| |
| |
| |
H. Algra
de morgennevels zwichten
| |
| |
1. Aan de zoom van een wereldrijk
Schimmen.
Het heideveld heeft zijn geheimen. Hofdijk, de dichter van de Romantiek, dwaalde graag over de grauwe vlakte met haar heldere zandplekken. Dan zag hij schimmen tegen de avondhemel. Schimmen van mensen, die meer dan twintig eeuwen geleden daar een pad wisten en ergens een onderkomen hadden. Die ook een plaats hadden om te offeren en zich bij een priester vervoegden.
Het was de fantasie, die Hofdijk in staat stelde de schimmen te zien bewegen, en die hem soms een kreet scheen te doen horen. De fantasie, slechts zwak gesteund door schriftelijke, niet altijd betrouwbare overlevering van die oude tijd. Soms kwam er ook een vondst voor de dag, en vroeg om een verklaring.
Heel anders werd de toestand, toen oudheidkundigen opzettelijk opgravingen gingen verrichten. Voorzichtig en methodisch werd de bodem onderzocht. Even belangrijk als de vondsten, die in musea werden geplaatst, was wat men in de bodem zag: de opeenvolgende lagen, de sporen van paalwerken, van een wand of een put. Het is niet gemakkelijk, al die vondsten en sporen te verklaren. ‘De geschiedenis spreekt hier in gebaren.’ Daarom is het werk van een bijzondere vakman nodig, en erkent de geschiedkundige volmondig, dat hij een leek is op dit gebied.
Nu is de oudheidkunde ver met het onderzoek gevorderd. Zij leert ons allerlei omtrent de mensen, die in voorhistorische tijd ons land bewoonden. Uit welke richting ze kwamen en langs welke wegen; hoe ze hun huizen bouwden; hoe hun veestapel was en hun huisraad; bovenal, op welke wijze zij zorg droegen voor hun doden.
Maar - de mensen zelf zien wij niet. Wij bezoeken een huis, dat door de bewoners verlaten schijnt. Waren het onze voorouders? Of trokken zij later weer weg? Het blijven voor ons tòch schimmen. Maar het wáren mensen. Zij hebben hun eigen spiegelbeeld gezien in het water; zij hebben nagedacht en gesproken; zij hebben gehuiverd voor duisternis en dood; zij hebben gelachen tegen de zon en opgezien naar de sterren. Zij hebben gevoeld, dat een hand uit de eeuwigheid langs hen heen streek en zij hebben getast naar God. Dat weten wij, daar het mensen waren. Maar de man met de spade zwijgt meest van dat alles.
| |
| |
| |
Hunebedden.
Het land van de hunebedden, dat is Drente. Wel zijn er enkele geweest buiten dit gewest, één bij Rijs in Gaasterland, één op het landgoed De Eeze bij Steenwijk en men vindt er nog één bij Noordlaren in de provincie Groningen. Maar in het oude ‘Landschap’ bleven er 54 bewaard, waarvan 48 alleen op of bij de Hondsrug, tussen Emmen en Noordlaren. Het staat vast, dat er minstens 20, misschien een 40, in de loop der tijden zijn vernield, zodat er totaal een kleine honderd van deze graven zijn geweest. In Noord-Duitsland, Denemarken en Zuid-Zweden zijn ook tientallen gevonden.
Hunebedden hebben niets te maken met de Hunnen, de barbaren, die in de 4de eeuw na Christus uit Azië kwamen opdringen. Waarschijnlijk is de vorm hunebed het oudst met de betekenis reuzenbed.
Een hunebed is een kunstmatig rotsgraf. Wat wij nu in Drente zien, is de bouwval van zulk een graf. Eens was het een door mensenhanden opgeworpen zandheuvel en daarbinnen was de rotskamer, onder de zware dekstenen en tussen de twee rijen draagstenen. Een dwarsgang vormde de verbinding met de buitenwereld. In de kille duisternis tussen deze stenen hebben vele doden gerust.
De mensen, die de hunebedden bouwden, hebben met hardnekkige krachtsinspanning getracht, in deze zandstreken graven te bouwen, zoals zij ze kenden in het Zuiden, in de bergen. Waren het graven voor een heersende groep, die velen voor zich kon doen zwoegen? In elk geval, het resultaat van hun inspanning is een getuigenis, dat door de eeuwen heen tot ons komt: Hoe zal de mens zijn doden hoeden, dat hun stof niet verwaait? Waarschijnlijk hebben de hunebed-bouwers ook na de begrafenis hun doden bezocht. Zij zorgden voor spijzen, en de oudheidkundige zamelt uit het zand nu gaarne scherven bijeen van het vaatwerk, dat daarbij eens is gebruikt. Het was versierd met motieven van vlechtwerk. En hier en daar komt een stenen bijl te voorschijn. Het bewerken van metalen blijkt nog onbekend.
| |
Samenhang.
Een uitstapje van één dag stelt ons in staat, de Drentse hunebedden te zien. Maar het is een verre reis, de tocht langs de stenen graven van West-Europa, die met de hunebedden verwant zijn. In Engeland worden ze aangetroffen; in Bretagne zijn ze talrijk; door
| |
| |
Spanje is het spoor te volgen naar Noord-Afrika en eindelijk is er verwantschap met de graven der aanzienlijken die naast de pyramiden van Egypte zijn aangelegd. Van de Nijldelta tot Zweden één samenhangend geheel: ja, dat is reeds de mens, die de aarde vervult.
| |
Koepelgraf en klokbeker.
Op de Veluwe onderzocht Dr. J.H. Holwerda talrijke grafheuvels en deed er een merkwaardige ontdekking. Hij vond het zgn. koepelgraf. Het leek hem opgebouwd uit kringen van liggende balken, die zo een gewelf vormden. Het geheel was met zand en plaggen bedekt. En bij de doden vond men de klokbekers, buitengewoon fraaie exemplaren soms, geelachtig van kleur. Verder wijzen de vondsten op typische bewapening, die aan een jagersvolk doet denken. In Engeland wordt dezelfde cultuur aangetroffen. En ook hier is er weer een grote samenhang, maar nu met het Oosten, over Bohemen en Hongarije naar de uitgestrekte steppen van Zuid-Rusland, het Kozakkenland.
| |
Een grote revolutie.
De Ilias van Homerus eindigt met de begrafenis van de Trojaanse held Hektor. Gedurende negen dagen hadden de Trojanen wagenvrachten hout uit het bos gehaald, en op een reusachtige brandstapel werd het lichaam van de grote Hektor verbrand. Met rode wijn blusten zij daarna de gloed, verzamelden de beenderen van hun held. (XXIV 794-797)
Zo gaat het telkens in het Oosten volgens Homerus en andere Griekse dichters. Hunebed en koepelgraf getuigden van het verlangen, de doden bij zich te houden. Bij de lijkverbranding bevrijdt men door vuur de ziel van de dode uit de kerker des lichaams, opdat zij te spoediger ons zal kunnen verlaten. En zie - ook op onze zandgronden kwam de lijkverbranding in zwang. De overlevenden behouden slechts ‘de deerlijke as’ in de enge urn. Tacitus schrijft over de lijkverbranding der Germanen:
‘Begraven wordt er zonder ijdele pronkerij, alleen wordt er op gelet, dat de lichamen van aanzienlijke mannen met bepaalde houtsoorten worden verbrand. De houtstapel wordt opgericht zonder kleden of reukolie; een ieder krijg zijn wapenen mee; bij sommigen wordt ook het paard in het vuur
| |
| |
geworpen. Een hoogte van zoden maakt de grafstede uit: hoge en kostbaar bewerkte grafstenen zijn hun, “als zwaar voor de doden”, een gruwel. Met klachten en tranen zijn zij spoedig gereed, maar de smart en de rouw, die blijven lang.’
Het in zwang komen der lijkverbranding is een revolutie geweest. Eerst het behoud van de dode als een eenheid, daarna verbranding van zijn lichaam, om zijn ziel te bevrijden. Wij kunnen ons moeilijk indenken, welk een geestelijke verandering dit heeft betekend. Het onderzoek had slechts tot resultaat, dat een feit vaststaat: op een open plek in het bos of ergens op de hei is een groot aantal heuvels, met sporen van een houten afrastering, en in elk heuveltje een urn. Het schijnt, dat de lijkverbranding ook in deze streken niet bij één bevolkingsgroep thuis hoort. En weer is het de vraag in hoeverre ‘vreemde heersers’ en nieuwe stammen de omwenteling hebben geforceerd. Er is wel een grote ommekeer gekomen in het denken van onderscheidene groepen, waardoor men anders dacht over het leven en anders stond tegenover de dood. Wat een volk met zijn doden doet, staat in innig verband met zijn geloof.
| |
Verkenners uit het Zuiden.
Te Marseille, aan de drukke Cannebière, staat de Beurs. Aan de voorgevel beelden van ontdekkingsreizigers: Columbus, Vasco di Gama, Cook en Abel Tasman. Bovenal Pytheas van Massilia. Want Marseille is het oude Griekse Massilia en Pytheas verdiende in zijn vaderstad een ereplaats. De Middellandse Zee is de oude Wereldzee. Maar omstreeks 330 vóór Christus trekt Alexander de Grote over de hoogvlakten en gebergten naar Indië en in dezelfde tijd verkent Pytheas van Massilia de Atlantische Oceaan en de Noordzee.
Hij wist reeds, dat de hoogte van de poolster aanwijst, op welke breedtegraad men zich bevindt. Van zijn berichten is slechts een armelijke rest bewaard gebleven. Toch weten wij, dat hij langs onze kusten is gezeild: een eerste aanraking tussen deze lage landen en de cultuurwereld om de Middellandse Zee.
| |
Caesar.
Maar de grote en duurzame aanraking komt eerst, als de Romeinse adelaars de Beneden-Rijn naderen. Dat is het werk van Gajus Julius Caesar. Theodor Mommsen heeft in zijn Römische Geschichte een
| |
| |
karakterschildering gegeven van deze eerste en enige Caesar. Die schildering, geïnspireerd door studie en bewondering, is het hoogtepunt van zijn werk. Hij tekent ons Caesar als de grote schrijver, redenaar en veldheer, die dat alles toch slechts was, omdat hij was een volkomen staatsman.
Een man, die zich noch door vrienden, noch door vrouwen liet beïnvloeden, die koel en hoog zijn eigen gang wist te gaan; hard of mild jegens zijn vijanden, al naar het verstandig was; partijleider en monarch, demagoog en veldheer tegelijk.
| |
Gallië veroverd.
Toen Caesar zijn legioenen in Gallië commandeerde, was hij nog in opkomst. Deze verovering is de basis van zijn latere positie in Rome. Hij heeft Gallië, dat is Frankrijk plus België, onder Romeins gezag gebracht. Eerst vijf eeuwen later verdwenen de resten van dit gezag. Zo kwam het, dat in het overgrote deel van dit gebied het Latijn tot voertaal werd; het Frans is niets dan een jongere vorm van de taal der Romeinen. Frankrijk is evenals Spanje en Roemenië geromaniseerd en door België loopt nòg de taalgrens, die reeds vele eeuwen Germanen en Romanen scheidt.
Omdat Caesar een staatsman was en geen avonturier, had hij een klaar inzicht in wat wel en wat niet bereikbaar was. Hij stelde grenzen aan zijn taak. Daarom strekte hij de hand niet uit naar het diepe en geheimenvolle Germanië, doch nam de Rijn als grens.
| |
Grensgebied.
Dus werd het deltagebied van de Rijn, het land der Bataven, een grensgebied van het Romeinse wereldrijk. Het is zelfs waarschijnlijk, dat de Bataven zich hier niet zonder toedoen van Caesar hebben gevestigd. Hij verplaatste wel meer aan Rome welgezinde stammen naar streken, waar zij als voorposten konden dienen. Geen sterke Romeinse bezettingen waren nodig, om dit deltagebied te helpen verdedigen. Enkele kleine kampementen waren voldoende. Maar nu eenmaal de Romeinse officieren tot aan de kusten der Noordzee lieten patrouilleren, volgden hen overal de Romeinse handelaren met hun waren. In de versterkte Bataafse nederzetting bij Nijmegen is het inheemse vaatwerk schaars geweest en de Romeinse import overvloedig. Dat is een aanwijzing, dat de Bataven zich hebben aangepast en zich op het Zuiden heb- | |
| |
ben georiënteerd. In die aanpassing zullen zij zich niet tot het vaatwerk hebben bepaald.
| |
Operatiebasis.
Op Caesars gewelddadige dood was een burgeroorlog gevolgd, die eindigde met de alleenheerschappij van keizer Augustus. Hij wenste verder te gaan dan Caesar. De Beneden-Rijn werd nu operatiebasis. Van hieruit zou het werk van Caesar worden herhaald. Niet de Rijn, maar de Elbe moest de grens vormen. In de buurt van Xanten koos de keizer zelf de plaats, waar Castra Vetera werd aangelegd, de sterke, centrale Romeinse vesting. Aan 's keizers stiefzoon Drusus, de populairste prins uit het keizerlijk huis, werd de leiding opgedragen. Zijn eerste tocht, 12 jaar voor Christus' geboorte, had het gebied der Bataven tot basis en werd met hun krachtige steun ondernomen. De waterweg naar het Noorden, over het Flevomeer naar de Wadden, werd verbeterd. De Drususgracht (de Utrechtse Vecht) werd in die tijd gegraven. De Friezen volgden het voorbeeld der Bataven, werden ‘bondgenoten’ der Romeinen en sloten zich aan bij de keizerlijke prins. Bondgenoten in het kader der Romeinse politiek ziet niet op een verdrag van vrije volken; het bondgenootschap is de eervolste vorm van afhankelijkheid. De vloot van Drusus opereerde op de benedenloop van Eems en Wezer; de Noordzeekust was tot in de buurt van Helgoland een Romeinse kust geworden.
Het volgend jaar begon de onderwerping van het binnenland; overal werd het verzet der Germanen gebroken. In het jaar 9 voor Christus bereikte Drusus de Elbe in de buurt van Maagdenburg, maar op de terugweg trof de Romeinen een zware slag. De jonge veldheer stortte van zijn paard en brak zijn dijbeen. Een maand later stierf hij in het verre land, in de armen van zijn broer Tiberius, die ijlings uit Rome was overgekomen. Deze voltooide het werk van zijn broeder; hij vorderde en verkreeg de onderwerping van alle Germaanse stammen tussen Rijn en Elbe. De Elbe wàs de grens.
| |
Herman.
Maar slechts voor enkele jaren! Negen jaar na Christus' geboorte werd een Romeins leger van 20.000 man onder Varus vernietigd ergens in de buurt van het Teutoburger Woud. De sluwe en vermetele Cheruskenvorst Herman was de overwinnaar en op een
| |
| |
bergkam, dicht bij Lippe-Detmold, staat zijn reuzenstandbeeld als de bevrijder der Germanen. Maar toen Augustus van de smaad hoorde, riep hij uit: ‘Varus, Varus, geef de legioenen terug.’ Hij stelde de eis aan het juiste adres: de onbekwaamheid van Varus was de oorzaak van de ramp. Doch Varus hoorde de stem van de keizer niet meer; hij pleegde zelfmoord, toen de situatie in de slag hopeloos werd. De hoge officieren, die capituleerden, werden gekruisigd of stierven onder het offermes der Germaanse priesters. Legioensoldaten liepen als slaven achter de ploeg.
| |
Germanië blijft vrij.
Merkwaardig waren de gevolgen. Augustus berustte in het geval. Onder zijn opvolger Tiberius deed Drusus' zoon Germanicus een poging, om de smaad te wreken, en niet zonder succes, totdat de nieuwe keizer plotseling aan de expedities een einde maakte. Men kon de Germanen beter aan hun eigen tweedracht laten ondergaan, meende hij. De Rijn was weer de grens.
Het is een sprookje, dat Drusus op zijn laatste veldtocht aan de Elbe de machtige gestalte van een Germaanse vrouw heeft gezien, die hem toeriep: Terug! Een sprookje, maar het woord, dat niet werd uitgesproken, is wèl in vervulling gegaan, zoals Mommsen terecht opmerkt.
De Friezen en Bataven stonden buiten dit conflict en bleven Rome trouw.
| |
De ossenhuidenopstand.
De Friezen evenwel voor slechts korte tijd. Maar nu komt het er op aan, een legerbericht goed te lezen, d.w.z. ook op te merken, wat er tussen de regels staat. Tacitus vertelt van de opstand der Friezen in het jaar 28. Olennius had hen tot wanhoop gedreven. De Friezen moesten als schatting jaarlijks een aantal huiden leveren voor het leger. Het geschil liep over het formaat van die huiden. Olennius eiste huiden van de oeros, die sporadisch in de bossen voorkwam. De Friezen meenden, dat zij geen groter huiden konden leveren dan die van het kleine terpenrund. Boeten werden opgelegd en Tacitus zegt, dat de gekwelde ‘bondgenoten’ zelfs hun gezin moesten verkopen, om aan de buitensporige eisen van de Romein en zijn handlangers te voldoen. Een kras staaltje van de willekeur van de ambtenaar, die meent, dat hij in een uithoek van het rijk zijn gang mag gaan. De onderdrukking zal ook de wijze dol
| |
| |
maken. De Friezen stonden op; de soldaten, die de belasting vorderden, werden gekruisigd. Olennius vluchtte naar het kasteel Flevum. Toen kwamen er natuurlijk versterkingen en een hoge bevelhebber. In het kustgebied kwam het tot een slag. Het legerbericht van Tacitus is onduidelijk, maar de mededeling, dat de Romeinen het slagveld ontruimden, zonder zelfs de lijken der gesneuvelde officieren te bergen, is voor een goed verstaander genoeg. En keizer Tiberius deed, alsof zijn neus bloedde.
| |
Weer operatiebasis.
Maar reeds lang had de Romeinen gelokt dat Witte Land met zijn krijtrotsen, Albion. Keizer Claudius begon de verovering van het eiland. De lage landen werden opnieuw operatiebasis, nu van de vloot. De Noordzee lokte niet tot oversteken en de Romeinen bleven het liefst zo lang mogelijk op de binnenwateren. Daarom heeft Corbulo de naar hem genoemde gracht gegraven, de Leidsche Vliet en de voortzetting daarvan in het Westland. Een verbinding binnendoor van de Zeeuwse wateren naar de Oude Rijn, die aansloot op de weg, die de Drususgracht naar het Noorden bood. Een door een vesting gedekte weg als het ware, maar dan met de duinen als dekking. De nieuwe activiteit der Romeinen in deze streken bracht mede, dat de Friezen opnieuw tot onderwerping werden gebracht. In het leger van Corbulo, die hier opereerde, bevond zich een jong officier, Plinius de Oudere, die in zijn ‘Germaanse oorlogen’ met het gezag van een ooggetuige kon verhalen. Zijn werk is verloren gegaan, doch stellig door Tacitus gebruikt. Aan de gracht van Corbulo verrees vlak bij Den Haag, op Arentsburg, een door een dubbele gracht versterkte legerplaats en daarnaast een binnenhaven voor de vloot.
| |
Tacitus.
Ruim honderd jaar na Christus begon de Romeinse geschiedschrijver Tacitus zijn Historiën, een werk, dat begint met de verwarring na Nero's dood. Hooft gaf er een vertaling van, en evenaarde zijn voorbeeld in gedrongenheid en schilderachtigheid. Dit werk van Tacitus is slechts voor ruim een derde deel bewaard gebleven, maar juist in dat deel vinden wij het dramatische verhaal van de opstand onder Julius Civilis. Legioenen, die in Gallië verblijf hielden, waren tegen Nero in opstand gekomen en riepen Galba tot keizer uit; de poging was reeds half mislukt, toen de laffe
| |
| |
keizer zelfmoord pleegde. Galba werd keizer, maar de praetorianen zetten Otho in zijn plaats. Ook diens heerschappij duurde slechts kort. De legioenen aan de Rijn, die niet in zijn optreden gekend waren, verzetten zich met succes en stelden hun commandant, Vitellius, in zijn plaats. Hun activiteit in Italië betekende, dat de vestingen aan de Rijn van geoefende soldaten waren ontbloot. Toen sloeg daar plotseling hoog de vlam van de opstand uit.
| |
Julius Civilis.
Julius Civilis en zijn broer Claudius Paulus waren mannen van hoge afkomst. Lange tijd hadden zij als aanvoerders van Bataafse hulptroepen de Romeinen gediend. Onder Nero werden zij wegens hoogverraad aangeklaagd; Claudius Paulus viel onder beulshanden. Civilis kwam vrij, maar vergat het nooit. Zijn verbittering steeg, toen hij door Vitellius nog eenmaal achter slot werd gezet. Nu sloeg hij zijn slag. In het Oosten streed Vespasianus tegen opgestane Joden een verbitterde strijd. Zijn legioenen, ontstemd over het feit, dat de troepen in het Westen over de keizerskroon beschikten, riepen hun veldheer tot keizer uit. Toen begon Civilis zijn dubbel spel. Openlijk gewaagde hij van vriendschap met Vespasianus en ijver voor diens zaak. Maar tot zijn volk sprak hij een andere taal. Toen Vitellius een nieuwe lichting van jonge Bataven beval, werd deze door de ambtenaren verzwaard. Grijsaards en kinderen werden opgeroepen; de familie kon ze echter vrijkopen. Er kwam verzet. En dan vertaalt Hooft:
‘Civilis, hebbende de treffelijcksten des landaardts en voorbaarighsten des volks, onder schijn van gastmaal, in een heiligh woudt beroepen, als hij hen door de nacht en vroolijkheit verhit ziet, beginnende van den lof en gloory des landaardts, telt ten einden toe op het onrecht, de rooverijen en d'andre quaeden der dienstbaarheit. Want het was geen bontgenootschap als ouwlinx, maar men leefde met hun als met slaaven.’
Zo schilderde hij het onrecht, riep op tot de strijd en oordeelde de kansen gunstig. In de winterlagers der Romeinen was niets dan buit en oude lieden. De Bataven hadden puik van voetvolk en ruiters; de overige Germanen waren hun bloedverwanten; de Galliërs met hen één van zin.
| |
| |
| |
De opstand groeit.
Het eerst werden de Kaninefaten gewonnen. Daar werd Brinio ‘in een schildt gezet, naar 's volks wijze, gezwenkt op de schouderen van de dragers en tot Hoofdtman gekooren’. Op de eerste oproep sloten ook de Friezen zich bij de opstand aan. Snel werden de kleine afdelingen, die het eiland der Bataven bewaakten, vernietigd; de Germaanse hulptroepen in Romeinse dienst brachten vrijwillig hun standaarden aan Civilis. Een Rijnvloot van vierentwintig schepen werd overmeesterd. Toen begon de opmars langs de Rijn. Twee zwakke legioenen werden voor Vetera verslagen; Civilis sloeg het beleg voor de vesting, het Romeinse hoofdkwartier aan de Beneden-Rijn. Meteen begon de grote stroom van vrije Germanen naar het kamp van Civilis, waar de Romeinse veldtekens naast de Germaanse dierstandaarden uit de heilige bossen stonden. Bataafse cohorten, die op weg naar het Zuiden waren, hoorden bij Mainz van de opstand en sloegen zich naar het Noorden door. Wel werd Vetera door Dillius Vocula, de dappere legaat van het 22ste legioen, ontzet, maar het moreel der Romeinse troepen werd al slechter.
Toen kwam het bericht, dat Vitellius door de troepen van Vespasianus was verslagen en bij de bestorming van Rome de dood gevonden had. Dus moest Civilis kiezen. Nog altijd had hij gedaan, alsof hij vóór Vespasianus streed. Was het waar, dan was zijn doel bereikt. Maar al had hij ooit iets in die geest bedoeld, het zou hem nu onmogelijk zijn. De duizenden, die zijn vanen volgden, wilden vrijheid. Civilis wierp het reeds half versleten masker af. En hij had geluk!
| |
Het Gallische rijk.
Want wat hij reeds lang had gehoopt, gebeurde nu: een groot deel der Galliërs, met name in het stroomgebied van Moezel en Saône, ontplooide de vanen van een vrij Gallië. En - de Romeinse legioenen aan de Rijn, die morden over de nederlaag van hun gunsteling Vitellius, legden de eed van trouw af aan het nieuwe Gallische rijk. Maar hierdoor geraakte Civilis op de achtergrond. Het gevaar werd zichtbaar, dat zijn activiteit niets anders zou bereiken, dan een Gallische staat in de plaats van het Romeinse Rijk. De Germanen voelden zich onzeker.
| |
| |
| |
Het einde.
En Vespasianus ging orde op zaken stellen. Met 12 legioenen rukte de krachtige en bekwame Cerealis naar het Noorden op, versloeg de Galliërs beslissend bij Trier, bracht de Romeinse legioenen tot onderwerping en drong Civilis terug naar het eiland der Bataven. Toen bood hij vrede aan. Een brug over de Nabalia werd de plaats van onderhandeling. Het midden was weggebroken; op de beide bruggehoofden namen de aanvoerders plaats en Civilis begon naar het verhaal van Tacitus het gesprek met een herinnering aan zijn oude sympathie voor Vespasianus. Maar dan breekt het verhaal af.
Voor het laatst zien wij hem staan op het bruggehoofd, de rivier vliet voorbij, plotseling verdwijnt zijn gestalte in een nevel. De rest van het verhaal van Tacitus ging verloren. Zijn de aanvoerders op de bruggehoofden het eens geworden? En wat werd er van Civilis? Wij weten alleen, dat spoedig daarop de oude bondgenootschappelijke verhouding was hersteld. Dezelfde Tacitus schrijft in zijn Germania:
‘Nóg bestaat de eer en het merkteken van het verbond van voorheen: zij voelen geen minderwaardigheid door aan hen opgelegde lasten; geen belastingpachter schudt hen uit, vrij van imposten en bijdragen nemen zij een aparte positie in en zijn als een weercorps gereserveerd voor de strijd.’
| |
De Germania.
Het is hier de plaats, over dit kleine, uiterst kostbare geschrift van Tacitus iets meer te zeggen. De auteur is ‘de grootste schilder der oudheid’ (Racine). In zijn Germania handelt hij zeer spaarzamelijk over het land van die naam. Het is hem om de Germanen te doen. In die naam zat voor de Romeinen een donkere dreiging. Een dreiging, die na een paar eeuwen felle werkelijkheid werd, toen de Germanen in telkens nieuwe golven het rijk der Caesaren overstroomden. Maar tegelijk was er bewondering en waardering voor de deugden van een volk, dat niet door de cultuur verdorven was als het oververzadigde Rome. Hier straalt de invloed door van de Romantiek, die dweept met het vrije veld en de ongerepte natuur, primitieve verhoudingen en ongebolsterd leven. En tegelijk het streven, om aan het Romeinse volk een zedenspiegel voor te houden, opdat het zichzelf zou herzien. Al heeft derhalve Tacitus
| |
| |
niet onbevooroordeeld geschreven, al heeft hij de Germanen in hun eigen land nooit gezien en had hij al zijn kennis uit de tweede hand, toch is zijn werk van grote waarde. ‘Maar wat een kunstenaar moet de man toch geweest zijn en hoe moet hij zich ingeleefd hebben in de geest van een voor hem zo vreemd volk, dat wij nu zoveel eeuwen later verwonderd om ons heen zien en zeggen: zijn wij dit niet, is dit niet ons eigen land, ons eigen volk, waarvan hij spreekt? Er wordt verhaald, dat Alexander de Grote afgunstig was op Achilles, die in Homerus een schrijver vond om zijn daden te bezingen. De Germanen kunnen tevreden zijn: welk volk is zo in de geschiedenis geïntroduceerd als wij?’ (Naar Dr. W. Kok in zijn Friese vertaling van de Germania)
| |
Het barre Noorden.
Het is een onvermengd volk, die Germanen, zegt Tacitus. Want wie zou, afgezien van het gevaar van een ruwe en vreemde zee, Asia of Afrika of Italia verlaten en Germania opzoeken, wild van landschap, straf van lucht, somber om te wonen en te zien, voor wie het niet zijn vaderland is?
De Noordelijkste stam van de Germanen zijn de Suionen (Zweden). In hun land duurt de laatste glans van de ondergaande zon tot haar opgang, zo helder, dat de sterren er bij verbleken, en men zegt, dat de hoefslag van de paarden voor de zonnewagen er wordt gehoord, terwijl de gestalte van die paarden en de stralen om het hoofd van de zonnegod worden gezien......
De zonen van Germania komen in uiterlijk allen overeen: doordringende blauwe ogen, roodblond haar, hoge postuur.
De barditus is hun strijdzang, en aan het geluid van de slaglinie beoordelen zij de krijgskans. Men streeft naar een rauwe toon en een gebroken gebrom, door de schilden voor de mond te houden, dat de stem door het terugkaatsen voller en zwaarder klinken mag. Lafaards en deserteurs doen zij stikken in het moeras. Bij het afgraven van het hoogveen zijn verschillende lijken voor de dag gekomen.
| |
Deugden en ondeugden.
Drie ondeugden ontsieren de Germaan: zijn drankzucht, zijn hartstocht voor het dobbelspel en zijn verregaande vadzigheid in vredestijd.
Maar op lyrische wijze schildert Tacitus daartegenover de gro- | |
| |
te deugd: de reinheid van het huwelijk. Men lacht er nooit om het kwaad van de ontrouw; verleiden en verleid worden noemt men niet de geest van de tijd. Inderdaad, zegt een Duits schrijver, muntten zij alléén wat die reinheid betreft, boven de Romeinen uit, maar dit ene was beslissend en betekende dat de Romeinen eindelijk tegen hen het onderspit moesten delven.
| |
Heidendom.
In het harde en onzekere leven zochten de Germanen steun bij hun goden. Geluid en vlucht der vogels voorspelden de toekomst, maar in het bijzonder werd er geluisterd naar het snuiven en hinniken van heilige paarden.
Op vaste dagen werden er mensenoffers gebracht aan Wodan. En verder offerde men dieren, bovenal paarden. De zendelingen wisten wel, wat zij deden, toen zij later het eten van paardevlees verboden. Dat vlees was vanouds het vlees van de offermaaltijd.
Overigens - Romeinse schrijvers zijn geen betrouwbare bron voor de godenleer der Germanen: zij vereenzelvigden de Germaanse goden met die van hun eigen volk. Beter kunnen we terecht bij de Edda, het IJslands boek (eigenlijk twee boeken: een oudere liederenbundel en een jonger geschrift in proza), waarin Germaanse sagen en mythen zijn verwerkt. Hier vonden dichters de eeuwen door hun stof, om te zingen van de schone lichtgod Balder, van de boze Loki, van Donar met zijn donderkeil, en van de hoge godenwoning:
Waar de wind is en eeuwig geruis
Van het water om Wodans huis;
Verglinstert het sterrengruis......
Maar dichterlijke woorden kunnen ons niet doen vergeten, dat Groen van Prinsterer, die van deze heidense tijd slechts even melding maakt in zijn Handboek, van de Germanen zegt, in overeenstemming met de Apostel: zij waren zonder Christus, geen hoop hebbende en zonder God in de wereld.
En dus waren zij niet gelukkig. Het heidense leven is geen leven van onschuld en kinderlijke blijdschap; soms flikkert er wel
| |
| |
een wilde vreugd, geforceerd en heftig; nooit is er de diepe, heilige vreugde van het Evangelie, die brandt als een stille lamp ook in de lijdensnacht. En de dood opent et de poorten naar de eindeloze duisternis.
| |
Kolonisten.
Na Tacitus worden de Romeinse bronnen schaarser en de oudheidkundige neemt opnieuw het woord. En het zijn niet meer alleen militaire steunpunten, die zij terugvinden. Binnen de militaire linie, die blijkbaar vertrouwde beveiliging bood, worden de resten van Romeinse kolonies gevonden, waarbij landgoederen, die van weelde getuigen. Het zijn maar twee plaatsen, maar de vondsten zijn er buitengewoon rijk. In het Westen van Nijmegen was een nederzetting, in inscripties Ulpia Noviomagus genoemd. Ten Zuiden daarvan, o.a. op de Jansberg bij de Plasmolen en onder Neder-Asselt, zijn de resten van luxueuze landhuizen gevonden. Veel sterker nog is de Romeinse kolonisatie geweest op de vruchtbare heuvels van Zuid-Limburg. Heerlen was een ‘industriecentrum’, waar verschillende pottenbakkers hun bedrijf hadden, die de gehele omtrek bedienden.
En nóg vertonen de oude boerderijen in Zuid-Limburg het type van een Romeinse woning, gebouwd om een open binnenplein. Rijke Romeinen hebben hier eenmaal gewoond in villa's met grote badhuizen, soms ingebouwd, soms naast het woonhuis. Voor een doelmatige verwarming was gezorgd. In wanden en vloeren waren de rookkanalen gebouwd; rook en warmte uit een grote stookplaats trokken er doorheen en moeten de wanden warm en droog gehouden hebben. Een centrale verwarming, maar ‘uit het zicht’ aangelegd! Soms komt er bij opgravingen een stenen doodkist te voorschijn, en de kunstvoorwerpen, die men er in aantreft, zijn van verrassende schoonheid.
| |
Het einde.
Dan komt plotseling het einde. Het is omstreeks 250 jaar na Christus, als dit alles wordt verwoest. In alle tot dusver bekende vestingen in het riviergebied komt geen enkele vondst voor van jongere datum en ook de hoeven en villa's in Zuid-Limburg blijven verlaten. Dikwijls is nog duidelijk te zien, dat zij in de as zijn gelegd. De Rijnlinie is bezweken, de Germanenstorm uit het Oosten veegt over het land. De geschiedenis van de Romeinen in Noord-Neder- | |
| |
land is voorbij. De Bataven zijn meteen uit onze gezichtskring verdwenen. Zij zullen met de Romeinen mee zijn afgetrokken naar het Zuiden, voorzover ze zich althans bij hen hadden aangepast en zich aan hun cultuur omhooggetrokken.
Wel hebben krachtige keizers het gevaar zoveel mogelijk gestuit en bleef het Limburgse en Brabantse gebied nog lang onder Romeinse controle, maar dat verandert niets aan de feiten: Het Romeinse wereldrijk begint naar de ondergang te neigen.
| |
Wat bleef.
Blijvend is de Romeinse invloed geweest op onze taal. De inboorlingen maakten, toen het land militair werd bezet, kennis met een geplaveide heirweg, die straat werd genoemd, met wal- en schanspalen, met een kasteel, een poort, een kerker en ketenen. Op de vloot zagen zij riemen en ankers. De koopman bracht mèt zijn waren woorden als kar, ezel, zakken, kisten, wijn, peper, mud, pond, schotel en beker.
Wie rondgaat in zijn huis, noemt nog veel met oorspronkelijk Latijnse namen: muur, kalk, tegel, pleister, estrik, venster, poort, post, pijler, zolder, kelder, kamer, keuken, put, pan, ketel, dis, schemel, sponde, fakkel, bekken, spiegel, molen, pers, trechter enz. En ook de landbouwer spreekt nog heden onbewust Latijn, als hij het heeft over een vlegel, vork, kouter, sikkel, wan, spelt, kool, bieten, stoppel, steel, paard, kat, enten en planten. (In hoofdzaak ontleend aan Dr. C.G.N. de Vooys)
In de laatste tijd van de Romeinse overheersing werd in deze streken nog een ander woord gesproken. Het staat vast dat in de buurt van Maastricht, voordat daar de laatste Romeinse bezetting verdween, reeds vereerders werden gevonden van die Naam, die komt uit het Grieks, maar in àlle talen zal worden genoemd - Christus! |
|