zijn vader voort, maar tijdens zijn regering, en vooral na zijn dood, veranderde de situatie. De Vikingen leerden de zwakheid van de Karolingische rijken kennen. | |
De geschiedenis herhaalt zich.De Vikingen met hun drakenschepen hadden het grote voordeel, dat zij het punt van aanval konden kiezen. De Karolingen hebben nooit een goede vloot gehad en konden dus niet op zee laten patrouilleren. Zij moesten afwachten, waar de slag zou vallen. En nu zien we hetzelfde verschijnsel als in het verzwakte Romeinse rijk. De ‘barbaren’ worden in dienst genomen, om hun stamverwanten te keren. En voor de tweede maal blijkt het riskante van die methode. De Deense vazallen binnen de grenzen van het Karolingische rijk hebben een al te vrije opvatting van hun taak. Daar kwam nog iets bij. In de twisten tussen de latere Karolingen was behoefte aan krijgshaftige helpers. In de Middeleeuwen komt het in allerlei veten voor, dat de partijen zich de hulp van bendehoofden verzekeren, die ze als kwade honden op hun tegenpartij loslaten. Daarom verwondert het ons ook niet, dat juist Lotharius I, de zoon van Lodewijk de Vrome en een man zonder scrupules, zich van de Denen bedient. Hij zet Rorik in Kennemerland en een jongere Harald op Walcheren. Ze moesten hem helpen bij zijn Karolingische politiek. Erg vast zaten de heren hier niet, Rorik is eenmaal door de Friezen verdreven; een andere maal ging hij vrijwillig weg, om zijn kansen in Denemarken te benutten. | |
Invallen.In elk geval hadden zij niet de macht of de wil, de invallen van hun landgenoten te beletten. Het is de tijd van de grote expansie der Denen en Noren. Zij nestelen zich in Ierland, ze banen zich een weg in Rusland. Het duurt niet lang, of ze komen op IJsland, | |
[pagina 57]
| |
nog wat later gaan hun schepen langs de hoge kusten van Labrador: Europeanen zien voor het eerst Amerika. Daar is grote moed bij dit volk van het Noorden. De golven striemen de beladen kielen;
het zeeschuim ligt in lange strepen;
de koude steven werpt het zoute water ver voor zich uit.
De vorst, van inborst edel en welsprekend,
laat de zwarte schepen zeilen
op de stormbezweepte golven van de zilte zee.
De jonge jarl laat de schepen
bruisen over het wijde water
bij het opgaan van de zon;
over het scheepsvolk richt de mast zich
en de wind ontplooit de zeilen;
handen trekken het touwwerk.
Zo snijdt de koude boeg de golven
en de vorst rijst ijlings op;
want de storm beukt de brekers;
en het schip schuurt door 't water;
heftig schudt het zwarte zeil
en de wind blaast bol het vol.
Maar de jarl, overmoedig,
laat zeilen zonder reven.
De vorst, wiens lof ik uit moet spreken,
bezet de kusten van het land
met hechte heggen zijner schilden,
met zijn zwarte, snelle schepen.
En de kust, waarlangs de stormen
bruisend storten op de golven,
wordt omringd met scherpe punten
van de adderfelle speren.
Zo zongen de skalden van de jarl, de man uit de adel, die het dichtst bij de koning staat. Prof. Jan de Vries vertaalde het in zijn werk ‘De Vikingen in de lage landen bij de zee’ en tekende er bij aan: ‘Het metrum van het oorspronkelijke gedicht heb ik niet gepoogd na te volgen; het maakt door zijn korte, hakkende cadans een zeer veerkrachtige indruk.’ | |
[pagina 58]
| |
De buit.Wanneer de Denen of Noren kwamen, dan zochten zij bovenal buit. Maar in de wereldoorlog 1914-1918 tekende een Frans kunstenaar een plaat: op de voorgrond een landman, die met forse hand het zaad in de voren werpt; op de achtergrond een hemel, rossig van de oorlogsbrand; als onderschrift ‘La terre ne meurt pas’, de aarde sterft niet. Alle wapengeweld doet aan de akker slechts geringe schade. En de Noordse schepen leenden er zich niet toe, de levende have van de boer mee te voeren. Bij de landman was er dus meer te vernielen dan te roven. Wel werden jonge mannen meegevoerd en in het handwerk van de Viking opgeleid. In de Friese vierentwintig landrechten, die uit de twaalfde eeuw stammen en in verschillende handschriften bewaard zijn gebleven, staat als twintigste landrecht: ‘Als de Noormannen iemand wegvoeren en hij komt met hen terug om huizen te verbranden en mannen te doden en anderen te binden, en hij keert later als vrij man terug, dan heeft hij het recht, zich te verontschuldigen en hij mag niet worden gestraft, omdat hij het deed als slaaf, en een slaaf hoort te doen, om zijn levens wil, wat zijn heer gebiedt.’ | |
Dorestad.De gróte aanvallen der Noormannen vonden dus in het boerenland geen bevredigend doel. Zij moesten zich richten op een klooster of een koopstad, waar geld en roerende goederen in grote hoeveelheid waren opgehoopt. Daarom is Dorestad zo dikwijls het doel van hun tocht. Lange tijd heeft men van deze nederzetting een onduidelijke voorstelling gehad. De mening is verdedigd, dat ze overeenkomst zou hebben vertoond met de huidige Groninger veenkoloniën, en zich dus over een afstand van uren langs de Kromme Rijn zou hebben uitgestrekt. Dr. Holwerda heeft met de spade het onhoudbare van deze mening aangetoond. Dorestad was een vicus (van dit Latijnse woord komt ons woord wijk), die zich aansloot bij een Frankische sterkte aan de Kromme Rijn. Deze wijk bestond uit een hoofdstraat van ongeveer een kilometer lengte met aan beide zijden een of meer rijen huizen. Hier moet een talrijke bevolking van kooplieden en schippers hebben gewoond, die in tijden van nood een schuilplaats kon vinden op het ruime voorplein van de sterkte. Een wal | |
[pagina 59]
| |
met palissaden beschermde de hele wijk. Keer op keer kwamen de Noormannen over het Flevomeer en plunderden Dorestad, en eindelijk trok de handel zich terug naar veiliger streken, naar Tiel en naar Keulen. Geen wonder, dat later Tiel het ontgelden moest. Als de zware tijden voorbij zijn, komen de kooplieden weer terug naar het meer, dat aangroeit tot een zee, de Zuiderzee. Maar zij kiezen nu een andere route. De IJsel wordt de nieuwe handelsweg. Deventer komt op en Kampen. De laatste plaats neemt voor een belangrijk deel de rol van Dorestad over: het wordt een poort voor de handel naar het Noorden. Daarbij is een grote merkwaardigheid. Wie de plattegrond van Kampen bekijkt, ziet ook daarin Dorestad herleefd. | |
Godfried.Lange tijd heeft Rorik achter de Hollandse duinen het bewind gevoerd. Toen hij gestorven was, verleende Karel III zijn gebied aan de zeekoning Godfried. Diens naam is blijven leven als het type van de geweldenaar. Niet ten onrechte; hij was een hardhandig man. Zijn brutaliteit voerde hem tot de ondergang. Hij was gehuwd met Gisla, een onechte dochter van Lotharius II, en met zijn zwager Hugo spande hij samen, om Lotharingen te veroveren. Hij forceerde het conflict en eiste van de keizer lenen aan Rijn en Moezel, omdat in zijn eigen gebied geen wijn groeide. De Saksische graaf Hendrik, die door de keizer met de bewaking van het gebied beoosten Deventer was belast, leidde over deze eis onderhandelingen in. Er zou een mondgesprek plaats hebben te Herespich, waar Rijn en Waal zich splitsen. Godfried verscheen met weinig getrouwen, maar zijn schepen waren niet ver. Hendrik kwam óók met weinig mannen, waaronder de bisschop van Keulen, waardoor het gezelschap nog vreedzamer aanzien kreeg. Godfried bleek onhandelbaar; in het gezelschap van Hendrik bevond zich de Saksische graaf Everhard. Hij lokte een heftige woordenwisseling uit met de zeekoning, de situatie werd dreigend, en plotseling stak Everhard zijn gevaarlijke tegenstander overhoop. De manslag was geen incident, maar de ruzie was opzettelijk gemaakt, om daarop uit te lopen. De Deense schepen kwamen de stroom op, om de dood van hun aanvoerder te wreken, maar de Saksers hielden stand, tot hun hoofdmacht arriveerde en tegelijk kwamen de Friezen uit Destarbenzon in opstand en vielen hun onderdrukkers in de rug aan. Slechts weinige Denen | |
[pagina 60]
| |
ontkwamen en hun schepen werden buitgemaakt.Ga naar voetnoot1) De Friezen uit Destarbenzon staat in de annalen van het klooster Fulda. Men denkt, dat er de bewoners van Teisterbant mee worden bedoeld, het middenstuk van de Betuwe. | |
Sagen.De dood van Godfried betekende de bevrijding. De Friezen hadden volgens een oude overlevering op bevel van Godfried een strop om de hals moeten dragen. Beka, de Utrechtse kroniekschrijver, geeft de verklaring er bij: ‘opdat hij bij verzet iedereen zonder uitstel zou ophangen’. Melis Stoke, de dichter van de Hollandsche Rijmkroniek, zegt, dat de ingeborenen van Godfried zo eighin (lijfeigen) waren, ‘dat si strop droeghen om den hals’. Prof. Gosses heeft de oorsprong van deze merkwaardige overlevering nagegaan. In de Fivelgoër tekst van de Zeventien Keuren staat, dat de Friezen herwennen hun etheldom en frihals; in de jongere Westlauwerse tekst staat ‘edeldom ande hiare fri hals’. Het woord frihals heeft niets met hals te maken; het betekent vrijheid, en komt ook in verschillende vormen in het Oudhoogduits, het Angelsaksisch en het IJslands voor. Maar de beide stukken van dit éne woord zijn later gesplitst, men maakte er een vrije hals van en opende daardoor schone mogelijkheden voor een sensationeel verzinsel. | |
De Noormannenpoortjes.Zulk een verzinsel is ook het geval met de Noormannenpoortjes, lage poortjes in de Noordelijke muur der kerken, op bevel van de Noormannen gemaakt, opdat de mensen bij het verlaten van de kerk een buiging zouden maken naar het Noorden, naar het land hunner onderdrukkers. Het is nog niet lang geleden, dat in een geïllustreerd tijdschrift zulk een poortje stond afgebeeld met de mededeling, dat de betreffende kerk dateerde uit de 14de eeuw. Inderdaad zijn alle kerken met de befaamde poortjes eeuwen na Godfried gebouwd. En zijn slechts twee gevolgtrekkingen mogelijk: òf de sage moet onwaar zijn, òf de bevolking moet na het verdwijnen der Deense heerschappij uit een soort piëteit de hatelijke | |
[pagina 61]
| |
poortjes hebben aangebracht. Alleen de eerste veronderstelling is aanvaardbaar. | |
Gerulf.Godfried vas er ingelopen. Twee graven, die onder hem stonden, Gerulf en Gardolf, waren zijn boden geweest, maar een oude kroniek meldt, dat hij de dood vond door de list van Gerulf. En er is inderdaad een indirect bewijs. In 889, vier jaar na de dood van Godfried, ontvangt Gerulf van keizer Arnulf, die Karel III in deze landen opvolgde, een schenking: een bos, akkerland, hoeven, gelegen in het graafschap van Gerulf zelf. Hij heeft dus in èlk geval de ondergang van zijn chef politiek overleefd en mocht zelfs in nieuwe gunsten delen. Zijn éne zoon, Dirk, zit later in hetzelfde gebied en staat in de historie bekend als graaf Dirk I van Holland. De andere, Waltgar, was graaf in Teisterbant en langs Lek en Hollandse IJsel. | |
Het einde.Het duurde lang, voordat de Noormannen de landzaat met vrede lieten. Nog kort na het jaar duizend horen wij van invallen, waarbij Tiel het moest ontgelden. Maar dan komt er ook een einde. En blijvend is de invloed van de grimma herna niet geweest. In andere streken hebben zij een dynastie gesticht. Normandië is nog naar hen genoemd, en daar zijn hun moed en zucht naar avontuur geleid in de banen, die het Middeleeuwse ridderideaal voorschreef. | |
Klipschilden.In ons land kunnen we slechts wijzen op enkele nuchtere gevolgen. Vrij zeker dateert uit de Noormannentijd een belasting voor de koning, de huslotha, feitelijk een soort premie ter verzekering van de veiligheid. Zij verving de klipschilden, die de Noorman had ingevorderd. Klipschilden, dat zijn klinkschilden. Want, zo luidt de traditie uit de twaalfde eeuw, Godfried had een groot huis ingericht van 240 voeten lengte, verdeeld in twaalf vakken. Aan het ene eind was een rond schild neergezet, aan het andere zat de schatmeester. ‘De Friezen moesten binnenkomen en beurtelings hun penningen werpen in het schild, de schatmeester telde ze op. Maar hij rekende alleen die, welke hij hoorde vallen in het schild; niet de minder wichtige, waarvan de klank niet tot hem doordrong. | |
[pagina 62]
| |
Doch deze mochten niet teruggenomen worden en zo werd altijd te veel betaald.’ In de taal is nauwelijks een enkel spoor van Scandinavische invloed te vinden; slechts het woord duit is daaraan te danken en in het Fries het woord deilis, een der minst vreedzame woorden dezer taal. |
|