| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
't Was of de zilveren stemming waarin ze door de dagen liep, langzaam overhelderde om haar heen, alles kleurend in een blinkenden glans.
De lichtende leêgte die ze de eerste dagen na dien avond, uitbollend gevoeld had om haar hoofd, met de scherp, roodstreepende gedachte die ze had willen uitschreeuwen tegen iedereen, was teruggekalmd tot een ernstige vreugd, zacht dichtend in haar binnenste.
En ze liep stil door de zalen in de wijde ruiming van het licht dat wit-juichend over de bedden streek, de dagen levend met één hoog zingende gedachte, voortinnigend in de liefde die haar omzweefde.
Als ze 's morgens de visite met hem maakte, naast hem loopend van bed tot bed, voelde ze haar liefde golven in groote slagen tegen haar borst,
| |
| |
een zachte trilling tintelend door haar lichaam wanneer ze de aanraking voelde van zijn arm tegen den haren of wanneer ze, helpend bij het verbinden, toevallig zijn hand greep in 't omrollen van het windsel. En over hem staande aan het bed bleef ze naar hem kijken, wegvoelend in zijn doen, zijn stemgeluid voortklankend in haar hoofd, zacht sprekend achter in haar keel dat zij hem liefhad. Maar vooral zijn handen had zij lief losse, zacht gedragen handen die ze mooi vond omdat ze deden wat hij was, in hun ongeweten verandering hem vertellend met een weeke, vleiende beweging.
En een hoog buigende verheffing rechtte in haar op dat ze hem lief had telkens wanneer ze een patiente zag herstellen door zijn doen, vèrziende naar zijn knapheid die ze hem zwijgend zag rondspreiden over de kreunende zieken.
Wanneer hij weg was en zij terugbleef in de zaal was 't of ze plotseling alleen stond in de wijd-omglanzende helderheid en ze deed moeite na te gaan wat hij had gezegd en hoe hij gedaan had, soezend kijkend over de bedden waar ze met hem was geweest en waar 't soms was of ze hem nog zag bewegen, buigend over de patienten onder 't zachte klinken van zijn stem.
| |
| |
En ze voelde de voortregelende uren lang trekken tusschen de ochtendvisite en den avond waarnaar ze verlangde met een vermoeiend, onrustig peinzen. Soms, wanneer hij een patient moest opereeren, kwam hij 's middags terug een scherp lichtenden glans schrikkend in haar wittende gedachten.
Zoolang de operatie duurde stond ze naar hem te staren, droomend onder de koele ruimte van de stille operatiezaal.
Telkens als een der helpende studenten haar iets vroeg, schrikte ze terug in de kamer; dan probeerde ze te kijken naar de leêg gapende stoelen die sterk stonden op de stijve streeping der rechte pooten, naar de breede instrumentenkast donker drukkend tegen den muur die bewegingloos vlakte naar den mat-witten zolder, naar de lichamen der studenten, klein-zwartend op den breed liggenden grond. Maar zonder 't te weten bleef ze weêr stuiten bij zijn witte figuur die week schemerde in het helle licht rondom, meêsoezend met zijn bewegen om de operatietafel.
Na de operatie, wanneer de patiente was weggebracht, bleef ze alleen met hem in de doffe rust van den laten middag. Dan ging ze voor het raam staan, zijn hand grijpend die koel van de carbol, zacht klamde in de hare en ze bleef
| |
| |
zwijgen naar de diep zonnige lucht die warm welfde over de lichtende stad. En 't was haar of het blauw van den hemel, weemoedig klankend in haar ziel zweefde, haar wegduizelend in een gouden geluk dat haar hoofd liet leunen tegen zijn zacht ademende borst.
Maar de dagen dat zij hem na de ochtendvisite niet terug had gezien ging ze na het eten onrustig jachtend op haar zaal staren naar de wachtkamer waar hij moest uitkomen, telkens schrikkend als ze iemand zag opzwarten in het schemerend vierkant van de deur. Wanneer hij eindelijk aankwam, kleinloopend met de donkere figuren der andere doctoren over de grijzende tuinpaden, voelde ze een plotseling gloeiende klopping zwellen naar haar keel en ze ging naar het portaal waar ze buigend bleef kijken over de leuning terwijl ze hem langzaam zag ophoogen langs de schokhoekende trappen. En in een neêrrustende kalmte maakte zij de avondvisite met hem, ongemerkt voelend tegen hem aan, den langen dag vèr-nevelend achter haar in een gelukkig vergeten.
Als alles dan in orde was voor den nacht, ging ze naar den tuin, stil heen en weêr stappend tusschen de bloemperken, wachten tot ze hem
| |
| |
zag af komen langs de stoep van het vrouwenverband. En in een toevallig ontmoeten bleef ze met hem praten, voortloopend in den zoelen schemer van den donzen zomeravond die geurend neêrsuisde over het rustende gasthuis.
In de regelmatige, eentonige wandeling van 't eene einde van den tuin naar het andere, zwegen langzaam haar woorden in haar mond en ze soesde voort, wegdroomend in den zachten rythmus van zijn stappen naast haar, luisterend naar het gelijke doffen van hun voeten op den grond.
In de dwalende stilte, opruischend uit de weeke duisternis om haar heen, zweefde de doorleefde dag op met kalme, rustige herinnering, de uren zacht weemoedigend in ver voorbij zijn, zijn woorden die ze gezongen voelde, zilverklankend in hooge innigheid. Langzaam kwamen de wijkende dagen voor haar heen, in een zwijgende, lang-droomende rij, de eerste dag dat ze hem had gesproken, de lang volgende weken gelijkkleurig voorbijglijdend, de uren van haar opwoelende liefde scherp-puntend in het eentonige van haar leven, de vlammend kleurige avond dat hij 't haar gezegd had opkantelend in juichend glanzen, uitvloeiend van gloed, hoogslaande naar boven,
| |
| |
hooger en hooger waar haar liefde uitschitterde naar den diep-blauwen hemel, wijd vonkend in de heldere tinteling der gouden sterren.
Wanneer ze van hem wegging, loomde ze onwillig naar boven langs de trappen, zwijgend groetend op elk portaal tot aan haar afdeeling waar ze staan bleef tot hij weg was, rechtop, hoog boven den grauwen schemer, die boven den diepen corridor suisde.
En in de zachte grijzing der geluiden wollend over het slapende vrouwenverband voelde ze haar leven lichten gelukkig-eentonig, dag na dag, week na week, één hooge, kalme helderheid.
Toch kwam haar vroegere twijfel wel eens in haar opwanen, grauw strepend in het zilver-grijs van haar gedachten.
Dikwijls als ze met hem in den tuin had geloopen en terugkwam op haar kamer, bleef ze suffend nadenken over wat hij had gezegd, zijn woorden vreemd ziende voor haar oogen naast zijn persoon die ze dien avond voelde zonder aanraking, vèraf alsof hij niet meer zoo dicht bij haar was als in den eersten tijd.
Hoe meer ze dan beproefde hem vast te houden, hoe meer ze zijn figuur voelde wegvreemden in haar geest, hem wonderlijk ziende in zijn
| |
| |
spreken met het spottend klanken van zijn stem dat zij vroeger had gehoord en dat ongemerkt was heengewoond uit haar herinnering.
Dan zocht ze hem terug zooals dien eersten avond, met zijn zachte, hortende stem week sprekend over haar hoofd, zijn lang gegroeide liefde uitschreiend naar haar heen en ze drong haar gedachten weg, vreezend voor een benauwende werkelijkheid die ze dreigend zag grauwen in het lichtende waas van haar leven.
En in het angstig verdriet dat er een tijd zou kunnen komen dat hij haar niet meer zou lief hebben nam ze zich voor hem stil te volgen in zijn spreken, de vreemdheden die hij onwetend toonde weglievend in een omgang waarnaar ze altijd had verlangd, zich gevend met een geheele weghouding van haar eigen wenschen, alles wat zij graag zou willen afscheurend uit zich zelf, tevreden in het smartend genot hem gelukkig te zien door één groote offering van haar gevoel.
Maar den volgenden dag lachte ze om haar verdriet, wanneer ze hem voelde zooals ze wilde dat hij zou zijn en 't was haar of ze in een droomend verbeelden den vorigen avond een ander had gezien in een wazige vèrte, vreemd lijkend op hem die ze boven in het vrouwenverband had
| |
| |
voelen neêrbuigen over haar heen in een ernstige, innige omhelzing.
Toen hij dien grooten avond was teruggekomen op zijn kamer had hij een tijdlang staan rondkijken, wonderend dat alles 't zelfde was als hij het had gelaten, de boeken waarin hij had zitten werken open op zijn schrijftafel, zijn stoel scheef weggeschoven naar achter, 't licht rustig drijvend over de meubelen die loom sliepen in de onbewegelijke stilte. In de duizelende voldoening van zijn lang geprikkeld verlangen, was 'them of hij langen tijd geleefd had in een andere omgeving en hij had moeite om vèr terug te komen in zijn dagelijksch bestaan dat hij plotseling voor zich zag opduidelijken door de gewoon voelende dingen om zich heen.
Hij was stil blijven droomen in zijn stoel, afgebroken denkend aan wat hij boven had gezegd, wegnevelend door de laatste maanden, terwijl de klopping van zijn hart telkens optrilde naar zijn keel wanneer hij zacht nasprak wat Bertha hem had geantwoord. En hij was gaan slapen, kalm gelukkig, in een matte omzweving van zijn onduidelijke gedachte.
Den volgenden ochtend, bij zijn wakker worden, spitte in eens door zijn hoofd wat er den
| |
| |
vorigen avond was gebeurd. En in het opwaken van zijn dommelige gedachten woelde plotseling een vage smart door zijn borst, een weemoedig berouw weenend over het geluk dat hij den vorigen avond gevoeld had. Maar zijn landerigheid was weggevroolijkt toen hij haar ontmoette bij de visite, waar ze hem afwachtte op het portaal, alleen staande voor hèm, met dezelfde ernstige oogen hem aanziend als toen ze hem had omhelsd.
In de vreemde rust der eerste dagen, zonder de zenuwachtige asmatting van het voortdurend verlangen waarin hij in de laatste maanden had verkeerd, was 't of zijn leven tot rust was gevallen in een altijd durende kalmte. De uren schoven langs hem heen, vaag lichtend in een droomenden schijn, wregwijkend tot lange dagen waar hij doorging, hoogloopend in een heldere omneveling.
Maar langzamerhand begon de nieuwe gewoontegang van zijn dagen te duidelijken voor zijn geest, de schemerende vaging van zijn bestaan opteekenend in strakke lijnen. Onbewust voelde hij langzaam een vreemde leêgte uitwoelen in zijn binnenste, stil donkerend over de kleurende gedachten die zachtjes waren opgezongen in het grijze waas van vroeger.
| |
| |
En zijn moedelooze dagen kwamen terug, somber drukkend op zijn loomende gedachte.
Als hij naging wat er geworden was uit zijn droomen naar dat ééne dat de leêgte van zijn leven zou aanvullen, zijn zwaarmoedige buien wegkleurend met zachten schijn, was 't hem of zijn leven verplaatst was, opgeschoven een eind verder naar een andere omgeving maar waarin dezelfde eentonigheid, dezelfde onvoldaanheid was als vroeger.
Dan zocht hij de omkeering die hij had verwacht in zijn denken, in zijn gevoel, in zijn zien, de verandering die hij had willen voelen trillend door zijn lichaam, zijn geest plotseling helderend in zonnende kleursels, de gouden wolking van zijn leven om hem heen glanzend in uitkringend lichten. Maar hij voelde dat hij dezelfde was gebleven met dezelfde leêgte in zich als altijd.
Een tijdlang had hij die leêgte niet bemerkt, den tijd toen hij voortdurend in spanning leefde om bij haar te zijn en zijn verlangen om haar te zien zijn dagen vulde. Nu dat die sterke strekking van zijn geest weggeslapt was door de dagelijks terugkeerende gewoonte van haar te zien, hem niets meer gevend om te denken, voelde hij dat zijn leven doorsleurde in dezelfde eentonigheid van te
| |
| |
voren zonder uitzicht op verandering. En hij dacht na over de laatste groote illusie die hij had gehad, te zullen trouwen, waartoe zijn verhouding tot Bertha eens zou leiden. Maar inplaats dan de jachtende juiching te voelen zingen in zijn borst, hem zijn verder bestaan voorstreelend in een kalmen, rustigen, gelijken gang, gelukkig zwevend in een tevreden eenvormigheid, was 't hem of hij een sombere, breede ruimte voor zich zag opduisteren waar hij door zou zwoegen, zwaar drukkend met moeielijke stappen. En in het verloren voelen van zijn verwachtingen kwam zijn wanhopige angst van vroeger weenen door zijn borst voor het altijd samenzijn met een vrouw die hij op den duur niet kon liefhebben.
Wanneer hij dan 's avonds met haar was, na de dagen die hij gesomberd had op zijn kamer in ongeweten moêheid, kon hij tijden achtereen spreken voor zich zelf, vèr ziende over haar hoofd, zijn leven bitterend in stugge woorden, ruw wrokkend zijn gevoel, met wreede rustigheid wroetend in zijn smart die hij tegen haar uitbrokte, zich zelf pijnend in het verdriet dat in haar boorde door zijn onbegrepen wanhoop. Maar dan was 't of plotseling alles van hem losliet, hem moêgebogen alleen latend in de ruime,
| |
| |
duistere wijdte rondom en in de groote behoefte naar iemand die hem kon helpen, hem steunend ophoudend in zijn ongenoten leven, voelde hij den onmetelijken weemoed van zijn onbegrepen denken opweenen in zijn hart en haar handen klemmend in de zijne barstte hij zijn liefde voor haar uit in een snikkende losvalling van zijn overspanning.
Telkens wanneer hij zoo'n bui had doorgezenuwd, leefde hij weer een tijdlang opgewekt in den gelijken voortgang der rustige dagen. Dan voelde hij langzamerhand een zonnende vroolijkheid tintelen in zijn gemoed die de uren liet tuimelen over hem heen, ineenvonkend tot gouden dagen waarachter de sombere tijd dien hij had doorleefd terugschoof, heengelicht door den glans der weghaastende weken. En hij roesde door, van de ochtendvisite tot den avond, rusteloos verlangend tot hij naar den tuin kon gaan, waar hij op haar wachtte in een zacht ongeduld, stil neuriend door zijn gelukkige stemming.
De zomer schroeide over 't gasthuis, rustig de stille dagen blakerend eentonig na elkaâr, zonder afwisseling loomend over de bleeke bedden, die slaperig rijden in de hooge zalen. De vacantie was gekomen, een vreemde verlatenheid uitbrei- | |
| |
dend over den tuin waarin de patienten 's middags droomden onder 't strakke licht dat bewegingloos neêrschitterde van de hooge lucht.
Toen haar dokter weg was en ze alleen terugbleef in de leêge afdeeling, begon ze te voelen hoe dicht zij a leven was ingedrongen in den gang van haar dagen. Wanneer ze 's morgens met den anderen dokter de visite had afgeloopen, snel gaande tusschen de strak-witte bedden zag ze den gehelen dag voor zich, platuit liggend zonder afwisseling tot den verren avond. In de gedachteloosheid van haar kleine werk zeurde ze de uren door, vervelend zittend op haar kamer, nu en dan lusteloos stappend door de zalen, dwijlend door den tijd dien ze langzaam zag heenloomen tot een rei dagen, kleurloos zonder de helle, telkens opvlammende verwachting dat ze hem spreken zou.
Maar vooral de avonden leken haar moedeloos, met den langen, zwevenden weemoed die van den donkerenden hemel over haar neêrweende wanneer ze na de avondvisite eenzaam, zonder vooruitzicht, op haar kamer bleef zitten staren voor het open venster naar den breeddroomenden burgwal, waar de fluweelen nacht uit opsteeg ineen-doezelend tot donker-donzende plekken. Dan waasde soms een
| |
| |
berouwende twijfel in haar op over zijn liefde, haar groote drang om hem bij zich te hebben denkend tegen zijn weggaan, voelend dat zij hem niet zou alleen laten in de eenzame eentonigheid van zijn leven en haar vroegere smart vonkte in haar ziel, onwillig schuwend in zijn onbegrepen leven, angstig denkend aan haar liefde die ze over hem liet schijnen in ongevoelde warmte.
Maar zij duwde haar voelen weg in haar hoofd, hem voor zich zoekend zooals zij graag wilde dat hij was en ze ging weg van haar kamer, de gedachte vreezend die ze willoos zag opgrijnzen in de huilende eenzaamheid van den avond.
Dikwijls ging ze na de avondvisite naar de Leidschekade, rustig soezend langs de gracht, waar de breede stilte suizend dreef onder de dichte schaduw der donkere boomen. Maar telkens wanneer ze bij haar moeder kwam, waakte ze verwonderd op als ze de kamers weêrvond zooals den laatsten keer en 't was haar of ze teleurgesteld voelde in een vage verwachting, die ze onwillend had gedroomd naar iets dat haar verveling had zullen wegvroolijken. Dan bleef ze zitten kijken uit 't raam naar buiten, nu en dan kort sprekend met haar moeder, wachtend tot 't donker was om terug te gaan naar 't gasthuis,
| |
| |
moê-verdrietig door 't onvoldane verlangen naar zijn bijzijn.
Op een avond kwam ze weêr naar huis, dof gesoesd door 't alleene van den geheelen dag, met een matte wanhoop alsof de dagen nooit zouden omkomen, oneindbaar den tijd ziende dien zij moest doorleven in de kleurlooze eentonigheid der laatste weken.
Terwijl ze moeielijk antwoordde op het spreken van haar moeder, voelde ze langzaam den lust in zich dringen te vertellen van haar liefde, een ruime luchting zoekend in 't praten over wat voortdurend haar hoofd had moêgezeurd. Maar telkens als ze 't wilde zeggen, was 't of haar keel werd dichtgebrokt door de snelle klopping van haar hart dat ze duister hoorde bonken in haar borst. En ze bleef stil luisteren naar wat haar moeder vertelde, ver antwoordend uit de zachte smart die ze langzaam voelde zweven over zich heen door den teêr-ruischenden schemer, wegdroomend in den wolkenden nevel die de woorden mompelden naar haar hoofd.
Opeens voelde ze zich kijken in het donkere van de kamer, wijdstarend met haar oogen door de dichtende duisternis waaruit ze het spreken van haar moeder vaag zag lijnen naar zich toe, de
| |
| |
woorden hoorend steken naar haar hoofd, langzaam vastduidelijkend in ernstig gesproken zinnen. En wonderend uit haar weg zijn, waakte ze helder op naar wat haar werd gezegd, en ze bleef rechtop luisteren, plotseling de woorden ziende scherp kleurend voor haar oogen.
Al lang had haar moeder gemerkt dat ze iets had waarover ze niet sprak maar dat haar bezig hield in een veranderde uiting van haar gevoel, geheimzinnig een helderend waas schijnend over haar leven. Op een avond in 't voorjaar was Bertha bij haar gekomen, anders ziende dan vorige avonden, met een zenuwachtige opgewondenheid pratend in de stille rust van de gewone kamers. Ze had dadelijk gezien dat er iets gebeurd was en ze was blijven wachten, weinig zeggend, tot Bertha haar zou vertellen wat er was, lange, zwijgende stilten latend tusschen de haastige zinnen die Bertha telkens voortsprak. Maar ze was terug gebleven in den hoogen schemer van haar huis zonder meer te weten, toen Bertha plotseling was opgestaan en was weggegaan na haar te hebben gezoend wat ze anders nooit deed.
En daarna waren de dagen weêr weggevloeid over haar vasthoudende gedachten, zonder verandering, lange weken glijdend tusschen de korte
| |
| |
bezoeken die Bertha thuis kwam, heenhaastend in een vreemde ongedurigheid.
Uit de brokkelende gesprekken die ze met Bertha had gehouden was ze langzamerhand gaan vermoeden dat er iets was tusschen haar en haar dokter en ze had besloten, zoodra ze kon, de gedachten harer dochter terug te wringen naar het huwelijk dat ze al den tijd in haar hoofd had gehouden.
Dezen avond, nu Bertha zwijgender dan gewoonlijk bleef zitten kijken, had ze onwillend een stille kwaadheid voelen wroeten in haar binnenste en ze was begonnen te praten over het leven in het gasthuis, lange zinnen sprekend over haar denken dat ze langzaam inkringde om dat eene dat ze voortdurend in haar hoofd voelde staan, rechtop in een stijve duidelijkheid. Met ingeknepen drift had ze gebitst over Bertha's leeftijd, haar eigen ouderdom medelijdend vóórschuivend, en ze had haar woorden heengestooten naar de stille figuur die ze bewegingloos zag wegschemeren in den zwevenden nacht, vage vooruitzichten droomend over de toekomst, tastend een huwelijk schuivend in de warreling van zinnen die ze achter elkaâr wegsprak zonder antwoord. En opzenuwend door haar eigen stem, die voort- | |
| |
durend kort afklankte in de zwijgende duisternis, had ze den naam van Karel Albrechts genoemd, plotseling haar plannen snijdend in de drukkende stilte. Terwijl Bertha bleef zwijgen sprak ze haastig voort, alles wat ze in de eenzame leêgte van haar huis zich had voorgemooid, uitluidend met verwonderende zinnen, haar stille gedachten van al die maanden nieuw voelend in de helle duidelijking van wat ze zeide. En stuitend tegen de taaie sprakeloosheid van haar dochter, groeide meer en meer een trillende drift in haar, machteloos voelend tegen den harden onwil waartegen ze haar zeggen striemde met scherpe verwijtingen.
En ze hield ineens op, de korte vraag bijtend naar Bertha: wat ze wilde doen?
In de suizende doezeling die plotseling neêrdreef in de kamer, bleef Bertha zitten, moeielijk bijeendenkend wat haar moeder gezegd had. Maar langzamerhand lichtte een heldere schijn in haar donkerend peinzen, de woorden van haar moeder opscherpend in een duidelijke voeling die haar oprechtte uit de neêrgedrukte loomheid waarin ze gezeten had. En met een weeke stem antwoordde ze dat ze niet wilde trouwen, kleurloos haar zeggen sprekend voor zich heen, haar denken luid vertellend aan zich zelf, voelend of
| |
| |
zij een vreemde stem hoorde die uit haar mond klankte.
Toen haar moeder den naam van Karel had genoemd was ze even geschrokken, hem plotseling voor zich ziende uit de verre gedachteloosheid waarin hij voor haar had geleefd en ze had een oogenblik nagedacht of ze haar moeder alles zou vertellen. Maar ze had haar neiging ingezwegen, teêr de tegenwerking vooruit voelend die haar moeder zou schokken tegen haar wil. In het doorbitsen van haar moeder was haar verder leven haar voorgekleurd met een innige helderheid, zacht, klein, dicht bijeengevacht, vasthoudend tegen haar borst, weekstrijkend langs haar wangen die ze vleiend voelde steunen tegen zijn donze liefde.
En ze bleef rustig wachten tot haar moeder had uitgesproken, vergelijkend in haar hoofd tusschen háár liefde die ze hoog voelde groeien in de stille ongewetenheid waarin ze haar wegzweeg, angstig denkend aan het bestaan dat ze zou leven naast dien man dien ze donker zag opkomen in de rustige vloeiing van zacht kleurend licht waarin ze de toekomst zag. Maar langzamerhand voelde ze een wrevele ongedurigheid in zich optikkelen, moeielijk inhoudend door het
| |
| |
spotten van haar moeder, die met een teemerige stem lachtte over de teêre gedachten die ze vroeger van haar had gehoord, de vage vermoedens die ze gepeinsd had bijtend naar haar heen. En nijdigend door de moeielijke stilte waarmeê Bertha haar liet doorspreken, striemde ze haar woorden scherper, geelklankend in het grijze zwijgen van haar dochter. Maar plotseling schrok ze ineen, terugstillend uit de dwarreling van geluiden die ze jachtend had gesproken, verwonderd luisterend naar de korte zinnen die ze naar zich heen hoorde hakkelen, snel kantelend achter elkaâr.
Zonder dat ze 't wist, hoorde Bertha zich spreken, kleine, ongedachte woorden spuwend tegen de rommelende verwijtingen van haar moeder. Maar luisterend naar haar eigen stem, voelde ze den ingehouden wrevel opgloeien in haar borst, haar zeggen luid slaande in haar mond, haar woorden bijtend met krampend-teruggeknepen kwaadheid. En haar ingehouden spanning van al die weken plotseling losbrekend, driftte ze uit in een wild klanken, hoogzingend haar liefde voor den dokter, de langzame wording in de grauwe eenzaamheid van den weggesomberden winter, de barstende zwelling van haar groeienden hartstocht, den hoogvlammenden avond dien ze vonkend
| |
| |
zag opslaan wanneer ze nadacht over haar leven, den avond boven in het vrouwenverband toen hij haar had gekust in een diepe, ernstige omhelzing. Zij sprak haastig door, zijn beeld ziende in de helle duisternis van het vertrek, haar leven voorspellend in een zacht geluk, ruim-zwevend over hun liefde die ze vastgeboord voelde, diep gegroeid in haar lange alleen zijn. En in een langzame losvalling van haar opgespannen zenuwen, snikte ze uit in een schokkend schreien, een gelukkige smart weenend over haar moewe lichaam.
Zoodra Bertha van den dokter had gesproken was haar moeder opgestaan, onverschillig voor wat ze verder zei, tevreden in de overtuiging dat ze gelijk had gehad. Ze had in een rustige bedrijvigheid de lamp opgestoken, gewoon doende als iederen avond, de kamer afzonderend van buiten door de stille sluiting der neêrgezakte gordijnen en ze had haar werk opgenomen, dicht schuivend onder het licht, niet meer luisterend naar wat Bertha voortsprak in het zenuwachtig snikken van haar lichaam.
En ze bleef kalm zitten, zwijgend voortwerkend met een ernstige bedrijvigheid, nu en dan opkijkend onder de breede lampenkap, rustig wachtend tot Bertha zou bedaard zijn.
| |
| |
Toen begon ze langzaam te spreken, ernstig haar woorden knappend in de mat-gezenuwde stilte, eentonig achtereen de zinnen glijdend naar het hoofd van haar dochter, haar wantrouwen droog inborend in het zacht gevoel dat ze hoorde snikken over zich heen, spotlachend over haar terugblijven in de eenzame verveling van het stille gasthuis, met een loome stem de illusies over de toekomst afbuigend, haar droomen wegveegend met de grijze bitterheid van haar woorden, haar teleurstelling kribbend naar Bertha die ze langzamerhand zag oppijnen in het verdrietige waas van haar twijfelend gevoel.
Bertha was opgestaan onder haar spreken, kalm zich aankleedend met lange bewegingen. Ze liep een tijdlang heen en weêr in de kamer, dwarrelsoezend in haar hoofd, vermoeiend haar gedachten schuddend over wat ze gehoord had. Toen haar moeder zweeg, bleef ze voor haar staan, voelend om iets te zeggen, de weeke trilling van haar lippen vastbijtend in pijnlijke stijfheid. Maar machteloos om te spreken stapte ze heen naar de deur zonder groeten, haar moeder teruglatend in de suizende stilte.
Op straat voelde zij de donkere avondlucht rustigend glijden over zich heen, de scherpe
| |
| |
gloeiing van haar wangen wegstreelend met zachte koelte. Langzaam ging ze naar 't gasthuis terug, droomerig loopend in de schemerende schaduw der slapende grachten, suffend over haar alleen zijn dat voortdurend opspitste in de warreling van haar matte denken. En duidelijk kwamen haar de woorden van haar moeder terug uit de grijze mengeling van klanken die vèr groezelden achter haar hoofd, hun verhouding scherp teekenend in de hooge weening van den nacht, zij hem lievend groot, met de ruime omglanzing van haar liefde die haar geheele leven was gegroeid, onwetend, breeder en breeder, uitgevlamd over hem, den eersten dien ze had ontmoet en die zich liet lief hebben, lijdzaam, met de weinige snelle opflikkeringen van zijn uitgesomberd voelen, een weeke liefde terugdoffend tegen den schroeienden schijn van haar hartstocht. En een weenende wanhoop woelde in haar op, terwijl ze nadacht over haar mooi gedroomd leven, dat ze droog voelde wegrullen, als hij haar niet meer zou liefhebben.
Vóór ze naar haar kamer ging liep ze even haar afdeeling door, kijkend of alles in orde was. Terwijl ze met de verpleegster sprak, vragend of er niets was op de afdeeling, hoorde ze dat
| |
| |
de dokter was teruggekomen en haar zijn groet had gestuurd toen de verpleegster gezegd had dat zij uit was.
Een oogenblik dacht ze er over naar hem toe te gaan. Maar zich bedenkend stapte ze weg van de zaal, strak loopend onder de bleeke klopping van haar hart, duizelend van den plotselingen schok dien ze voelde breken in de vaste zweving van wat ze bij 't naar huis gaan had gepeinsd.
Toen zij op haar kamer kwam bleef ze dof stilstaan bij de tafel, haar oogen sluitend over de verre heen- en weêr-zeiling van haar gedachten. Ze hoorde het zeggen van haar moeder verder en verder klinken achter zich, onhoorbaar verdwijnend in den langen weg dien ze geloopen had, lang geleden wegbleekend in de snelle verandering die ze voelde dringen in haar gedachten.
Op eens was 't haar of al haar verdriet wegvloeide uit haar binnenste, of een dankbaar berouw opschitterde in den somberen weemoed dien ze al die weken gevoeld had en neêrzakkend op haar bed brak ze uit in een wild huilen, zenuwachtig snikkend in de donkere stilte rondom.
|
|