| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Ongemerkt zomerde de vacantie heen.
Het gasthuis waakte op uit de stille leêgte waarin 't had gedommeld in de lange warmte, de zalen begonnen te levendigen in de groote wisseling van patienten, de studenten liepen weêr door de gangen, in groote troepen zwermend over den tuin waar de herstellende zieken korte dagen gingen, schuivelend over de gele bladeren die zacht neêrdwarrelden in de onbewegelijke lucht. En ongemerkt begonnen de uren weêr heen te regelen in een gelijken gang, eentonig de terugkeerende afwisseling der dagen sleepend in de wegwanende weken.
In de nieuwe regelmaat van haar afdeeling leefde Bertha rustig door met een tevreden neêrligging van haar gedachten. De dagen gewoonden voorbij in een kalme voldaanheid, zacht weg- | |
| |
vreugdend tusschen de terugkeerende uren die ze den dokter zag, s' ochtends en s' avonds. Met het koelen der avonden hadden de wandelingen in den tuin opgehouden en ze waren weêr na de visite blijven praten boven op 't portaal in de stilte van het heenrustende vrouwenverband alsof de lange zomer niet had geschenen door hun lang geleden gewoonte. En elken avond als hij wegging dacht ze vooruit naar den volgenden dag, naar de ochtendvisite om naast hem te loopen van bed tot bed, door zijn bijzijn haar werken hoogvoelend in de mooie omglanzing van haar stil-zingende liefde.
Maar de ochtenden waarnaar ze 't meest verlangde, waren die wanneer er kliniek op de zaal werd gegeven. Dan maakte de dokter de visite, kort blijvend bij elke patiente, heenhaastend langs de bedden om klaar te zijn voordat de professor op de afdeeling kwam. Wanneer de kliniek was begonnen en de studenten opgedrongen stonden om het bed van de patiente dat in 't midden van de zaal was geschoven, ging ze met hem zitten op den rand van een krib, zacht fluisterend in de warme stilte, waardoor de stem van den professor luidloos klankte. En zoolang de kliniek duurde bleef ze zitten, teêr leunend tegen
| |
| |
zijn arm, gedachteloos soezend naar de studenten die met hun opeen-klompende lichamen haar hoekje afzonderden, wegdroomend in de grijze suizing die zijn wroorden over haar heen fluisterden, plotseling terughelderend in de zaal wanneer de stem van den professor een luide vraag tusschen de studenten doorsprak. Dan antwoordde hij, even opstaande naast haar, maar daarna wolkte zijn stem weêr doezelig over haar hoofd, haar inmoeiend in een weenend geluk. En in een zuiverblauwende vloeiing bleef dat gevoel tijden lang zweven om haar heen, baar de lange uren door herinnerend die ze soms alleen bleef, wachtend op de a vond visite, eenzaam voelend als hij niet bij haar was.
Van den dag af dat hij was weggegaan met vacantie, was zijn gevoel langzamerhand veranderd, zijn liefde voor haar afbrekend met een ongewilde koelheid. Den eersten avond toen hij weêr in de omgeving was van zijn oude kennissen, was hem opeens de gedachte aan haar opgeschoten in zijn hoofd, vreemd denkend aan het afscheid dat hij van haar had genomen en dat hem ver weg leek te zijn, alsof er weken waren voorbijgehaast tusschen den vorigen dag en dien avond. En daarna was haar beeld langzamerhand
| |
| |
vager geworden in zijn herinnering, ongemerkt teruggeschoven door de kleur der nieuwe dagen die hij doorleefde.
Gedurende den winter, toen hij met niemand omging, was 't hem geworden of zijn geheele leven zou voortgaan in de beperkte ruimte van het gasthuis en was hem door dezelfde omgeving van iederen dag, onwillekeurig alles verdwenen wat buiten het gasthuis was. En zij, die hij de eenige had gevonden tegen wie hij kon spreken en tegen wie hij zijn landerigheid kon uitvoelen, was door de gewoonte langzaam voorgegroot aan zijn oogen, de andere vrouwen wegschuivend in een ongevoeld bestaan. En zonder 't te willen was hij van haar gaan houden, zijn liefde echt denkend in de eentonige wisselloosheid van zijn voelen.
Nu, teruggevroolijkt in het heldere licht van een gezellige omgeving, vèr staande uit de gewoonte-voeling van de donkere levenssleur, was 't hem of die maanden als een zieke, sombere tijd waren heengetreurd en of hij opeens was wakker geworden uit de vreemde lamheid waarin hij al dien tijd had geslapen. En hij verwonderde zich over wat hij had gedaan, niet begrijpend hoe hij zoo had kunnen voelen voor een vrouw die hij, in de ontwaking van het weg- | |
| |
zijn, voor zich zag vreemden heel anders als toen hij met haar was in dezelfde eentonige verveling van hun zelfde dagen.
Wanneer hij nadacht aan den tijd dat hij zou terug moeten naar 't gasthuis, somberde een drukkende ontevredenheid op in zijn hoofd, angstig voor zijn leven wanneer hij weêr bij haar was, gebonden in zijn willen, met den zwaren dwang te moeten veinzen dat hij haar liefhad. En hij sufte of 't niet beter zou zijn wanneer hij haar schreef dat hij niet meer van haar hield, berouwend over zijn vrijheid, die hij zonder denken had geofferd en waarnaar hij zijn verlangen elken dag heftiger voelde prikkelen in zijn binnenste. Maar vaag medelijdend voor de smart die hij wist dat ze zou voelen besloot hij alles te laten gaan zooals 't ging, stil wachtend tot hun verhouding vanzelf zou ophouden wanneer hij langzaam meer en meer zou wegblijven uit hun dagelijkschen omgang.
Hij was teruggekomen naar 't gasthuis, met zijn voornemen vaststaande in zijn hoofd, voorzichtig lettend op zijn zeggen wanneer hij haar zou weêrzien.
Den eersten avond toen hij, na de visite, met haar op 't portaal kwam, was hij blijven staan
| |
| |
op zijn oude plaatsje bij de trap, met een stille beweging van zijn lichaam alsof hij wilde weggaan. Maar terwijl ze tegen hem praatte, haar doorgesleurden tijd vertellend met een opluchtende stem, had hij zich voelen machteloozen door de opgeurende herinnering aan vroeger, zijn nagedachte voornemens wegvegend uit zijn hoofd, zijn willen lamdrukkend door medelijden voor haar liefde die hij zag ernsten in haar groote, rustige oogen. Langzaam was zijn vroeger gevoel weêr naar boven geduizeld in zijn borst, de herinnering aan die andere vrouwen buiten hem nevelend in een vreemde grijzing en in 't onmachtig losglijden van zijn kracht had hij haar hand gegrepen, haar naar zich toe trekkend en had haar gekust in een heftige omhelzing.
De volgende dagen had hij rondgeloopen met een vage ontevredenheid dat hij zijn voornemen niet had vastgehouden en hij had getracht zich ongemerkt terug te trekken uit hun samenzijn, ongevoelig de leêgte van zijn weg-zijn wennend in de lange avonden, maar zonder 't te willen was hij weêr meêgewoond in den gemakkelijk sleurenden gang van vroeger, gedachteloos voortlevend in de lange eentonigheid der dagen, hun verhouding niet bemerkend, waarvan de druk
| |
| |
langzamerhand zwaarde in zijn bestaan alsof 't nooit anders was geweest.
En de winter kalmde voorbij, duister veegend met sombere regenvlagen, vaal stillend met grauwe luchten van sneeuw, grijshardend met witte vrieswinden, scherp fluitend over de klein klompende gebouwen.
Plotseling wakkerde hij op uit de dommelige soezing waarin hij leefde!
Op een middag kwam Bertha hem zeggen dat ze de avondvisite niet met hem kon maken omdat ze naar huis ging. Terwijl hij de kleine ontevredenheid naar haar heen sprak dat hij alleen bleef in de vreemde leêgte van zijn afgebroken gewoonte, voelde hij langzamerhand een nieuwsgierig verlangen prikkelen in zijn hoofd naar een avond die hij alleen zou zijn. Na haar weg zijn verbeeldde hij zich onwillekeurig dat hij een langen tijd terugleefde, terwijl hij vroolijk neuriede met het losse vrijheidsgevoel dat er niets was wat hem in zijn doen dwong naar een vooraf geweten einde. En hij ging door den avond, loopend in een wijde, wichtelooze ruimte, zijn lichaam losvoelend alsof er iets was weggevallen dat hem had neêrgeduwd in een looden onmacht van zijn ledematen.
Maar eerst den volgenden dag kwam het genot
| |
| |
van het kort geduurde alleen blijven tot zijn bewustzijn, toen hij 't vooruitzicht van elken avond zag opmoeielijken voor zijn geest waarin ongemerkt 't verlangen naar vrijheid heftig was vastgeboord. En in 't verdrietig berouw dat hij naar den vorigen avond treurde zag hij den diepen knak deuken die zijn liefde langzaam zou wegsterven in een kleurlooze verdorring.
Toen de lange dagen begonnen op te rekken in de warreling der regenbuien die de laatste winterweken kletterden over 't gasthuis, was 't Bertha of een koele loslating vreemdde in hun verhouding, langzaam kruipend tusschen hun liefde die haar niet meer zoo dicht leek te innigen over haar heen. Wat het was kon ze niet duidelijken voor zich zelf maar 't was haar of ze hem zachtjes zag veranderen tot een vreemde, een ongekende, die vèr weg ging uit haar liefde, onbegrepen woorden naklankend in haar geest met een drukkende verwarring. Ze pijnde zich moê naar wat hem zoo liet zijn, verdrietig haar gevoel pijlend naar wat ze kon gedaan hebben, angstig zich zelf de oorzaak denkend van zijn verandering. Maar zij voelde dat zij dezelfde was als vroeger en ze bleef zwijgend wachten tot ze hem weêr zou vinden zooals ze wilde dat hij zou zijn.
| |
| |
En hoe verder de dagen schoven in de donze koelte van den nacht, hoe meer ze hem voelde weghaasten uit haar gevoel, haar alleen latend in de hooge vloeiing van de groeiende lente.
In de langzame opwaking van het voorjaar begonnen zijn vroegere verlangens weêr door hem heen te dwalen naar vrouwen die hij kon teederen tegen zich aan, naar schemerende visioenen naast wie hij zou loopen, ver, ver weg onder 't zachtende blauw van een laat-lichtenden hemel, in de suizende lucht van den stillen lenteavond. En lang geleden driften hakten door zijn ziel, vlammend de blauwe begeerte naar blonde lichamen die hij zou omarmen, schroeiend den gelen lust naar omhelzingen lang en innig, ruwend den rooden hartstocht groot-vonkend in zijn benauwde borst.
Maar ongemerkt loste al zijn gevoel ineen tot een weenende begeerte naar een vreemd, ongeweten geluk, vèr zwevend in een omtreklozen nevel, hoog zingend voor zijn ziel met een zachtluchtenden geur, zijn lust naar vrijheid hooger en hooger zwiepend in zijn gedachte.
Met al zijn kracht probeerde hij met Bertha te zijn zooals vroeger, den vorigen winter terugsterkend voor zijn geest, zijn groeienden hartstocht van eertijds nieuwend in zijn gevoel, 't dankbare
| |
| |
genot van de verleden lente opduwend voor zijn wegdwalende liefde. En hij bleef een tijdlang tegenover haar, zich zelf inpratend dat hij gelukkig was, zijn rustige toekomst schitterend voor zijn gedachten, háár liefde blindend voor zijn gevoel, scherp ziende op zijn vóórgemooide leven, angstig dat hij zou voelen in zich zelf waar hij het verlangen naar anderen vaag hoorde mompelen, dofgedekt door zijn moeielijken wil.
Maar soms brak opeens zonder reden zijn ellende uit in een grommende wanhoop over den dwang dien hij op zichzelf moest drukken om haar en hij sneed zijn woede naar haar heen, zijn hatende woorden roodflardend in haar zachtblauwe toewijding. En de verwachting vlamde in hem op dat ze, haar hooge liefde afbrekend, hun verhouding zou losscheuren en hem zijn vrijheid zou terug geven, trotsch van hem heengaande omdat ze zou voelen dat hij haar niet meer liefhad Maar ze bleef rustig bij hem, zacht haar hoofd buigend onder de hageling der woorden, terwijl ze zwijgend wachtte tot zijn boosheid over zou zijn, hem telkens meer lievend in de helle smart die door haar ziel boorde. Dan voelde hij de volgende dagen een bleeke schaamte duizelen door zijn hoofd, zich klein ziende naast haar die hij
| |
| |
hoog zag rechten in de ernstige voeling van haar vrouw-zijn, diep buigend naar hem met een trouwe, opofferende achterafhouding van zich zelf. En hij nam zich voor zich te dwingen om haar weêr lief te hebben, voldoening zoekend in het verdriet dat zijn behoefte naar vrijheid hem gaf, zich bindend door het medelijden dat hij voor haar voelde. En hij bleef weken achtereen moeite doende te leven in de liefde die zij over hem heen waande, den loomenden druk van hun verhouding weghoudend voor zich zelf.
Maar meer en meer begon hij Bertha te voelen, donker staande tegen de helle ruimte die hij voor zich uit zag, wijdglanzend van dwangeloos genot, hoogkleurend van vreugdevol vrij-zijn.
Langzamerhand werd 't hem of de noodzakelijkheid om s'avonds met haar te praten zijn geheelen dag drukte met looden dofheid, zijn wroelenden lentelust wegzwartend in een kribbende warreling, de stille vreugde van den voorbijen avond snel bitterend met het sarrende vooruitzicht van de onafzienbare rij uren die hij zou moeten doorbrengen, opnevelend voor zijn geest met een ondragelijke gelijkheid. En hij besloot 't af te maken, de wanhopige landerigheid van zijn leven wegscheurend met een krachtigen greep. Maar
| |
| |
telkens als hij 't haar wilde zeggen was 't of een vreesachtige weekheid zijn woorden moeielijk terughield in zijn hoofd, zijn voorgenomen gedachten bleekend met een onduidelijke schuwheid.
Onwillekeurig gleed hij lange stilten in hun gesprekken, een groeiende verveling schuivend in hun ontmoeten, dat hij soms plotseling afbrak heenhaastend onder 't zeggen van vage, kortgedachte verontschuldigingen. En zachtjes liet hij leêge avonden deelen in hun terugkeerend samenzijn, hopend dat hun verhouding ongemerkt zou wegkoelen tot een gewonen omgang.
Maar altijd vond hij haar terug, trouw wachtend in haar ongevoelde liefde, hooger rechtend naast zijn schamende lafheid, hem aanziende met haar groote oogen die elken avond ernstiger zwegen over haar smorend verdriet. Want dagelijks begon ze duidelijker te voelen dat zijn liefde van haar wegging, de dorrende koû van zijn onverschilligheid koelend over haar heen.
Al dikwijls wanneer hij zijn bitse buien uitmokte tegen haar had ze de verdrietige vrees zien duisteren over het gouden geluk van haar liefde, dat er een dag zou kunnen komen dat ze niet meer zoo van hem zou houden als ze wilde en dat hij voor haar oogen niet meer zóó zou
| |
| |
zijn als ze gedroomd had van den man dien zij haar geheele leven dóór had liefgehad, hem mooimakend met het schijnbeeldig schoon van haar verlangende ziel.
Die vrees was telkens weggeveegd wanneer hij den volgenden dag weêr bij haar kwam, vleiend tegen haar aan, zwijgend vergeving vragend voor den vorigen avond, een nederige liefde opziende naar haar verdriet, het stille berouw over zijn doen opgrootend in een onderworpen zachtheid.
Nu bleef hij soms dagen lang voortleven naast haar op de afdeeling de vorige dagen dóórmokkend in een beschuldigend zwijgen, niet lettend op de stille smart die haar in een pijnende drukking neêrboog. Wanneer hij dan weêr een avond met haar bleef, dan zag ze hem heenhaasten, opluchtend uit het wegstillend gesprek dat hij traag tegen haar had volgehouden in een telkens afdwalen van zijn moeielijke gedachten. Soms als ze aan zijn doen zag dat 't hem verveelde te blijven praten, zeide zij een bedachte onwaarheid tegen hem die haar belette met hem te zijn en ze bleef den geheelen avond alleen, treurig gerust in de smartelijke opoffering die ze van haar gevoel had afgedwongen, pijnlijk-voldaan in de overtuiging
| |
| |
dat hij dien avond gelukkig was. Dan probeerde ze zich terug te houden, wachtend hoe lang 't zou duren voor hij uit zichzelf weêr-kwam, elken dag zwaarder haar verlangen neêrdrukkend om hem naast zich te voelen. Maar hij leefde opgeruimd voort, kalm gaande door zijn afdeeling, niet lettend op haar alleen zijn.
En moedeloos bedrogen door de lang wachtende dagen ging ze weêr tot hem, voorzichtig tastend naar zijn stemming, zijn vriendelijkheid bedelend in een angstige stilte, onmachtig langer te trotseeren tegen haar liefde die voortwoekerde in haar hart, sterker geprikkeld door zijn onverschilligheid. En meer en meer voelde ze dat hij bij haar bleef, de vervulling van zijn plicht tegenover haar volhoudend in een vervelende gedwongenheid, moedeloos de dagen trekkend onder 't wicht van een verhouding waarvan de glans uitnevelde tot een sombere duisternis.
Zij zag den tijd vooruit dat hun samenzijn zou ophouden, den tijd dat zij als vreemden zouden zijn voor elkaâr, ze begreep dat zijn liefde weg was, dat ze hem liefhad zonder dat hij voor háár méér voelde als voor een andere vrouw en toch, als ze nadacht om hem zijn vrijheid terug te geven
| |
| |
met opoffering van zich zelf, dan schuwde ze terug voor den grooten schemer dien ze willend zou grauwen over het licht, waarmeê ze haar toekomst had verhelderd al den tijd dien ze van hem had gehouden. En ze bleef staren op de zachte illusie die ze zag lichten door het sombere verdriet van haar verloren vreugde, dat hij weêr zou komen vergeving vragend voor zijn doen, als vroeger zich vleiend tegen haar aan, haar terug smekend in zijn leven dat hij mat en kleurloos voelde zonder haar ruime liefde.
Maar de dagen leêgden voorbij, zijn wegvreemding wringend in de kleine helderheid van haar vage verwachting, haar leven donkerend in een onduldbare zwaarmoedigheid. En langzaam zweefde haar onduidelijk denken op tot een staanden wil die haar een avond naar hem toe dreef, zenuwachtig de gedachte vastzettend in haar hoofd om hun verhouding af te maken.
Toen zij op 't portaal kwam was 't of de hooge stilte van den corridor plotseling over haar neêrviel, haar stappen moeielijk drukkend langs den holklinkenden vloêr. En ze zakte de donkere trappen af, angstig klemmend aan de rechte leuning, schrikkend wanneer de treden kraakten onder haar zacht steunenden voet. Telkens bleef
| |
| |
ze staan, kort ademend onder de benauwde klopping van haar hart, waarvan ze het snelle schudden voelde stikken in haar keel.
Voor zijn kamer was 't of een plotselinge losmaking beefde door haar knieën die haar dwong achteruit te leunen tegen den muur, haar oogen dicht-persend in de duizelende heen-en-weêr schuiving van alles rondom haar. Een oogenblik gilde de gedachte in haar op om terug te haasten naar boven. Maar opeens hoorde ze dat ze aanklopte en ze voelde dat ze binnenstapte door de zachte opengaping van de deur, willoos gaande als in een vreemden, nevelenden droom, terwijl ze zelf ver weg was.
De schorre fluistering van haar zeggen, heesch hortend uit haar mond dat ze hem wilde spreken, wakkerde haar op, plotseling tot haar bewustzijn duidelijkend waarom ze in zijn kamer was, over hem staande, haar verren gang door den hoogen corridor achter haar wazend in een angstige herinnering.
Ze begon te spreken, snel na elkaâr, de wroorden toonloos vloeiend naar hem heen, alles wat ze in de laatste dagen gedacht had voorbij ziende schuiven in haar geest, in een geleidelijke rustiging haar denken zeggend van de voorbij getreurde
| |
| |
weken, de langzame wegkleining van zijn liefde die ze had gevoeld in zijn bitse, ruwende woorden het vernederende medelijden waarmeê hij haar had gepijnd telkens wanneer hij s' avonds met haar was gebleven, moeielijk zijn verveling weghoudend over hun gedwongen samenzijn, de vrees waarin zij van 't begin af had geleefd dat de dag zou komen dat hij niet meer van haar hield. En 't lange jaar dat zij samen geweest waren nieuwde op onder 't spreken, de lang-geleden dagen helderend voor haar oogen met een treurenden glans.
Ze wist dat de opwelling die hij den eersten avond gejuicht had naar haar heen was uitgekoeld na korten tijd; ze wist zijn vreemde, wispelturige buien die hem telkens vèr drongen uit haar gevoel, zijn zwijgend wegblijven toen hij in de vacantie buiten was, zijn telkens terug komen bij haar na de dagen die hij haar alleen liet, onbegrepen weggaande uit hun kort-moeiend gesprek; 't was alles tot haar begrijpen geruimd dat hij niet van haar hield.
Zóó wilde ze niet dat ze beiden hun leven zouden doorslepen. Ze voelde dat ze niet voor hem paste, hij moest een andere vrouw hebben, 't was beter dat ze van elkaar gingen, hij zijn weg en zij den haren. Ze wist dat zijn liefde weg was
| |
| |
en nooit zou terug komen. Een tijdlang had ze gedacht dat 't een bui van hem was zooals hij dikwijls had, maar nu wist ze dat hij nooit meer zóó van haar zou houden als zij wilde. Verwijten wilde ze 't hem niet maar hij had haar een diep verdriet laten doorleven wat ze zou blijven voelen langen tijd.
En ze zweeg, haar lippen drukkend op elkaar, moeielijk de smart inhoudend die ze voelde weenen in haar borst over haar brekende illusies.
In de warme stilte van de kamer bleef ze staan, starend naar haar lang gedachte verlangens, die ze voor zich zag met pijnlijke scherpte. Zoo dikwijls had ze gedroomd van avonden die ze over hem zou zitten in de zachte warmte van hun rustig vertrek, gelukkig onder het ernstige licht van zijn toegenegenheid, de lange uren doorlevend in een tevreden stemming van dankbaar genot. En verre dagen had ze gezien, kalm vloeiend van éénkleurige teêrheid, wegfluisterend over haar leven dat ze zou gaan, steunend op zijn sterke liefde, klein koesterend naast hem terwijl hij haar vasthield tegen zich aan in een beschermenden druk van zijn krachtigen arm. En langzamerhand was de toekomst voor haar geworden als een groote, glanzende gloed waar ze
| |
| |
heen liep, vergetend de duistere jaren van haar jeugd, den kleurloozen tijd blindend dien ze later had doorgewanhoopt, de lustelooze verveling die ze had voelen zenuwen door haar bestaan weghelderend met juichende beloften.
Ongemerkt waren al haar verwachtingen ingekleind, haar lichtende toekomst duisterend met een stille eentonigheid, de liefde, waarnaar ze verlangend had geschreid dorrend met grauwe droogte, de zachte teêrheid die ze vèr had zien tintelen neêrmattend met een drukkend verdriet. En haar geheele leven klompte op voor haar geest, donker staande tegen de helle vlamming van haar droomen, lange, diepe schaduwen grijzend tegen de korte kleuring der maanden die ze zich gelukkig had gevoeld.
Terwijl ze luisterde naar de suizing der woorden die de dokter, zwaar langs haar heen-en-weêr loopend, sprak, voelde ze een angstig berouw smoren in haar keel, terugsoezend naar den voorbijen tijd door de ruisching der klanken die over haar hoofd wolkte.
't Had zoo mooi kunnen zijn in haar leven! 't Was niet te veel waarnaar ze had gewenscht!
Toen ze hem ontmoette was 't verlangen dat altijd in haar onvoldane ziel had gewoeld, lang- | |
| |
zamerhand gehelderd tot een innig, scherpgelijnd doel waarheen ze haar zorgen zou lichten, onverschillig voor de smart die ze wist dat ze zou voelen.
En in de geleidelijke duidelijking van zijn wezen, was de liefde in haar gedrongen dat ze voor hèm zou kunnen zijn zooals ze wilde. Ze was hem langzamerhand gaan zien als haar kind, waarvan zij de moeielijke buien verdroeg met haar vergevende liefde, gelukkig in de voldoening van haar verlangen altijd bij hem te zijn om hem op te houden wanneer hij moedeloos zou neêrzakken onder de schokkende smart van het leven.
Nu was die illusie weg!
En een diepe eentonigheid schemerde over haar verder leven, groot somberend in een lichtelooze grauwheid.
Ze voelde dat ze zou doorleven zooals ze haar jeugd geleefd had, zonder doel, zonder de groote verwachting waarnaar ze de behoefte hoorde weenen in haar binnenste, ze wist dat ze eenzaam zou gaan naar 't einde, bleek loopend in de leêge omzweving van haar dagen.
Ze schrok ineen door de dofheid die plotseling opsloeg toen de dokter zweeg, verwonderd rondziende naar den duisteren naklank van zijn woorden die ze vaag hoorde rommelen in haar hoofd.
| |
| |
Terugwakend uit haar verre droomen zag ze langzaam de kamer uithoeken naar zich toe, de meubelen vóórschuivend in een tastbare omkanting, de vloeiende vlekken die geneveld hadden voor haar oogen scherp tintend in een duidelijke kleuring.
En ze probeerde zich te dringen naar wat ze hem moest zeggen, pijnlijk luisterend naar wat hij had gesproken, moeielijk haar denken vasthoudend dat wegdwaalde over de voorwerpen die opspitsten om haar heen. En in een geleidelijke duidelijking voelde ze haar gedachten begrijpen wat hij gezegd had. Maar dat wist ze al lang! Had ze 't niet zelf gezegd dat 't beter was dat ze van elkaâr gingen, dat hij gemeend had van haar te houden, dat ze beide ongelukkig zouden zijn wanneer ze met elkaâr bleven? Ze had 't immers al zoo lang gevoeld? Had hij haar dat alleen maar geantwoord? En ingehouden luisterde zij rond in haar hoofd of ze misschien iets niet had verstaan.
Was dat 't licht dat hij gesproken had in 't donker verdriet dat ze tegen hem had uitgevoeld, de heldere troost die ze onwillend had zien beloven in den somberen weemoed van haar denken, de terugkeerende groote vreugd die ze onwetend
| |
| |
gekoesterd had in de hopelooze wegwaning van haar geluk?!
En een looden neêrmatting zwaarde op haar lichaam, haar willen machteloos drukkend, een groote, holle leêgte ruimend in haar hoofd waarin haar denken wegijlde, één zwarte, hoogblokkende gedachte nalichtend: dat zijn liefde weg was.
Onbewust bleef ze staan, zwijgend die ééne gedachte heen-en-weêr sprekend in haar mond, wezenloos soezend naar de geluiden om haar heen.
In de doezeling van den avond hoorde ze voetstappen ver aankomen over de plaats, voorbij kloppend onder 't venster, wegstillend met een zachte sleeping. Ze luisterde hoe ze langzaam weeker en weeker schoven in de wijde rust van den nacht, onwillekeurig scherpend naar den ongelijken tred, doffer en luider beurtelings weggaand.
Langzaam keek ze op naar den dokter die was gaan zitten over haar aan de tafel, doelloos spelend met een boek waarvan hij de bladen ritselend wegschoof onder zijn hand.
Een tijdlang wachtte zij of hij haar zou aanzien.
Maar hij bleef voorover gebogen zitten, breed leunend onder 't licht, starzoekend op de bladzijde voor zich.
| |
| |
Ze ging zwijgend terug, achteruitwijkend uit den wijden lichtkring, luisterend naar de matte stilte die ruischend over haar neêrsuisde.
Zachtjes ging ze de deur uit, droog starend naar de langzame inkleining van de kamer, gedachteloos stuitend tegen de hoog vlakte die voor haar opduisterde.
En licht-loopend sloop ze naar boven langs de hooge trappen die breed sluimerden onder de grijze koelte van den hoogen corridor.
|
|