| |
| |
| |
2. De gepelde terp
De Halligen.
Voor de Westkust van Sleeswijk liggen de Halligen. Er is een Waddenkust, achter een gordel van eilanden, waarvan Sylt het voornaamste is. De Halligen zijn vruchtbare kwelders, tussen die eilanden en de kust. In de zomer is er een weelde van bloemen en een rijkdom van vee te zien. De bewoners, Noord-Friezen, spreken nog een Fries dialect, en houden vele oude gebruiken in stand. Zij wonen op ‘Warfen’: terpen, die meest als kleine heuvels boven de groene vlakte uitsteken. Maar soms, als de stormvloed al hoger stijgt, liggen de huizen aan alle kanten door de wilde Noordzee omspoeld. ‘Blanke Hans’ is daar de naam van de schuimende zee. En overal wordt verhaald van de grote stad Rungholt, die om haar zonden in de zee moest verdwijnen. (Men vergelijke dit met de sage van Staveren.)
| |
De terpen.
Dit verhaal heeft een kern van waarheid. Al sedert eeuwen heeft er aan de kusten een positieve niveauverandering plaats. Heel langzaam, nauwelijks te constateren, maar toch niet te ontkennen. Een positieve niveauverandering, d.w.z. de zeespiegel wordt hoger ten opzichte van het land. Wordt de zee ‘voller’ of daalt het land? Wij weten het niet. Wij zien alleen de gevolgen. In Holland en Friesland ligt achter duinen en kleipolders een gordel van verdronken hoogveen. Het is eens gegroeid uit veenmos als het Drentse hoogveen, maar het water kreeg de overhand en de mensen noemden het laagveen. De zee begon haar grote veroveringen. De zeegaten spalkten wijder open, mens en dier moesten veiligheid zoeken in hoger streken. Of - de mens moest de strijd met de zee aanbinden. Het laatste geschiedde en zo werden de terpen opgeworpen.
| |
Een zilverschat en een godenbeeld.
In het dorpje Winsum in Friesland staat, zoals op vele plaatsen in het Noorden van ons land, de kerk op de kruin van een terp. In 1861 moest het kerkpad worden verlaagd en bij het graafwerk vond men een zilverschat, bekers en schalen, samen wegende 6½ pond. Op één klein brokje na, dat nu in het museum te Leeuwar- | |
| |
| |
| |
den wordt bewaard, is deze ongewoon rijke zilvervondst verkocht aan een goudsmid te Franeker, die alles in de smeltkroes heeft gestopt. Het éne stukje, dat over is, levert het bewijs dat men te doen had met zilveren voorwerpen uit de Romeinse tijd.
Bij Cornjum, ten Noorden van Leeuwarden, vonden arbeiders, toen zij klei uitgroeven om die met mest te vermengen, een beeldje. Lange tijd lag het bij een der arbeiders in een kistje tussen spijkers en gereedschap, tot de boer er eens naar vroeg en er mee naar een deskundige toog. Het bleek een Romeins godenbeeldje te zijn.
Maar zulke gevallen bewezen, dat er een einde moest komen aan de zorgeloosheid. In de terpen lag een historie verborgen, die nooit gekend zou worden, als er niet op de terpenvondsten werd gelet.
| |
De terpen verdwijnen.
En nog een andere reden maakte dat het hoog tijd werd, de historie van de terpen te bestuderen. Zij werden afgegraven. Overal zag men in het terpenland de kleine binnenschepen van vaak slechts 20 ton, die langs allerlei smalle en kronkelende binnenvaarten de klei-aarde vervoerden. Ze werd als mest gebruikt. Eerst werd er een opvaart gegraven tot in het hart van de terp, en met kruiwagens werd de aarde naar het schip vervoerd. Later kwam een andere methode in zwang. De grond werd in kipkarren geladen, die langs een smalspoortje door een paard naar een steiger aan het kanaal werden vervoerd. Van alles kwam er bij die opgravingen voor de dag. IJverig probeerde het Fries Museum de vondsten in zijn bezit te krijgen en vaak gelukte het ook. Maar van de structuur van een terp wist men nog zo goed als niets. De volkomen onjuiste theorie deed nog opgeld, dat de terpen ontstaan waren rondom een groep paalwoningen, die binnen een ringwal stonden. De ruimte tussen deze walletjes zou dan van lieverlede opgevuld zijn met afval.
| |
Een terp wordt gepeld.
Toen is Dr. A.E. van Giffen op de gedachte gekomen, de terpen systematisch te onderzoeken. Hij gaf met de bekende Groninger industrieel Scholten de stoot tot de oprichting van de FriesGroningse vereniging voor terpenonderzoek en in de jaarverslagen van die vereniging vindt men de resultaten van zijn arbeid. Hij heeft terpen gepeld. Want hij wist reeds, dat de terp uit verdiepingen bestond. Elke etage was een woonvlak, natuurlijk zo,
| |
| |
dat het onderste vlak het oudste was. Elk der etages werd achtereenvolgens blootgelegd, en alle sporen der oude bewoners bestudeerd. Er werden resten van woningen gevonden, en het aardewerk en de munten hielpen, om te bepalen in welke tijd een etage bewoond was geweest.
| |
Een pottenbakkersmerk.
Het aardewerk is een prachtige gids, vooral omdat het breekbaar is. Het is wel een hoge uitzondering, wanneer het eeuwen meegaat. Treffen we ergens scherven van vaatwerk aan, dat zich laat dateren, dan mogen we aannemen, dat het in de eerste jaren na de vervaardiging is gebruikt en gebroken. In een terp te Winsum in Friesland werden een aantal scherven gevonden van wrijfschalen, zoals ze door de Romeinen werden gebruikt. Op die scherven komen de letters GNAE voor, het fabrieksmerk van de pottenbakker Gnaeus Attius, die tijdens keizer Augustus leefde. In de tijd van zijn opvolger Tiberius komt dit merk niet meer voor. Veelvuldig treft men scherven met hetzelfde merk aan te Haltern in Duitsland en we weten, dat juist daar tijdens Augustus de tochten van Drusus en Tiberius hebben plaats gehad. De scherven van dit vaatwerk zijn dus een sterke aanwijzing, dat tijdens Augustus in de buurt van Winsum Romeinen hebben vertoefd. Maar tegelijk wijzen die scherven de ouderdom aan van het woonvlak, waarop zij zijn gevonden. Zo slaagt de onderzoeker er in, laag voor laag te ‘dateren’. Dr. van Giffen heeft vooral de terp te Hatzum (ten Z. van Dronrijp) en die te Ezinge (Gr.) op deze wijze onderzocht.
| |
Het stijgende water.
De ontleding van een terp leert ons nu, dat in de Romeinse tijd de bewoners nog weinig door het water werden bedreigd. Het tegenwoordige Nederland was toen geen moeras. Trouwens het klimaat was ook anders. Het onderzoek van het hoogveen leert, dat er een lange droge periode is geweest, waarin de veenvorming stilstond. Het hoogveen in Drente bestaat uit twee duidelijk te onderscheiden lagen: jong- en oud-hoogveen. De jongste laag ontstond eeuwen later dan de oudste. In die tussenperiode moet het klimaat veel droger zijn geweest, met Oostenwinden en zonneschijn.
De Friezen kozen dus hun woonplaatsen in het vruchtbare kleigebied, het liefst langs een der vele stroompjes, die in de Noordzee uitmondden. Waar langs deze watertjes de grond zich een wei- | |
| |
nig verhief, dus als het ware een lage rug werd gevormd, bouwden zij hun huis. Vandaar dat het nu nog duidelijk op een kaart is na te gaan, dat de terpen in rijen liggen. Mooie voorbeelden daarvan zijn: de reeks tussen Beetgum en Franeker langs de Slappeterper vaart en die tussen Berlikum en Dongjum langs de Riedstroom. Ook in Groningen vindt men dergelijke rijen, o.a. langs het voormalig Aduarderdiep en tussen Stedum en Uskwerd. Maar de zee werd gevaarlijker. Stormvloeden brachten bedreiging en gevaar. Er was niet aan te ontkomen: de terp moest worden opgehoogd. Soms was ook uitbreiding nodig als er jonge gezinnen werden gevormd. Zo ontstonden er ware terpdorpen, soms met een oppervlakte van 10 ha., terwijl de hoogte boven de zeespiegel in enkele gevallen bijna 10 meter bedroeg.
Grote moeilijkheden bracht de watervoorziening: er was een vijver uitgegraven, maar soms, bij hoog water, dreigde de vijver te verzilten. Nog vindt men soms de sporen van putten, die ondergronds met de vijver waren verbonden. En - op de Halligen is vandaag nog hetzelfde te zien. Daarom zijn die Halligen voor het terpenonderzoek zo belangrijk. Zij helpen ons, om de moeilijkheden en gewoonten van de terpbewoners beter te verstaan.
| |
Drie perioden.
Vooral op grond van het terpenonderzoek worden voor het Noorden drie perioden onderscheiden:
I. ± 200 voor Christus - ± 400 na Chr. |
II. ± 400-750 na Chr. |
III. ± 750 - 1000 na Chr. |
In de eerste periode is er contact met de Romeinen. Twee buitengewoon merkwaardige vondsten zijn uit die tijd bewaard gebleven.
| |
Merkwaardige vondsten.
Te Beetgum werd een grote platte steen gevonden met een inscriptie. Een brokstuk bovenop doet vermoeden, dat daar een afgodsbeeld heeft geprijkt, dat misschien in een eerste beeldenstorm, toen de zendelingen kwamen, is vernield. Zo beroemde Liudger na zijn eerste missietocht in Friesland er zich op, dat hij vele koppen van afgodsbeelden meevoerde. Maar het opschrift van de steen is bewaard en luidt:
| |
| |
‘Aan de godin Hludana hebben de pachters der visscherij onder de manceps Quintus Valerius Secundus hunne gelofte gaarne en naar verdienste betaald.’
Het blijkt dus, dat Romeinen hier in het verre Noorden de visserij hadden gepacht, en zich de gunst van de Germaanse godin hebben trachten te verzekeren.
| |
Een koopcontract.
Nog merkwaardiger was een kleine vondst uit een terp bij Tzum. Zij bestond uit twee dennehouten plankjes, die op elkaar waren gelegd. Aan de naar elkaar toegekeerde zijden was een gedeelte uitgestoken, zodat een voorwerp als een dubbele schoollei ontstond.
Het uitgediepte gedeelte was bestreken met een zwartgemaakte waslaag, waarin met een stift was geschreven. Een zelfde soort schrijftafeltje als zeer waarschijnlijk Zacharias gebruikte, toen hij de vraag over de naam van zijn zoon beantwoordde.
Het licht gekleurde dennehout stak goed af tegen de zwarte was. Het schrift was dan ook nog leesbaar. Bij de ontcijfering bleek het een koopcontract te zijn, waarin Stelus, zoon van Riparius, voor 115 sestertiën een rund (?) verkoopt aan Gargilius Secundus. Als getuigen fungeerden twee centurio's (hoofdlieden over honderd) van het vijfde Romeinse legioen. Dit contract is een grote bijzonderheid in heel West-Europa. In Frankrijk, Engeland en Duitsland zijn er uitvoerige artikelen over verschenen. In het museum te Leeuwarden wordt het thans zorgvuldig bewaard.
| |
Volksverhuizing.
Het is echter maar een korte tijd geweest, dat de Romeinen in het Noorden van ons land vertoefden. In het vorige hoofdstuk bleek reeds, dat ook in het gebied der grote rivieren omstreeks 250 de Romeinse macht verdween. Dan komen er weer eeuwen, waarvan geen enkele schriftelijke overlevering ons iets meedeelt. Het verhaal in de schoolboeken is dan ook kort en komt hier op neer: In de Romeinse tijd woonden in ons land Bataven, Friezen, Kaninefaten enz. Door de volksverhuizing verdwijnen deze stammen, behalve de Friezen, die veilig zaten achter hun moerassen. Met de Franken en Saksen bewonen zij na de volksverhuizing ons land. De terpen leren ons van die afzondering der Friezen heel wat anders. In de tweede terpenperiode komt er een grote stroom van
| |
| |
vreemdelingen in Friesland. In de lagen, die uit de 5de en 6de eeuw dateren, komen talrijke brandurnen voor met de as en overblijfselen der verbrande lijken. De Friezen begroeven vanouds hun doden. Bovendien - deze brandurnen zijn héél anders dan het Friese vaatwerk. In de omgeving van Bremen zijn ze bij honderden opgedolven. En in het Oosten van Engeland vindt men ze ook, uit de 5de en 6de eeuw. Het klopt op de schamele overleveringen. Uit het Oosten kwamen Angelsaksische bevolkingsgroepen; zij vestigden zich tussen de Friezen. De aldus gewijzigde bevolking bezette nieuwe gebieden, tot in Vlaanderen toe. Zo spreekt men van Friesland tussen het Zwin en de Wezer. Maar de expansie ging nog verder. Engeland werd een Angelsaksisch land. Zo wordt het ook begrijpelijk, dat het Engels en het Fries zoveel overeenkomst vertonen.
| |
Letters.
Uit deze tijd bezitten we ook de eerste taalkundige documenten in het oud-Germaans runenschrift. De runen waren letters, geheel bestaande uit rechte strepen, een gevolg van het feit, dat ze gesneden werden. Het alfabet telde 44 tekens. In Scandinavië is heel wat op dit gebied gevonden en men heeft dit schrift weten te ontcijferen ook. Zo vond men bij Arum een houten zwaardje met verkoolde punt, waarin het woord aedabode gesneden stond. Door vergelijking met het oud-Engels en mededelingen van de Duitse oudheidkunde kwam men tot de conclusie, dat men te doen had met een legitimatiebewijs van de bode, die de vrije mannen moest samenroepen. Ook in andere terpen, als die te Westerembden (Gr.) en Britsum (Fr.) zijn runeninscripties gevonden, een bewijs, dat onze vaderen voor de komst der zendelingen niet geheel ongeletterd waren.
| |
De zendelingen.
Natuurlijk bleef er contact tussen de bevolking in het Noorden en Westen en hun stamgenoten aan de overzijde van de Noordzee. Wanneer dan in Engeland het Evangelie is gepredikt en de eerste kerken zijn gebouwd, gaat de jonge kerk haar boodschap brengen aan de verwanten in de Friese gouwen. De zendelingen steken over uit Engeland: Willibrord, Bonifacius. In de terpen vond men de eerste primitieve Christusbeelden, een doopvont, een kandelaar. Boven de terpen luidde straks voor het eerst de klok! De dageraad van een nieuwe dag.
| |
| |
| |
Bedijking.
Maar dan nadert de terpentijd zijn einde. Het wordt kiezen of delen. De zeespiegel stijgt nog steeds en de kleigronden klinken in. De kwelders dreigen te verdrinken. Maar de mens wijkt niet terug. Nu de terp een eilandje schijnt te zullen worden op het wad, nu werpt hij de zeedijken op. De bedijking is een indrukwekkend staaltje van samenwerking. Er groeide een Nederlandse rechtsregel: ‘Die 't water deert, die 't water keert.’
En onze waterschappen volgen nog heden ten dage die oude regel. |
|