Dispereert niet. Deel 1
(1956)–H. Algra, A. Algra– Auteursrechtelijk beschermdTwintig eeuwen historie van de Nederlanden
[pagina 32]
| |
3. HeiligenlevensEen heidense barrière.Schuin door Engeland liep in de zesde eeuw de grens tussen heidendom en Christendom. Reeds in de Romeinse tijd hadden de Britten het kruis aangenomen. Maar na 400 verdwenen de Romeinse adelaars en aan de Oostkust verschenen de schepen, die de Angelen en Saksen brachten. De stroom, die door het terpenland ging, golfde over Engeland. Nòg spreken de namen van sommige graafschappen daarvan: Sussex, Wessex, East Anglia. Volgens de overlevering hebben de Britten zèlf deze Germanen in hun land geroepen om hulp te bieden tegen de Scoten, die uit het Noorden opdrongen. Is de overlevering juist, dan hebben zij weinig baat gevonden bij deze hulp. Want de Angelsaksen waren heidenen en drongen de Britten en met hen het Christendom terug in de bergen van Wales en Cornwallis. Hier werd de strijd gestreden, die we weerspiegeld vinden in de Britse romans, Middeleeuwse verhalen van ridderdeugd en avontuur rondom koning Arthur en de ridders van de Ronde Tafel. Van het Zuidoosten beginnend vond men op de Britse eilanden dus een barrière van eerst heidense Saksen en Angelen; daarachter was de brokkelige gordel van Britse Christenen, dààr weer achter het verre gebied van de Iro-Schotse kerk: Ierland en een deel van Schotland. De Iro-Schotse kerk, met een kloosterlijk, innig en ook geleerd karakter, wist niets van een pauselijk gezag over de Christenen. Wel van een zendingsbevel, om Christus' Evangelie overal te prediken, en dááraan trachtte zij te gehoorzamen. | |
De Paus actief.Wilde de Paus dus zijn gezag ook aan de Westelijke kusten vestigen, dan moest hij zich haasten. En dan was het zaak, allereerst de Angelsaksen voor het Christendom en meteen voor de Paus te winnen. In 597 landde de abt Augustinus met veertig Benedictijner monniken aan de Zuidkust van Engeland, en vond ingang in Kent. De leider der missie werd aartsbisschop van Canterbury, de koning ontving de doop; in het Zuidwesten van Engeland erkenden koning en volk het geestelijk gezag van de Paus. Een krachtig ijveraar voor de Paus was bisschop Wilfrith van York, die graag zijn bisdom boven dat van Canterbury zag gesteld. In de | |
[pagina 33]
| |
strijd tussen Canterbury en York trok hij aan het kortste eind, en ging in Rome zijn recht zoeken. Zijn reis bracht hem aan de Nederlandse kust, waar koning Aldgils hem vriendelijk ontving, en hem toestond te dopen en te prediken. | |
De politiek en de zending.De Friese koning, die van het Zwin tot de Wezer regeerde, kon evenwel moeilijk verder komen dan tot koele welwillendheid. Want ten Zuiden van de grote rivieren lagen de Noordelijke gouwen van het rijk der Franken. Wij zijn vanouds geneigd, de namen Franken en Saksen op te vatten als namen van stammen. Het zijn veeleer namen van Germaanse politieke combinaties van heterogene samenstelling. Reeds in de derde eeuw treden de Franken te voorschijn in de geschiedenis. Maar onder de Merovingen kan er gesproken worden van een Frankisch rijk. En onder Clovis I breidde dat rijk zich (± 500) snel uit tot de Middellandse Zee. Clovis ging tot het Christendom over, en ontving van de Paus de titel van allerchristelijkste koning. Het rijk der Franken zocht ook machtsuitbreiding naar het Noorden. Dat betekende meteen bevordering van het Christendom. De zending had in die dagen soms zeer wereldlijke kansen. Een vlotte veroveringspolitiek van een Christenrijk betekende meteen een snelle uitbreiding van het Christendom. De doop was dikwijls een teken van onderwerping aan de veroveraar! Zo werd Frankisch een tijdlang zinverwant met Christelijk. Dagobert I, aan wiens hof ‘dartele schonen en hoge geestelijken met elkander wedijverden om de gunst van de even lichtzinnige als kerkelijke vorst en waar het lied der feestgelagen zich mengde met de koorzang’, stichtte in 630 de eerste kerk in Utrecht, aan Sint-Maarten, de heilige van Gallië, gewijd. Zij bleef niet lang bestaan, want Redbad, de koning der Friezen, verdreef de Frankische bezetting uit Utrecht en verwoestte de kerk. De kans keerde, toen Pippijn de Middelste Redbad bij Wijk bij Duurstede versloeg en het land tot de Oude Rijn veroverde. Deze Pippijn was hofmeier van het Frankische rijk en een krachtig man, zodat de koning in zijn schaduw leefde. | |
Willibrord komt.Een jaar na de nederlaag van Redbad, in 690, landde Willibrord, ‘de Apostel der Friezen’, te Katwijk. De dichter van de Hollandsche Rijmkroniek, Melis Stoke, zegt van hem: | |
[pagina 34]
| |
Ingels was Willibrord becant
Gheboren van Noorthomberlant.
Ende want d' Ingelschen zijn gewassen
Als men leest / van neder Sassen /
Conste hi te bet die Vriessche tale /
Dit mach elc man proeven wale.Ga naar voetnoot1)
Zo is het; omdat hij uit de Saksische bevolkingsgroep in Engeland stamde, kwam hij in Nederland bij zijn verwanten. | |
Een eigen aantekening.In de Bibliothèque Nationale te Parijs is een kerkelijke kalender, afkomstig uit het klooster te Echternach in Luxemburg, het klooster van Willibrord. O.a. bij de maand november staat een aantekening van Willibrord zelf: ‘In den naam des Heeren kwam Clemens-Willibrordus in het 690ste jaar na de incarnatie van Christus over de zee in Francia en in den naam Gods is hij in het 695ste jaar na de incarnatie des Heeren - hoewel onwaardig - gewijd te Rome tot bisschop door den Apostolischen man, Heer Sergius, paus. Nu echter in den naam Gods levende in het 728ste jaar na de incarnatie van onzen Heere Jezus Christus, in Gods naam, gelukkiglijk.’ Zo stelde hij zijn leven in het enig-goede teken, waarin een mensenleven geheiligd wordt, d.w.z. afgezonderd in Goddelijke roeping en heilige bestemming: in de naam des Heren. | |
In Francië.Hij kwam naar Francia, schreef Willibrord zelf en daarin vergiste hij zich niet. Al wordt hij Apostel der Friezen genoemd, zijn grote arbeidsterrein lag ten Zuiden van de grote rivieren. Want heel zijn missiewerk heeft hij nauw verbonden aan het Frankische rijk en hij was hofbisschop van Pippijn de Middelste. Expansie van dat rijk bracht hem nieuwe gelegenheden voor de Evangelieverkondiging; een tegenslag der Franken was meteen zijn terugtocht. In het | |
[pagina 35]
| |
Frankische rijk verwierf hij ook een brede economische basis voor zijn werk. Tal van landgoederen werden hem geschonken, met name in Brabant; meer dan 25 gemeenten behoorden geheel of gedeeltelijk aan hem; met recht mag hij de landheer van Brabant worden genoemd. | |
De abdij van Echternach.Bijzonder dierbaar was hem de abdij van Echternach in Luxemburg. De schoonmoeder van Pippijn schonk hem dit klooster, en hij maakte het tot het centrum van zijn actie. Al zijn landerijen droeg hij aan deze abdij over. Hier werden zijn helpers opgeleid, hier vond hij rust van zijn vermoeienissen. Hier werd hij begraven. | |
De geestelijke ruggesteun.Naast de stoffelijke basis, die op deze wijze buitengewoon breed was, zocht Willibrord geestelijke ruggesteun. Hij reisde naar Rome, om de zegen van de Paus en - om relikwieën. Want relikwieën had hij nodig, om de heidenen in plaats van hun afgoden iets beters te geven. Breed verhaalde hij eens aan zijn Angelsaksische gasten, hoeveel wonderen bij de relikwieën van koning Oswald van Northumberland op zijn zendingsveld waren geschied. In 695, op een tweede tocht naar Rome, werd hij gewijd tot aartsbisschop der Friezen en tevens tot pauselijk legaat benoemd. De Paus had daarmee zijn bedoeling. Hij wilde Willibrord onafhankelijk maken van de Frankische vorsten en hoge geestelijken. Die vorsten immers streefden er voortdurend naar, de kerk aan de staat te onderwerpen en de bisschop te maken tot 's konings vazal. De Paus daarentegen bouwde òm het Frankische rijk het liefst kerkprovincies, die rechtstreeks en innig met hem verbonden waren. Het Engelse gebied, het aartsbisdom van Willibrord, later het terrein van Bonifacius, het waren pauselijke gebieden...... | |
Utrecht het middelpunt.Utrecht werd de zetel van de nieuwe aartsbisschop. Daarom is hij in de oude bisschopsstad in 1939, twaalf eeuwen na zijn dood, in het bijzonder herdacht. Daar staat het ruiterstandbeeld van de rondtrekkende bisschop, die zijn tochten niet beperkte tot het land der Friezen, maar ook kwam in Vlaanderen en Luxemburg, het land van Trier en de Neder-Rijn, ja zelfs in Denemarken, West- | |
[pagina 36]
| |
falen, Thüringen en de Elzas. In Denemarken zag hij koning Ogentheow, ‘wilder dan enig beest, harder dan enige steen’, en kwam er behouden vandaan. Maar het heidendom bleef sterk; Utrecht werd weer onveilig, toen Pippijn de Middelste stierf. Eerst nadat Karel Martel in 734 de Friezen onder Poppo aan de Middelzee verslagen had, kreeg de zending ten Noorden van de grote rivieren de handen vrij. Willibrord heeft het nog uit de verte meegemaakt, terwijl hij in Echternach vertoefde. | |
Levensbeschrijving.De herinnering aan deze strijder werd levendig gehouden door wat van hem verhaald werd in de beroemde oude Engelse kerkgeschiedenis van Beda, zijn tijdgenoot. En uit de levensbeschrijving van de hand van Alcuinus, een geleerde uit de school van Beda, die luister bijzette aan het hof van Karel de Grote. Zulk een levensbeschrijving is meer stichtelijk dan zakelijk. Zij legt nadruk op ‘de tekenen, die de heilige vermocht te doen’. Zó vooral bleef hij leven in de herinnering van het volk en Brabantse moeders vragen nóg zijn bijstand voor hun zieke kind. Een zuiverder toon klinkt ons tegen in deze strofen van Wim Smither: ...... Een monnik voer over de baren
tot ons, die arm en heiden waren.
Om ons naar 't eeuwig licht te keren
nam Willibrord elf broeders aan;
als 't eerste twaalftal des Heren
zijn deze mannen rondgegaan.
W'ontvingen twaalf Godsgezanten
voor ons en onze stamverwanten.
Hij heeft voor God met ons gestreden,
hij heeft getoornd en heeft bemind,
hij heeft gezorgd en heeft geleden;
God, wist hij, is 't Die overwint.
Hoe traag hebben wij prijsgegeven
de afgoden voor een zalig leven......
| |
Bonifacius.Toen Willibrord stierf, zakte de activiteit van het Utrechtse bisdom in. De man, die hij reeds als zijn opvolger zag, Bonifacius, | |
[pagina 37]
| |
was niet beschikbaar. Hij vervulde grote opdrachten voor de Paus. Want hij is de man geweest, die èn in de Frankische staat èn ver daarbuiten, in Duitsland, de kerk zó heeft georganiseerd, dat zij met recht een pauselijke kerk kon worden genoemd. In Thüringen plantte hij het kruis, de kerkelijke toestanden in Beieren en het Rijnland werden door hem geordend, maar bovenal reorganiseerde hij de kerk in Austrasië, het Oostelijke deel van het Frankische rijk, waar hij nauw met de hofmeiers samenwerkte. Dáár is zijn indrukwekkende gestalte telkens te zien, de gestalte van de vurige man, die weet te gebieden, altijd gedragen door het besef, dat hij spreekt namens zijn meester te Rome. Voor Paus Gregorius II legde hij in 723 de volgende eed af: ‘Ik Bonifacius beloof aan U, den gelukzaligen Petrus, en aan Uwen plaatsvervanger Gregorius en zijn opvolgers, ...... dat ik in alles mijn trouw en zuiverheid en medewerking zal verleenen aan U ten behoeve Uwer kerk, aan welke God de Heere een macht heeft gegeven om te binden en te ontbinden en aan den voornoemden Plaatsvervanger van U en zijne opvolgers.’ Op zijn oude dag liet Bonifacius zichzelf tot bisschop van Utrecht wijden en nam er persoonlijk de leiding in handen. Hij zorgde er voor, dat het stoffelijk bezit van het bisdom werd verzekerd en vermeerderd en ging toen nog eens een zendingsreis ondernemen naar het Noorden. | |
In Friesland.Zo kwam hij met zijn volgelingen en helpers, een koorbisschop, drie priesters en drie diaconen, daarbij nog vier lekebroeders en een aantal knechten, in de omgeving van Dokkum. De 5de juni 754 had hij bestemd als de dag, waarop hij aan de pas-bekeerden het vormsel zou toedienen. ‘Als nu die dag gekomen was en het morgenrood begon te lichten, naderden vijanden in plaats van vrienden en nieuwe deugnieten in plaats van nieuwe gelovigen en een geweldige menigte vijanden met glinsterende speren en schilden drong de legerplaats binnen. Toen sprongen ook de knechten uit het kamp naar voren, om de heiligen, die martelaar stonden te worden, tegen de waanzinnige schaar van razend volk te beschermen. De heilige Godsman riep, zodra hij de aanval van de briesende schare vernam, de geestelijken rondom zich, nam | |
[pagina 38]
| |
de relikwieën der heiligen, die hij steeds bij zich had, trad uit de tent naar voren en verbood, de knechten berispend, de strijd met de wapenen, terwijl hij zeide: Ziet af van strijd en onthoudt u van de kamp, want het waarachtige getuigenis der Schrift leert ons, dat wij geen kwaad met kwaad, maar kwaad met goed moeten vergelden. Nu is de lang verbeide dag aangebroken en de tijd mijner ontbinding is aanstaande. Zijt daarom sterk in de Here en duldt met blijdschap, wat Hij in Zijn genade U toeschikt. Hoopt op Hem en Hij zal uw zielen bevrijden.’ Zo schildert Willibald van Mainz in Bijbelse termen de ondergang van de missie-karavaan bij Dokkum. De schare, die bovenal gekomen was om te plunderen, vond een buit van heilige geschriften en relikwieën en verteerde zichzelf in onderlinge twisten. En dan gaat de grote biograaf, die kort daarna, in elk geval vóór 780 schreef, in groeiende extase spreken over de wonderen, die de martelaar begeleidden op de tocht naar zijn laatste rustplaats, diep in Duitsland, te Fulda aan de Wezer. Zonder de kracht der roeiers snelde het schip over het Almere (het tegenwoordige IJselmeer) en de rivieren naar het Zuiden, de klokken begonnen vanzelf te beieren en, ofschoon onkundig van zijn dood, verschenen van alle kanten gelijktijdig vele eerwaardige vereerders van de dode. ‘De engelen weten beter dan de mensen, hoe dit alles te verklaren.’ - De heiligenlevens zijn vol legenden, en ook daardoor merkwaardige documenten, vol van de geestdrift der jonge kerk. Die jonge kerk was vooral door de arbeid van Bonifacius een pauselijke kerk; het graf van de Apostel der Duitsers is in de dom te Fulda, en de bouwmeester van deze dom werd geïnspireerd door de St.-Pieter te Rome. | |
Een wrede grootmoeder.Nog lang na de dood van een heilige, zo geloofde men, geschiedden er mirakelen. En - zij begonnen reeds vóór de geboorte. Wursing was een Fries, die in de nabijheid van Wierum woonde, maar voor het geweld van Redbad uitweek naar het land der Franken, waar hij met zijn gezin overging tot het Christendom. Hij genoot de vriendschap van Willibrord en Bonifacius. Zijn zoon Thiadgrim huwde met Liafburg: zij beiden werden de ouders van Liudger. | |
[pagina 39]
| |
‘Genoemde Liafburg had, toen ze geboren werd, een heidense grootmoeder, de moeder n.l. van haar vader. Deze grootmoeder wilde van de Katholieke godsdienst volstrekt niets weten. Deze niet te noemen vrouw was in woede ontstoken, omdat haar schoondochter alleen meisjes ter wereld bracht en geen mannelijke nakomelingen had. Ze stuurde daarom moordenaars uit, om haar het meisje onmiddellijk na de geboorte te ontrukken en het te doden, voor het de eerste moedermelk had genoten. Onder de heidenen bestond n.l. het gebruik dat, wanneer ze een jongen of een meisje uit de weg wilden ruimen, zij dit mochten doden, zolang het nog geen voedsel tot zich had genomen. De beulsknechten roofden dus het meisje weg zoals hun was opgedragen en een lijfeigene bracht het naar een kuip met water om het daarin onder te dompelen en zo te verdrinken. Door een wondere tussenkomst van de Almachtige geschiedde het echter, dat het meisje, dat zelfs het moederlijk voedsel nog niet genoten had, de armpjes uitstak en met beide handjes de rand van de kuip trachtte vast te houden om niet te zinken. Wij geloven, dat de kracht van dat tere meisje aan een goddelijke beschikking is toe te schrijven. Want zij zou de moeder worden van twee bisschoppen, de H. Liudger n.l. en Hildegrim, en van de moeder van nog andere bisschoppen. Terwijl dan het kindje aldus spartelde, kwam door een beschikking van Gods barmhartigheid een buurvrouw binnen. Door medelijden bewogen ontrukte ze het meisje aan de macht van de lijfeigene en snelde er mee naar haar eigen woning. Ze sloot de deur achter zich dicht, nam een potje met honing en gaf daarvan aan het wichtje, dat met graagte de honing opzoog en doorslikte. | |
[pagina 40]
| |
wat in de gegeven omstandigheden nodig was, net zolang, totdat die wrede grootmoeder gestorven was. Toen deze dood was, nam de eigen moeder het kind weer tot zich.’ | |
Liudger.Liudger, de zoon van Thiadgrim en Liafburg, werd omstreeks 742 te Zuilen in Utrecht geboren. Hij groeide voorspoedig op, werd leerling van de kapittelkerk te Utrecht, studeerde vervolgens in Engeland, en zette daarna het werk van Lebuïnus in het IJselgebied voort. Deze Lebuïnus of Liafwin was van Engelse afkomst en had het Evangelie gepredikt in Deventer en omstreken, onder voortdurende bedreiging der Saksers. Maar belangrijker was de werkzaamheid van Liudger in de Noordelijke gouwen. Eerst werkte hij in de omgeving van Dokkum en wreekte daar de dood van Bonifacius door de verkondiging van de Christus. Koning Karel, die later keizer werd, stelde hem aan tot prediker in de gouwen ten Oosten van de Lauwers: Hugmerchi, Hunusgo, Fivelgo, Emisgo, Federitgo en het eiland Bant. Hij strekte zijn arbeid uit tot Fositeland (Helgoland), een goden-eiland, waar de heidenen van het vasteland hun offers kwamen brengen. ‘Toen het schip het eiland naderde, stond Liudger met het kruis in de hand voorop en richtte zijn smekingen en lofprijzingen tot God. Toen zagen de schepelingen, hoe een dikke duisternis van het eiland wegtrok om plaats te maken voor een helder licht. Bij dit gezicht sprak de man Gods: “Ziet gij, hoe door Gods barmhartigheden de vijand is verdreven, die voorheen dit eiland in zijn duistere macht omkneld hield?” Nadat ze aan wal waren gestapt, vernielde hij de tempel van Fosite, die daar was opgericht, en bouwde er een Christelijke kerk voor in de plaats.’ | |
Bernlef.Van de arbeid in Friesland verhaalt de schrijver van Liudgers heiligenleven: ‘Eens kwam hij op een apostolische tocht aan een hoeve, Holwerda genaamd (bij Delfzijl), en een zekere vrouw, Meinsuit geheten, ontving hem in haar huis. Terwijl Liudger daar met zijn leerlingen aan tafel zat, werd hem een blinde | |
[pagina 41]
| |
voorgesteld, die de naam Bernlef droeg. Deze stond bij zijn bekenden in hoge gunst, daar hij vriendelijk van inborst was en hij de grote daden der voorvaderen en de oorlogen der koningen zo voortreffelijk wist te bezingen. Maar al drie jaar lang was hij volkomen blind en het licht was geheel uit zijn ogen geweken. Liudger zag hem met een vriendelijk gezicht aan en vroeg hem, of hij wilde biechten. De blinde zei van ja, waarop Liudger hem vroeg, de volgende dag terug te komen. Als de man Gods de volgende dag te paard uitreed, ontmoette hij de blinde. Nu nam Gods dienaar, na eerst afgestegen te zijn, het paard van de blinde bij de teugel en voerde Bernlef buiten het gewoel van het volk. Hij hoorde diens biecht en legde de boete of penitentie op. Toen tekende Liudger de ogen van de blinde met het teken des heiligen Kruises, waarna hij hem zijn hand voorhield en vroeg, of hij ook iets zag. Vol vreugde antwoordde de blinde, dat hij Liudgers hand kon zien. “Breng dan dank”, sprak Liudger, “aan de almachtige God.” Een enkele maal kwam er in de Friese gouwen nog een reactie tegen het veldwinnend Christendom. Liudger moest zelfs het land tijdelijk verlaten. Het was Bernlef, die tijdens die crisis de Christenen verzorgde en de jonge kinderen doopte. De krijgs- en heldenzangen verving hij door de psalmen, die hij van Liudger leerde. | |
[pagina 42]
| |
‘Toen hij (Bernlef) op sterven lag, vroeg zijn vrouw hem wenend, hoe ze zonder hem zou kunnen leven. Waarop Bernlef antwoordde: “Als ik iets bij God vermag, dan zult ge na mijn dood niet lang meer op deze wereld blijven.” Toen ze dit antwoord kreeg, was ze nog gezond en wel, doch veertien dagen later volgde ze haar man in de dood.’ | |
Naar Saksen.Al verder naar het Oosten breidden de Frankische vorsten hun macht uit. Na harde strijd werden de Saksers onderworpen. Dáár is inderdaad een bitter verzet van het heidendom geweest. Maar toen het was gebroken, stelde keizer Karel Liudger aan tot bisschop van Munster. Hij organiseerde de kerk in Saksenland. En heel de Middeleeuwen door was zijn historie op de kerkelijke kaart af te lezen. Want de Groninger Ommelanden en Achtkarspelen behoorden bij het bisdom Munster, hoewel het er niet aan grensde. In Saksenland is Liudger ook gestorven. Zijn biograaf vertelt, hoe hij nog de dag voor zijn dood op twee verschillende plaatsen had gepredikt, te Coesfeld en te Billerbeck. In laatstgenoemd plaatsje ‘heeft hij in de daarop volgende nacht, omringd door zijn leerlingen, zijn vrome ziel aan haar Schepper weergegeven’ (22 maart 809). | |
Sterren blijven schijnen.Zo verhalen de heiligenlevens van de grote mannen, die hier het Evangelie brachten, en deze verhalen zijn sterren, die blijven schijnen. Het is heel gemakkelijk, een brede schildering te geven van bijgeloof, dat bleef. Zelfs is de uitspraak gedaan, dat er geestelijk weinig veranderde en de goden en machten van voorheen slechts onder andere namen werden vereerd. Toegestemd moet worden dat de Evangelieprediking een betoning was van kracht ook in die zin, dat de oude goden in hun machteloosheid ten toon werden gesteld en de nieuwe kracht in het Christendom daartegenover werd geplaatst als een wonderbaarlijke zegenende kracht, die zich in de aanwezigheid der relikwieën openbaarde. Maar dat was één kant van de zaak. De zendelingen predikten ook de noodzakelijkheid van bekering. Zij gaven een stichtelijk voorbeeld. ‘Amandus en Eligius besteedden hun goed aan het loskopen van slaven, trachtten misdadigers van de galg te redden, span- | |
[pagina 43]
| |
den zich in voor het zieleheil van verworpenen, van wie geen enkel wereldlijk voordeel te wachten was. Bonifacius, de onverschrokkene, de ondernemende, daadkrachtige, de kerkelijke staatsman is daarom niet minder doordrongen van de noodzakelijkheid ener zedelijke vernieuwing: hij treft door zijn vermogen tot tederheid en in zijn volledig opgaan in het werk Gods steekt waarachtige adel. | |
Gods geheim.Evenwel - dit alles kan nog door mensen worden gezien en verhaald en weergegeven in beschrijvingen. Daaràchter ligt Gods geheim. Want elke zondaar, die vrede vindt in Christus' bloed, heeft deel aan het heil, dat hij hier wèl vaak veronachtzaamt of vergeet, waar hij soms met diepe vreugde aan denkt en dat hij eens in volle heerlijkheid zal zien - bij God. |
|