| |
| |
| |
Aan Martha en Frederik van Eeden.
| |
| |
| |
Zuster Bertha.
Eerste hoofdstuk.
In het witte morgenlicht sliep de operatiekamer, voortdommelend onder het zachte suizen van den waterketel, die in den hoek, boven een blauwgrijze gasvlam, rustig borrelde.
Op de groote, breede tafel tegen het gele beschot, stond een lange rij zwarte flesschen, met vierkante, glanzende glimplekjes schuin op de buiken, van het venster aan de overzij, een lange, rechte lijn trekkend met haar blauwe kapjes tegen den muur. Twee groote verband-trommels stompten, met hun mat-blauwigen schijn, vierkant op van het glanzend, zinken tafelblad. In een krieuwelig, onbewegelijk gedwarrel stonden kleinere flesch- | |
| |
jes en glaasjes doorelkaâr met een scherpe opvlekking van een rood etiket of de gele dikke streping van een fleschje jodoformpoeder, afbrokkelend van de donkere flesschenrij. Een groote flesch watten vlekte helder, alleen, hoog-op aan een der tafelhoeken, van onder goudbewasemd door een geelkoperen bekken er naast.
In lange, gebogen rijen achter elkaâr, stonden de houten stoelen, poot aan poot, wezenloos met den open hoek van de zitting en de leuning, in groote kringen uitwijdend naar het midden. Schuin daarover, wegduisterend tegen den grijs-geschilderden muur, staarde de instrumenten-kast, met haar groote, halfglazen deuren in de ruimte, korte goud- en zilverschijntjes uitblazend van de instrumenten, die op de planken schemerig wegdoezelden.
In het midden van de kamer stond de operatietafel, hoog opgeschroefd, met de zware, logge witheid der lakens, plomp, alleen, breed en dood.
En in de onbewegelijke stilte sprankte telkens een geel-oranje vonkje op in de blauwe gasvlam, even spattend met een kort knapje of floot de waterketel een kort, zingend geluidje in de beweginglooze lucht.
Zuster Bertha kwam binnen, met een breede uithoeking der deur. In de drijvende stilte liep ze
| |
| |
zacht naar de verband-tafel, rondziende naar de stoelen en naar de kachel. Haar witte mutsje maakte een heldere, levende plek in het stille licht. Zij schikte eenige dingen terecht, dof tikkend met de fleschjes op het zinken tafelblad, een valsch, gebarsten, kort geluid makend bij het tegen elkaâr raken van twee flesschen. En een tijdlang stond ze gebogen, aandachtig kijkend op haar hooggeheven handen, terwijl zij draden door de naalden reeg, nu en dan kloppend met haar voet op den grond. Toen zij gedaan had, keerde zij zich om, draaide de gasvlam onder den ketel lager en ging naar het raam, waarvan zij de twee schuinhangende gordijnen van elkaâr trok.
Buiten 't raam dichtte een dikke nevel, groot door eentonige witheid, in zware tastbaarheid neêrdrijvend, naar boven. Soms bewoog de wollige mist, log heen- en weêr bollend wanneer de wind er door heen blies, in groote, hoekige scheuren vaneen wijkend. En door de wijde scheuren plekte de roode veeg van een dak aan de overzij of vaagde het bruin van een boom met zijn herfstbladen onduidelijk, woelig op en schoof weêr weg achter de mist, die zich geluidloos met loome schommelingen ineenvoegde. Dan hing de damp weêr onbewegelijk, zwaar deinend voor
| |
| |
het venster, als van verre het ratelend geluid van een rijtuig over de steenen oprommelend of de roep van een koopman op straat met een matten klank opdoffend naar boven. En diep naar onder was de mist een vaste, grijze massa, dicht in een, alles bedekkend met een gelijke, eentonige grijsheid.
Gedachteloos in de stilte stond zuster Bertha naar buiten te staren, naar boven kijkend, waar 't leek of de nevel ijler werd en een bijna onmerkbare rose schijn neêrwemelde in den dunneren damp, met haar oogen soezend in de stille, droomerige witheid òm haar. Het helle, kleurlooze licht suisde door het hooge venster scherp over haar heen in de kamer, de operatietafel wit slaande met groote plekken, de instrumenten in de kast glanzend optrekkend uit den donzigen schemer, de korte glimpjes op de flesschen breed uitvegend in omtreklooze schijnsels, glijdend op den bruinen vloer met glimmende plassen. In de bocht der koperen bekkens tikten helle lichtjes, plotseling onbewegelijk blijvend.
Telkens sneed het geluid van een electrische schel, kort, kartelend, met een afgestompte tikkeling in de kamer; de doffe bons van een dichtvallende deur in het gebouw dreunde door de
| |
| |
zware stilte; gedempte, dikke stappen van iemand, die voorbijliep in de gang, doften door de lucht. Daarna was alles weêr onbewegelijk, van een witte loome stilte, hangend in de kamer en voor het raam.
Plotseling begon een gerommel op te borrelen, luider en luider opschuivend naar boven, kloppend, schurend, roesemoesend, met galmen en zwatelen van stemmen, harde stappen, dooreen stampend op den houten vloer, nader en nader, hooger op, langzaam het geheele gebouw vòlmakend met breede, afbrokkende geluiden. De deur van de operatiekamer schokte open.
De studenten kwamen binnen, dringend dooreen, loopend naast elkaâr, duwend de een tegen den ander in een voortdurende persing door de deur-ruimte, saamgedrongen in de opening en uitspreidend in de kamer, breeder wordend in een voortdurende splitsing van lichamen, van elkaâr gaand, rondziende en doorloopend langs de operatietafel onder een heftige beweging der stilte, die opwarrelde naar boven tegen de zoldering, draaiend, woelend tusschen de stoelenrijen onder 't krassen en 't geschraap der stoelpooten over den grond en 't geschuivel der schoenen, pratend en joelend met korte, helle galmen, dof brommen en diep
| |
| |
murmelen van stemmen. En onder voortdurend binnenkomen trok het geroesem van beneden de kamer in, langgerekt, geleidelijk wegstijgend van beneden, de kamer vullend met een vol, brokkelig geluid.
Zuster Bertha was weggegaan van het raam naar de verbandtafel, rustig loopend onder de blikken der studenten en buigend met haar witte mutsje als een van hen haar groette. En in het voortrommelend geroesem bleef ze staan kijken over hun hoofden naar de mist buiten het venster, die langzaam begon heen en weêr te wiegen, telkens uitwittend en weêr ineen grijzend.
Op eens lag het lawaai onbewegelijk, neêrgedrukt door de stilte die van boven leek te vallen, een luiden galm van een enkele stem nog even doorlatend.
De professor kwam binnen. En achter hem, in een nieuwe openbreeding van de deur, draaide de dokter haastig in, met zijn hand vol instrumenten, die hij ratelend neêr liet vallen op het zinken tafelblad.
Zij bleven met hun drieën staan, dicht bij elkaâr onder een suizelend gefluister, terwijl de professor met hooge handen zijn hemdboorden losknapte en afschoof. De dokter ging weêr terug, de deur
| |
| |
uitgeduwd door de kijkende oogen van de studenten. De professor trok onder zwaaiende, stille armbewegingen zijn jas uit en begon voorovergebogen zijn handen te wasschen, terwijl de zuster, zacht heen en terugloopend naar de operatietafel, de instrumenten neêrlei onder kletterend gerikketik en het klokkend geluid van de carboloplossing, die ze uit een flesch er opgoot. Op eens klonk de stem van den professor rustig door de zacht ruischende stilte, langzaam en achtereen, terwijl hij met witte draaiingen en wringingen zijn handen afdroogde, nogeens en nogeens. En doorsprekend trok hij een lange, witte jas aan, telkens gedempt luidend door 't ophoeken van zijn armen of 't neêrbuigen van zijn hoofd. De patiente werd binnen gedragen, slapend in een draagstoel met haar hoofd op zij, zwaar, log drukkend, met de armen machteloos in haar schoot. De dokter trok onder haastige, ronde bewegingen zijn witte jas aan, onrustig de knoopen doortrekkend onder kort heen- en weêrgeloop, fluisterend, snel wenkend en wijzend en onder een moeielijk, hijgend gedrang werd de patiente neêrgespreid op de operatietafel.
De studenten drongen naar voren, onder stommelend geschuivel en dringend gewoel der lijven
| |
| |
de achterste gingen op de stoelen staan hoog opzwartend tegen het witte venster en de operatietafel verdween in de donkere kluiting der opeen-gevoegde lichamen. De witte, rechte figuren van den professor en den dokter, plekten scherp af tegen de donkere, vormlooze massa. Maar ook die werden geleidelijk weggedonkerd door de lichamen van hen, die achter ze kwamen staan. En onder het helle, witte lichte dat de kamer binnen gleed, stond de zwarte klomp menschen in het midden, onder een hijgende stilte, waaruit nu en dan een gedempt gekreun opging of de stem van den professor mat en kleurloos een enkel woord kort uitklankte.
Zuster Bertha was, uitwijkend voor de studenten, weêr bij de verbandtafel gaan staan en wachtte, met haar rug leunend, tot zij geroepen zou worden om iets aan te geven. Gedachteloos en suffend speelde ze met haar hand in een trommel houtwol, de scherpe zachte stukjes opnemend en wegglijdend tusschen haar vingers, in een regelmatige, droomerige op-en-neêr-beweging van haar arm. Een tijdje soesden haar oogen droomerig over de ruggen en hoofden der studenten vóór haar en bleven toen staren op het venster.
Buiten was de mist ijler geworden. Hoog naar
| |
| |
de lucht, begon de zacht rozig-blauwe schijn door te schemeren van een zonnigen hemel. Telkens rolde de ijle damp in zachte welvingen voort; de daken aan den overkant begonnen duidelijker en helderder van kleur door te schijnen, getemperd door het dunne waas; heel ver boven de huizen van den burgwal, grijsde de hooge toren van de Oude-kerk blauwig naar boven, wegschemerend achter de voorbij-schuivende nevelingen. En recht over het venster helderde een stukje teêr-blauwe hemel boven den damp, vaag wegwollend in het wit er om heen. Lager bleven de bruine herfstbladeren nog omkleefd door de dichtere mist, woelige, donkergele vlekken wegtintend en opvegend in de omhangende grijsheid.
De lucht in de kamer begon zwoel en klam neêrtebangen over de lichamen. Een gemengde, lauwe damp van carbol en menschen-uitwaseming, drukte moeielijk over de operatietafel. In den hoek, boven de gasvlam, kookte het water stoomend voort, een groote, witte krinkeling opblazend uit de wijde tuit, met fluitende en sissende schokjes. Telkens week de klomp lichamen traag uit elkaâr, waardoor een stuk witte jas even ophelderde of een plek van het laken vaag uitvlekte; dan stuwde de massa weêr opeen en in de ingespannen stilte
| |
| |
dompte alleen het moeielijk, hijgend spreken van den professor en 't korte kreunen van de patiente, mat en klankloos.
Nu en dan brak het lichaam van een student los van de zwarte massa, strekte zich warm en vermoeid in de hoogte. Dan bleef hij een oogenblik doelloos rond-staren en liep, licht op-en-neêr dansend op zijn teenen, schuw dwarsziende, naar de deur die geluidloos en gapend open hoekte, en verdween. De deur hapte onmerkbaar dicht, met een klappend stootje van het slot. In de gang klopten de voetstappen luid weg over dengrond. En telkens hupte een student weg van de tafel, zacht, sluipend, onhoorbaar en gleed door de smalle, zwarte streep van de kier-geopende deur, weggezogen door de onzichtbare gang. De zwarte klomp om de operatietafel werd dunner; duidelijker lichaamden de omtrekken der studenten naast elkaâr, groote plekken wit hoekten op tusschen de donkere plekken, bewegend en heen weêr gaand.
De stem van den professor klonk duidelijker en hooger tusschen de voorgebogen hoofden. De witte figuur van den dokter werkte op achter de donkere lichamen vóór hem, wenkend met een rooden arm naar de zuster, die opschrok en
| |
| |
haastig, kort, langs de verbandtafel liep. In een woelig dooreengeschuif bewogen de studenten, hoekig buigend in de lenden met uitgestrekte armen en tilden de patiente op van de tafel.
De zuster boorde stappend tusschen de studenten trok met één hand de bebloede lakens weg, ze neêrglijdend op den grond met een vegend gezwap en duwde haastig met snelle stooten een schoon laken onder het opgeheven lichaam. En teruggaande, schopte ze sleepend met haar voet de natte, vuile, soppende doeken-stapel meê van onder de beenen der studenten. In den meer uitwijkenden, hoekigen kring om de operatietafel, bewoog de witte figuur van den dokter, voorover buigend, op-en-neêr, naast de onbewegelijke witheid van den professor.
Langzaam gingen de studenten achteruit. En een snel opkomend geroesem van stemmen wolkte over het hoofd van den professor die rood, bezweet tegen de verbandtafel ging leunen, met een watten-propje zijn bebloede handen zachtjes afwrijvend en pratend met den dokter, die met een nattigen handdoek het gezicht van de patiente afveegde.
Eén voor één gingen de studenten weg, buigend met hun hoofden als zij voorbij den pro- | |
| |
fessor kwamen. In de gang galmden hun luide klanken hoog weg door de lucht.
De geopereerde bleef alleen in het helle licht, lang uitgestrekt onder de wollen deken, een breed wit verband over haar borst, zwaar, loomliggend op de witte onderlaag, rustig, kalm op en neêr ademend.
De zuster draaide de gasvlam onder den ketel af en een dichte, duizelende stilte sloeg in de kamer; rustig stappend trok ze de klepramen open die met ratelend geschok neervielen, een warrelige wolk straatklanken naar binnen gapend.
De professor waschte zijn handen, murmelend doorpratend met den dokter naast hem. In het bleeke, stille licht, glimpten zij met hun witte jassen twee groote, heldere schijnsels tegen den grijzen muur, langzaam heen en weêr bewegend onder 't spreken. En de professor ging weg met een korten groet naar de zuster, keek, zich even omwendend, naar de geopereerde die rustig doorsliep en liep de gang in, gevolgd door de witte figuur van den dokter. Hun stemmen bromden voort buiten de deur, nu en dan opbrekend in een luiden klank.
Zuster Bertha liep, zacht-bedrijvig stappend
| |
| |
door de kamer onder de golven koude lucht, die onmerkbaar door de hoog geopende ramen naar binnen walmden. In de verlaten stilte van de kamer stonden de stoelen in ongeregelde, verwarde hoekingen om de tafel, met hun onrustig dooreenstrepende pooten en leuningstijlen; de klompen natte lakens kletsten onbewegelijk neêr naast de verbandtafel op den vochtigen grond. Zacht en luidloos dampten lichtgrijze wolkjes rustig uit den ketel.
De mist voor het raam was opgetrokken. Helder, glanzend geelde de zon over de vochtige, hel-kleurig-glimmende daken van den burgwal, donker tintend de straatsteenen, de grachten warm kleurend waarin het water diep stroopte, hier en daar glimplekkend met ongelijk glanzende vegen. De Oude-kerkstoren puntte donker over de warrelkleurige huizen op in de waterig-blauwe lucht. Vèr in den dunnen nevel schemerde de grijze koepel van het paleis op den Dam, met zijn welvende ronding, ijl en zonder omtrek.
Het brommen der stemmen op de gang hield kort op. De dokter kwam hard stappend weêr binnen, breed waaiend met zijn bebloede jas, die wijd-open hing voor zijn borst. De zuster bracht hem water om zich te wasschen en bleef naast
| |
| |
hem staan, terwijl hij, voorover buigend, met de witte, gladde schuiming der zeep zijn handen over elkaar wreef. Onder de rustige, blazende ademhaling van. de geopereerde, die hoorbaar sliep onder de hoog-opgetrokken wollen deken, fluisterde hij tegen haar, zacht mompelend.
Zij leunde dicht naar hem heen en antwoordde, met gebogen hoofd starend op haar handen, waarin ze een fleschje van de tafel wezenloos heen en weêr draaide, het klemmend tusschen twee vingers en weêr oppakkend met de andere hand.
Toen hij gedaan had, strekte hij zich op en, voor haar staande, suisde hij een grijswazende fluistering over haar hoofd, waarvan hij het witte mutsje zag, dat strak gebogen was over het bruine haar. En in het zachte, snelle mompelen, bleef hij zonder denken zijn handen afvegen met korte flappingen van den handdoek.
Zij boog haar hoofd op en het fleschje neêrzettend, zwartten haar donkere oogen naar zijn lachend gezicht. Hij zweeg even toen zij hem aankeek. En door-woelend met zijn handen in den witten doek lachte hij zacht en fluisterde opnieuw.
Golvend roodde de bleekheid van haar gezicht weg. Hij boog zich zacht voorover, zijn bebloede
| |
| |
jas weghoudend en zoende haar op haar mond.
Zij schrok even om naar de patiente die zich had bewogen en weêr rustig lag. Maar opeens haar armen opschokkend pakte zij zijn hoofd tusschen haar handen en, het vasthoudend vlak voor zich, zoende zij hem terug op zijn mond, drukkend en lang, met volle, breede lippen.
Door de geopende ramen begon een smal zonnetje geelend naar binnen te schuiven.
| |
| |
| |
I.
Zij was nu drie en twintig jaar en haar leven was voorbijgegaan lang, eenzaam en eentonig.
Als zij terug dacht aan haar jeugd, was 't of zij één lange grijsheid zag, zonder kleursverschil dan enkele, donkere plekken.
Toen haar vader leefde, had zij gewoond op de Baangracht, zij met haar moeder en haar broêr, in een somber huis waarvan de voorkamers niet werden bewoond maar gebruikt voor magazijn van haar vader. Zij huisden in de tuinkamer, een groot vertrek dat altijd muf rook van vocht en uitzag op den grooten, verwaarloosden tuin met een groep boomen in 't midden en woelig, smerig-gegroeid hout langs de grijze schuttingen waarboven de vuile, gelapte achtergevels van de huizen in de Weteringdwarsstraat opstonden hoog tegen de lucht, bruin-grijs en oud, vlekkig door de lappen die uit de ramen te drogen hingen en door de vuile gordijnen en beplakte vensters.
Tusschen die achterkamer en haar eigen kamertje hoog in 't huis had zij het grootste deel van haar jeugd doorgeleefd. Zij was vroeg van school gekomen om in het huishouden te helpen, omdat
| |
| |
haar moeder te veel te doen had. Veel had ze nooit van haar moeder gevoeld. 't Was een groote, galmende vrouw, breed en overstelpend, met een mooi, statig gezicht die, in een wereldsche neiging, voortdurend bezigheid vond buitenshuis, meêbesturend in vereenigingen en die, niet geschikt voelend voor stil, regelmatig werk, in haar dagelijkschen uitgang het huishouden alleen achter liet, vreemd een zeldzame avond blijvend in de rustige huiskamer, niet lettend op de eenzame, ongezellige doodschheid waarin haar man en haar kinderen voortleefden.
In de eerste jaren van haar schoolgaan had Bertha er niet op gelet. Het eenige wat zij zich van haar schooltijd herinnerde, was het verlaten gevoel dat zij had, wanneer zij om vier uur thuiskomend de huiskamer leêg vond, met de ouderwetsche meubelen, onbewegelijk langs den muur en de pendule op de schoorsteen oud, voortschokkend met een grijs getik. Haar vader was op kantoor, haar broer was nog niet uit school gekomen, en in de grauwe stilte van het sombere huis, stiller door het neuriën van de meid in de keuken, liep ze zacht den trap op naar haar kamertje waar ze bleef wachten tot haar broer thuis kwam. Als zij hoorde bellen stond ze op en liep
| |
| |
den trap af om met hem te spelen achter in den tuin.
En 's avonds zat ze in de groote huiskamer te werken aan de tafel, met haar broêr, terwijl de zwakke, ziekelijke figuur van haar vader, eentonig op en neêr liep, zwaar en zwijgend, uren achtereen.
Er was altijd een koude gedruktheid in huis, alsof de afwezigheid van haar moeder langzaam zich uitgebreid had, alles bedekkend met een leêge tint.
Nu en dan, als haar moeder thuis bleef, leefde alles op in de beweging die zij door het huis maakte en als helle, kleurige strepen in het kleurlooze van haar herinnering trokken de gezellige, warme avonden die ze allen bij elkaâr zaten met het theestel op tafel, helder glimlichtend onder de lamp die rustig doorbrandde.
Toen ze van school was gekomen, duurde het langen tijd vóór zij gewend was aan de grauwe verveling van het eentonige huishouden zonder afwisseling, haar afleiding zoekend in het gedachtelooze werk, eindelooze dagen rondloopend in huis, zonder iemand om zich heen dan de meid of nu en dan even haar vader.
't Waren lange, eenzame dagen die zij dóórsleurde! 's Morgens werkte zij meê in het huis- | |
| |
houden en na koffiedrinken ging ze naar haar kamer waar ze den geheelen middag voor 't raam bleef zitten lezen of handwerken, lusteloos kijkend naar buiten.
Vóór haar waren de achtergevels van de huizen op de Schans, altijd 't zelfde, met de stille, eenvormige vensters waarvoor de gordijnen waren neêrgelaten, met hun oude, verkleurde daken altijd log en plomp af brokkend voor haar gezicht. Onder haar was het vuile, donkere grachtwater dat zwaar en onbewegelijk hing tusschen de wallekanten waarvan zij alleen de overzij zag, een afgebrokkelde, oude, verweerde schoeiing van een steenhouwerswerf. Op het modderige water, dreven loome, taaie eilanden vuil, vastklevend in den hoek van de brug, zacht op- en neer deinend wanneer een voorbijvarende schuit 't water bewoog. Uren achteraan kon ze kijken naar de steenhouwerswerf, een groote, breede vlakte, onbewegelijk, onrustig warrelend van eentonige kleuren, brokkelig van klompen grijze steen, die onregelmatig ophoekten en vierkantten in de lucht, met kartelige afsnijdsels en dwars-streepingen door elkaâr, met groote, heldere, witte plekken marmer, bruin bestreept van vuil, scherpsnijdend in het grijs er om heen. Een vaste, wijd-ruime golfvlakte, lijnend,
| |
| |
vlekkend, plattend in beweginglooze rust, weg-wisschend naar de verste hoeken, hardend in egaalgrijze tinten. En over het onbewegelijk grijs stootten voortdurend de metaalklinkende hamerslagen der werklui, kort en regelmatig.
Ze droomde vèr weg, suffend naar de grillige schaduwplekken die langzaam over de steenen voorttrokken of zag de regenbuien neêrkletteren op de grauwe steenen, ze donkerend in een gelijke, zwarte tint, glanzend met groote, gladde plekken. Als 't haar verveelde stond ze op, zich lang rekkend voor het raam, waardoor ze schuinweg bleef kijken naar de platte, vierkante weilanden die ze kon zien tusschen de ruimte der huizen op de Schans, heel in de verte achter de bocht van den buitencingel, wijd uitbreedend langs den weg, diep schuivend naar achter naar den dampigen horizont, verlaten en leêg in de loome uitspreiding der overhangende eenzaamheid.
Soms ging ze in moedelooze matheid het huis doorloopen, doelloos zoekend naar iets wat haar afleiding kon geven. En ze dwaalde van de eene kamer naar de andere, stil stappend in de onbewegelijke rust die boven de portalen en de trappen hing, naar de goede kamer met haar ernstig, oud gezicht, met de neêrgelaten gordijnen
| |
| |
voor de vensters en het gedempte licht, met de vaag zichtbare, beweginglooze vercierselen op den schoorsteen. Dan bleef ze staan voor de portretten van haar vader en moeder, zóólang ze aanziende tot ze vreemden voor haar werden, angstig terugstappend voor hun rechte, starende blikken. Naar de kamer van haar broêr waar een helder, hoog, wit licht scheen over de rechtgezette, karakterlooze meubelen die langzamerhand personen waren geworden door hun lange bekendheid en stereotype plaats; ze nam een boek uit de kast en bladerde er in leunend tegen den muur, staande een brok lezend of ze zocht rond in den rommel van haar broêr, maakte een kast open en sloot ze weêr gedachteloos en vervelend. En altijd eindigden haar eenzame omzwervingen met het konijnenhok achter in den tuin, waar zij tijden lang soezend kon blijven, met haar hand werktuigelijk het zachte vel van een konijn streelend of kijkend naar hun onrustigen neus die op en neêr trilde boven de plokjes gras die ze gedachteloos door de tralies van het hok schoof.
Gewoonlijk voelde zij haar verveling niet zoo erg doordat zij dag aan dag hetzelfde doorleefde. Maar soms, als zij uit was geweest bij andere menschen waar zij levendigheid had gezien en
| |
| |
een gezellig huis, kon zij den volgenden dag rondloopen, stiller dan gewoonlijk, denkend aan gister, met een dringende neiging om te huilen, onbestemd, vreemd behoeftend naar iemand die van haar hield.
En langzaam volgden de dagen in een onveranderende rei, wegdeelend weken na weken, verrend de maanden in ongemerkt voorbijgaan.
In de effen vloeiing van haar leven voelde zij een duistere, angstige verandering in zich opwoelen, een vaag onwelzijn drukkend op haar lichaam, zwaar loodend haar hoofd dat ze met gesloten oogen, pijnlijk liet leunen tegen haar arm. Ze voelde plotselinge gloeingen benauwen naar haar borst, opstijgend van haar voeten, met een opgolvende roodheid slaande in haar gezicht, met een schuddende klopping van haar hart naar boven in haar keel dat ze stikkend moest grijpen naar haar hals. Lange, borende pijnen, snel opsnijdend en wegschietend door haar hoofd, duizelingen met een heen- en weêrgaande leêgheid achter haar oogen die haar dwongen zich vast te houden, vreezend dat ze zou vallen.
Er kwamen dagen die zij somber den geheelen dag bleef zitten voor het raam, niets doende, te lusteloos en te moê om zich te bewegen, gesla- | |
| |
gen voelend in haar beenen en armen, met een doffe doezeling zwarend in haar hersens die haar hoofd liet spillen op haar moewenden hals, huilend zonder verdriet met een vaag, treurend verlangen naar iets heel moois, iets heel zachts voor haar binnenste, een neiging om vèr, vèr weg te gaan, terwijl zij staarde naar den strak-blauwen hemel die donker-zonnig boven 't huis uitrondde. En weêr andere dagen voelde zij zich opgezenuwd om te zingen, hoog galmend door 't huis, willend om te bewegen en te doen in een bevende gejaagdheid van haar leden. Dan werkte zij meê met de meid, 't huis dóór-haastend met een hel zilvere, ruime beweging, die scherp aftrilde langs de stille muren en ze drukte haar hoofd in de kussens van haar bed, ingehouden gillend van vreugd of zong uren achtereen, weg-gevroolijkt in haar kamer met een flikkerend voelen in haar gezonde kracht.
Maar na die dagen kwam altijd weer de terugslag in lange, sombere, lustelooze uren van weemoed, stil weenend door haar eenzame leven.
En vage verliefdheden pijnden door haar borst, teêr zingend in glanzende droomen, doelloos nevelend door haar geest; ze wolkten weg, na een korte zweving, spoorloos den indruk latend in haar
| |
| |
denken, ruimend tot een wijde, onspreekbare begeerte naar een hooge vreugd, onduidelijk goudend in lijnloos verlangen. En in een onvervulde voldoening van haar gevoel, treurde ze lange buien, moedeloos peinzend naar wat ze wilde, verdrietig loomend door de wissellooze eentonighheid van haar werk.
In de volwassende groeiing van haar krachtigend lichaam, was 't haar of ze langzamerhand haar wezen veranderend zag opstaan voor haar oogen, de doelloosheid van haar dagen somber voelend in het stille huis, zoekend naar een eind waarheen ze haar bestaan kon leven. En geleidelijk duidelijkte het verlangen in haar hoofd naar een bezighoudend werk dat haar later zou kunnen los maken van een gedwongen afhankelijkheid wanneer haar vader zou sterven.
Toen zij er over sprak, keurde haar moeder haar voornemen kort af. Zelf getrouwd zonder liefde, zag ze een huwelijk als een záák, waar alle voelen buiten kon blijven. In de lange jaren van haar getrouwd zijn was ze, heen- en weêr schokkend tusschen haar mondaine verlangens en de beperkte verdienste van haar man, langzamerhand alles gaan terug-voelen op één gedachte, geld, die ze geleidelijk in haar hoofd
| |
| |
had zien grooten met een dringende begeerte. En al lang had ze voor zich zelf de toekomst van Bertha afgedacht, haar gelukkiger willend dan zij zelf was, stil wachtend tot ze de gelegenheid zou zien haar een rijk huwelijk te laten doen. Nu op eens zag ze haar lang-gehelderde plannen inschemeren, weggeneveld door het voornemen dat Bertha haar vertelde. En zachtjes praatte ze 't weg, haar willen ongemerkt drijvend in het zwijgende tegendringen òver haar, taai haar lang-gedachte zien vóórzettend, haar ondervinding hoog spottend tegen de kinderachtige, pasgekomen ideen van haar dochter.
In de onduidelijke lijning van haar gedachte doen dat na 't spreken van haar moeder in haar geest bleef zweven, probeerde ze te werken, haar oude boeken weêr-lezend, pijnend terug-herinnerend wat ze vroeger geleerd had. En met een moeielijk, inspannend willen nam ze de boeken van haar broêr, tobbend over de duister zeggende bladzijden, angstig vasthoudend wat ze las, vreezend terug te hooren naar wat ze had doorgewerkt, met een vage voorvoeling dat ze niet meer wist, telkens weêr beginnend, tastend rondzoekend in de duizelende dwarreling van alles wat ze voelde rommelen in haar hoofd. Uren achtereen bleef ze
| |
| |
's middags op haar kamer zitten, starend op haar boek, haar denken borend op wat ze las, een misselijke matheid voelend achter in haar nek als ze opkeek. En 's avonds als ze in bed lag, was 't haar of ze op- en neêr deinde in haar kussens en soms rechtte ze plotseling op, wijd kijkend in de duistere kamer waarin ze, kort- vonkend, onleesbare woorden zag, scherp flikkerend voor haar pijnlijke oogen.
Maar langzaam begonnen de hoofdpijnen van vroeger, die een langen tijd weg waren geweest, weêr heen te duizelen door haar hoofd, haar denken doffend door een spannende knijping rond haar schedel, een holle leêgheid wijdend boven haar oogen die ze moeielijk voelde kijken met een brandende droogheid, haar dwingend uit te scheiden met werken na een korte poos.
Dikwijls twijfelde de gedachte in haar op, haar jonge willen machteloos los te laten tegen den drang van haar moeder en ze veinsde zich het ware vóór van het spreken van haar moeder, zich inpratend den leugenachtigen schijn van haar gedroomde illusies.
Maar dan nauwde de berouwende smart door haar borst nooit te zullen hebben waar naar ze verlangde, dat ééne, heel - groote in haar leven
| |
| |
dat ze zag als de hoogste vreugd van haar begeeren en dat ze vermooide met den geheimzinnigen glans van een onbereikbaar geluk. En ze trapte haar twijfelend denken neêr, zich voornemend door te werken zooveel ze zou kunnen, al haar krachten stuttend tegen de ziekelijke vermoeidheid die ze voelde slijten in haar lichaam, òprechtend in een zenuwend willen wanneer de knagende rugpijn haar neêrtrok om lang uit te rusten, matliggend met onmachtige loomheid.
Meer en meer leefde ze haar dagen afgezonderd door, ongemerkt verder gaande uit de aanraking van haar omgeving die langzaam veranderde.
Haar moeder had het bestuur van het huishouden teruggenomen, met een bitse nauwkeurigheid alles regeerend, een spijtige ontevredenheid scherpend tegen haar man, die zwijgend zijn moewe hoofd boog onder haar verwijtende buien
Zijn zaken, die al lang niet meer zoo uitgebreid waren als vroeger, waren in den laatsten tijd zachtjes achteruit gegaan. In de toenemende vermindering van zijn werk sloop zijn vroegere kwaal weêr op, zijn kwijnend lichaam wegziekend in een pijnlijke verzwakking. Zijn benauwende angst voor de toekomst voortdenkend in lange uren
| |
| |
van stil peinzen, drong hij telkens aan op bezuinigingen in het huishouden, dagelijks zieker voelend om te werken als eertijds. En elken Zaterdag, wanneer hij zijn bedienden had betaald, was 't of hij een stuk van zich zelf had weggegeven en of zijn oude hoofd moewer boog op zijn zieke lichaam. Langsaam leek hij met zijn zaak te verdwijnen en weg te glijden, ongemerkt en stil. In 't oude huis werd 't doodsch en uitgeleefd.......... En toen haar vader bedlegerig werd en zij 't grootste deel van haar dagen doorbracht, zittend aan zijn bed, was 't of 't eentonig metaal-klin-kend geklop van de werf aan den overkant weemoedig en droomerig 't laatste van zijn leven wegtikte bij kleine scherfjes en stukjes, voortdurend, getadig en zeker.
Toen hij stierf was zij negentien jaar. De twee laatste jaren van haar leven had zij doorgezweefd zonder andere herinnering dan een grijzen, valen tijd, drukkend, somber en stil.
| |
II.
Zij ging met haar broêr en haar moeder op de Leidschekade wonen, die nog in aanbouw was en waar hun huis alleen stond, hoog-op en recht in
| |
| |
het midden van een verwaarloosd grasveld met een paar oude boomen.
In de eerste weken na de begrafenis had zij 't erg druk gehad met de verhuizing. Zij was blij dat zij, in het verdriet van het wegzijn van haar vader, werk had voor haar lichaam, zoodat ze niet behoefde te denken en zij haar verdriet niet voortdurend voelde. En zij werkte opgewonden snel, dragend en tillend boven haar kracht, in een zenuwachtige spanning van haar spieren, met een vermoeide pijnlijkheid in haar lenden, het huis doorhollend van boven naar beneden, alles beredderend met de schoonmaakster en de kruiers. Bij het langzaam leêger worden van het oude huis slokten de kamers van het bovenhuis op de Leidschekade geleidelijk de meubelen op en als zij 's middags met de schoonmaakster in het nieuwe huis kwam, herkende zij ze bijna niet met hun veranderd aanzien, onder het vreemde licht, in de vreemde omgeving.
Maar als de avond kwam viel haar zenuwachtige opgewondenheid, plat afzakkend, neêr en 't was of een doffe weemoed neêrschemerde in het huis, dat stil en verlaten was zonder ander geluid dan het zachte heen en weêr bewegen van de meid in de keuken. In de groote, leêge huis- | |
| |
kamer, die onbewegelijk leek te sluimeren nu de rechte figuur van haar vader niet meer met zijn regelmatigen stap heen en weêr schaduwde, voelde zij, terwijl zij gedwongen was rustig-zittend zaken op te ruimen waarbij ze moest denken, den drukkenden weemoed in grijze, dichte wolken neêrnevelen over haar heen.
En in de ruischende stilte doezelde de lichtgrauwe stoflucht uit de oude papieren en lang vergeten voorwerpen haar hoofd langzaam weg en zacht verdrietig verliefde zij op alles wat vroeger was, voelend alsof die vèr-wazende dagen het mooie in haar leven hadden meêgezweefd. In een zacht, gelukkig opsnikken van haar hopeloosheid voelde zij het berouw op-treuren over den tijd die voorbij was, onhoorbaar uitweenend over haar vader.
Eindelijk was de laatste morgen gekomen, dat zij in het oude huis zou zijn.
In de drukte van het wegbrengen der laatste meubelen, roesemoesde het huis van een volle bezigheid, met een stappend heen-en-weêr geloop der menschen. Den geheelen ochtend stond de straatdeur wijd open en het leven buitenshuis rommelde naar binnen, bolderend en brokkelend door de gangen en portalen, afgalmend tegen de naakte
| |
| |
muren en de leêge kamers. En geleidelijk werd ze met haar moeder naar de huiskamer voortgeduwd door de breede, helle, glanzende leêgheid, die, van boven af, uit de gordijnlooze kamers het huis begon te vullen. Maar de huiskamer werd langzaam leêggezwoegd; de kruiers gingen met het laatste vrachtje en na het dichtslaan van de straatdeur stond de glanzende leêgte onbewegelijk in huis, stil en recht in de doffe afsluiting van buiten. En terwijl haar moeder, gekleed zittend op een ouden, wrakken stoel, in de bloote kamer zat te wachten tot de vigelante zou komen, waarmeê zij zouden heenrijden, ging ze nog eens het huis door, de smart opproppend in haar keel.
Hol poppelden haar stappen door de leêge vertrekken en over de gangen; langzaam droomde ze rond van de eene kamer in de andere, wezenloos rondstarend naar de openstaande kasten, gedachteloos woelend met haar voet in de papieren en het hooi dat hier en daar op den grond lag. Door de kamer waar haar vader gestorven was, hel, geel zonnend onder het licht dat door de hooge ramen staafde, vreemd, warrelend ziende door het wegzijn van het halflicht dat er anders was, met een brutale inhoeking der muren en een ruwe uitkanting der schoorsteen, met een
| |
| |
scherpe rechte streping der richels en planken die altijd, weggedoezeld, geschaduwd hadden in het matte licht dat door de lage gordijnen scheen; de kamer van haar broêr waar ze als kinderen gespeeld hadden, wezenloos door de vierkante leêgte die langs de hooge muren hing, met een breede, uitgebeten plek in het behangsel waar de waschtafel had gestaan en de afgesleten, grillige, donkere vlekken in den houtvloer, die ze er in gemorst hadden onder het spelen en die nu weêr opdonkerden naar haar toe; de goedekamer, klein zonder de meubelen, niets zeggend door gedachtelooze herinneringen. En ze soesde droomend de trap op naar boven.
Op haar eigen kamertje bleef ze staan.
De steenhouwerswerf aan de overzij lag onveranderd in de heldere zon met haar opbrokkende klompen steen; alleen de tikkende hamerslagen der werklui schenen vreemdluidend naar het dichte raam te klinken, afkortend tegen het stille huis. In de heldere schemering die door het breede, lage raam zonder gordijnen naar binnen ruischte, was 't kamertje vreemd geworden, met de grijze uitstrekking van den houten vloer zonder kleed en den helderen lichtschijn tot in de verste hoeken. In de deurpost van
| |
| |
een kast stak een ijzer kleêrhangertje, dat ze er zelf vroeger had ingestoken; ze trok 't er uit en gleed 't in haar zak. Er was niets meer, niets!
Ze keerde zich om bij de deur en in de opwoelende golving van de vele herinneringen voelde zij een traanlooze branding in haar oogen en een drukkende spanning in haar borst. Ze sloot de deur en schokte naar beneden, kort ophijgend uit den band, dien ze nauw voelde getrokken om haar keel, als moest ze stikken.
Door de holle keuken ging ze den tuin in, naar achter naar 't konijnenhok. Ze herinnerde zich hoe ze daar speelde met haar broêr; de leêge hokken zonder tralie gaapten met hun ruiven wijd naar boven, droog, verweerd, vermolmd. Zij keek naar den hoogen achtergevel van het huis met den musschenpot, dien haar broêr er eens tegen had gespijkerd. Dat was jaren geleden, ze herinnerde zich hoe ze angstig hadden opgelet of er iemand aankwam die 't zou zien en de verwachtende, zenuwachtige vrees of er een musch in zou komen. 't Was nooit gebeurd, de pot was altijd leêg gebleven en hing nu als een vuile, zwarte plek tegen den witgelen hoogen muur, onbewegelijk. En naar achter loopend stapte ze bukkend in het groezelige hakhout van de ach- | |
| |
terschutting. En op eens puntte haar in de gedachte het oude, grijze konijn, dat ze eens hier hadden begraven, een oude voedsterling die ze had zien wegleven langzaam en onopgemerkt. Op een morgen hadden ze haar dood in 't hok gevonden en ze hadden 't met hun drieën begraven, stil, voor ze naar school gingen; ze was naar school gegaan, haar tranen opslikkend, maar den geheelen dag op school had ze 't diertje terug gezien met zijn koude, stijve velletje en de rechte, harde pootjes. Nu zag ze datzelfde weêr en op eens schokte ze uit in een ingehouden snikken, schuddend met haar lichaam, kort en snel.
Haar moeder riep haar, want de vigelante was gekomen. Toen ze de straatdeur dichttrok met den korten slag, dien ze gewoon was en nog eens opkeek naar het huis dat moê leek te leunen tegen de huizen er naast, slaperig starend uit de leêge vensters, was 't haar of ze met dien slag het grootste, schoonste gedeelte van haar leven afstootte. En in de wegbolderende vigelante leunde zij achterover, luidloos snikkend met groote tranen, die sneller en sneller uit haar oogen persten.
| |
| |
| |
III.
In het nieuwe huis, voelde zij zich de eerste dagen te vreemd en te lusteloos om te werken en bleef ze besluiteloos heen en weêr loopen van de eene kamer in de andere, tusschen de kisten en koffers die overal waren neêrgezet, zonder kracht om iets te doen. Maar gedwongen door haar moeder en door haar eigen verlangen naar rust, een matte behoefte om stil te zitten, gedachteloos uitmoeien in een geregelde omgeving vrij van drukte en geroesemoes, ging ze weêr aan den gang.
Toen de eerste warme dagen kwamen, was 't geheele huishouden weêr eentonig, regelmatig alsof 't nooit anders was geweest en grijsde de herinnering aan hun oude huis in haar voort als iets dat heel lang was geleden en heel ver, ver weg. In de nieuwe omgeving sleurde ze door zooals ze vroeger deed; 't was nog stiller geworden in huis nu ze alleen bleef met haar moeder en het huishouden zooveel kleiner was.
Weken achtereen ging alles denzelfden eentonigen gang, zonder andere afwisseling dan het verschillend uitzicht uit het venster, nu eens met
| |
| |
zon, dan weêr in eentonige grijsheid, dan weêr met regen.
Over het breede Singel-water, aan de overzij, was een reeks huizen in aanbouw met vreemde, hoekige, omtrekken opkartelend in de lucht. Midden in de velden daarachter die, groen en breed uitvlakkend, wegstreken naar den grijzen, dampigen horizont, klompten de gebouwen van het Buiten-gasthuis, donker, groot, log neêr-geplompt in het veld. Recht oppuntend spitste het torentje op het ronde, bollende dak van de Koepelkerk, smal boven de in elkaâr donkerende boomen uit. Langs de ruime Singelbocht, grijsbuigend naar het Leidsche-bosch liepen menschen als kleine, zwarte streepjes en rolden de rijtuigen onhoorbaar voortgaand, als voorwerpjes uit een speelgoeddoos. Over het breede water gleden schuiten langzaam voort, geduwd door gebogen mannen, een spoor nalatend dat verdween in de groenachtige golfjes.
Er kwamen heete, zomersche dagen met een strakken zonneschijn in de hard-blauwe lucht, die zij bleef zitten in het rustige, rose licht dat in de kamer dreef, verweg gehouden van de wereld daar buiten door de hel-beschenen neêrgelaten gordijnen die zacht bewogen van den wind en
| |
| |
nu en dan de geluiden ruischend naar binnen wiegden. Aan de overzij bij de huizen die in aanbouw waren, werden balken van een schuit geladen en neêrgerold in het water. Telkens brak een rommeling van den neêrrollenden balk door de lucht, uitstootend in een platten slag wanneer hij in het water kwam. Soms lichtte zij het gordijn op keek een tijd naar buiten.
In een wit, kleurloos licht zwartten de gebouwen van het Buitengasthuis op, uit de groene landerijen, met helle gloeiingen der roode daken en spattende zilverschroeiing der dakvensters. Ver weg, groen-wasemden de velden heen naar den trillenden gezichtseinder, plat-breedend onder den zwaar-staanden lichtglans, log-slapend in de onbewegelijke, witte warmte. Boven de groenklompende boomen van het Leidsche bosch glimbolde, in een scherp glanzende ronding, het dak van de Koepel-kerk roerloos tegen het blauw. Stil witte de leêge buitensingel aan den overkant met een strakke bocht langs het loome water dat telkens in kleurige druppels opspatte wanneer een balk van de schuit plofte. En in het regelmatig gebolder der glijdende balken, brak het geschreeuw der werklui vaagweg klankend over het water naar boven. Dan liet ze 't gordijn weêr
| |
| |
vallen en zich omkeerend bleef ze, knipoogend in het witte licht, rond rusten in den gedempten zachten schijn, die kleurloos over de wegdommelende meubelen in de kamer hing.
Lange zomersche avonden voor de hoog opgeschoven ramen, met een benauwde, doffe warmte in de kamer, terwijl de schemering langzaam, ongemerkt, het vertrek volduisterde, grijswolkend over de meubelen. De zon gleed zacht weg in een werveling van oranje, rood, groen, lichtblauw, donker staalblauw, uitvloeiend in een blauw-zwarte eenkleurigheid naar het Oosten waar de sterren tintelden; lager en lager zakte zij over de velden achter het Buitengasthuis met een schuin dwarsche streping der rechte stralen op het dak van de Koepelkerk, geel glimpend in het licht. In den Singel, blauw geschilderde roeibootjes, vaag van omtrek in de opwasemende schemering, met een vage plek wit van een overhemd en een weemoedig gepiep der riemen, knersend over den drogen rand, voortglijdend onder het uitgerekt gezang der stilvarende menschen. Aan de overzij rolden de kleine rijtuigen over den drogen weg, wolken stof opzwevend, geel tintelend in de lage zonnestralen, die tusschen een open plek van de huizen of tusschen de boomen door-straalden.
| |
| |
En de zon zakte. De weinige wolkjes, die onbewegelijk dreven langs den kleurigen hemel, veranderden tot dichte wollige vlokken, rosegrijs met oranjehelle randen; dichter wasemde de spikkelige schemering op van beneden, de boomen ompoederend tot in de lucht, waar lange gele strepen een warreling van kleuren maakten in het diepe blauw. Langzaam, ongemerkt loste de ronde koepel van de kerk op in het blauw, de boomen en huizen aan de overzij schemerden weg in de dichte, zwartende duisternis, als achter een grijs doorzichtbaar gordijn. Hier en daar begon een lantaarn geel op te spritsen in het zwart. Van het vlot van een schuitjesverhuurder klonk het neusgeluid van een harmonica weemoedig over het water, telkens overvaagd door het getrokken gegalm der schuitje-varende menschen, die onzichtbaar voortgleden.
In de blauw-groene plek die de opkomende maan over het water neêrplaste, kabbelden de golven rustig en kalm voort.
En er waren avonden, dat Bertha bleef zitten in de duistere stilte van den stijgenden nacht, met het vage verlangen van vroeger terwijl zacht de tranen langs haar wangen gleden.
| |
| |
| |
IV.
In de eentonige, verdoovende sleur van het dag-aan-dag hetzelfde kwamen de vage ziekelijkheden van haar lichaam terug. Een tijd lang had zij ze niet gevoeld in de afleiding der verhuizing en de afwisseling van het veranderde huishouden. Nu ze weêr dagen alléén was, voelde ze de oude verschijnsels weêr opkomen, heftiger dan vroeger. Ze openbaarden zich nu in lange moedeloosheden, een telkens keerende lusteloosheid zonder den vroegeren overslag van dol-opgewonden-zijn en ze lag uren achtereen lang-uit op de canapé met haar oogen gesloten, moê en zwaar. De warrelende massa lectuur, die ze vroeger door elkaâr had trachten te verteren, begon nu invloed op haar te hebben en langzaam gleed ze tot een onrijp pessimisme dat haar haar leven liet voelen zonder doel. Ze begon meer en meer een groote leêgte om zich heen te zien, die haar deed verlangen naar iets waaraan ze zich kon hechten. En heftiger keerden haar gedachten naar het ééne groote wat ze al zoo lang voelde: te trouwen. Hoe meer de vervulling van die behoefte in haar gedachte onmogelijk werd, des te meer deinde
| |
| |
ze weg in haar landerigheid en geleidelijk deed ze niets meer, ze las niet meer en ze bleef vervelend door het huis slenteren of zat te soezen voor het venster. In de ontzenuwing van den warmen zomer begon ze bleeker en bleeker te worden en wanneer haar moeder, ongerust over haar ziekelijk gezicht, haar vroeg of ze wat mankeerde, had ze maar één antwoord: ik verveel me. Eindelijk schreef haar moeder naar een dokter, een oud vriend van haar man en vroeg hem om eens over te komen.
Toen hij kwam sprak hij niets over Bertha, maar had, de weinige uren die hij in huis was geweest, zitten praten over vroeger tijd en over de veranderingen die er gebeurd waren, maar vóór hij wegging had hij Bertha voor zich genomen en had haar gezegd: dat ze afleiding moest hebben en een paar weken bij hem moest komen logeeren.’
Weinige dagen later was er een brief gekomen van zijn vrouw om te vragen of Bertha kwam, ze moest zelf maar schrijven wanneer. Eerst wilde ze niet, 't was haar te veel moeite, ze zag er tegen op om uit haar gewone sleur te geraken en te veranderen; ze zocht bezwaren en moeielijkheden: haar moeder kon toch niet alleen blij- | |
| |
ven en wie zou voor het huishouden zorgen.
Eens op een avond tegen 't einde van Juli dat ze weêr voor 't raam zat en vervelend keek naar de menschen die aan den overkant op den Singel wandelden, moê van een geheelen dag hoofdpijn, kreeg ze op eens de herinnering van een dag, dien ze jaren geleden buiten had doorgebracht en plotseling voelde ze den lust naar stilte en groen en zonneschijn in zich opdringen naar haar keel. Ze stond op en schreef aan den dokter, dat ze zou komen over een paar dagen.
Den volgenden dag speet 't haar dat ze geschreven had, haar bui was over en ze bedacht zich of ze er niets op kon vinden om niet te gaan. Vervelend, lusteloos pakte zij haar koffer en ze ging met 't voornemen niet langer dan een week weg te blijven.
Toen zij eenige dagen buiten was voelde zij zich veel beter. Ze voelde dat geleidelijk haar loomheid verdween en het leek haar of zij al weken buiten was, of haar leven in Amsterdam ver, ver achter haar lag en toen er een week voorbij was, schreef ze naar haar moeder dat zij nog een tijd lang bij den dokter dacht te blijven.
Dikwijls ging ze 's middags met hem meê zijn visites rijden: hij stapte uit waar hij moest zijn en,
| |
| |
zoolang hij weg was, zat ze alleen in de tilbury, met de teugels slap hangend in haar handen, te wachten tot hij terugkwam. In het stille midden-op-den-dag-uur rechtten de wegen verlaten voort onder het warme licht; een naderend rijtuig bromde van verre aan met spattende glanstrepen van de zon op de wielen of het glimmend leêrwerk, vaag omneveld van een grijs-rose stofwolk. 't Was een heerenrijtuig, waarin kleurig gekleede menschen zaten, met een stijven, recht-oppen koetsier op den bok; een oogenblik keken zij haar aan, dan rolde 't rijtuig voorbij en langzaam wemelde met het neerwarrelend stof de stilte weer over den weg. Een boerenkar schokrammelde heel in de verte over de steenen en schommelde, plotseling stil, het land in. De villa's en buitenplaatsen langs den weg dommelden rustig, duister in den zonneschijn, met beweginglooze boomen en sluimerende voetpaden. Een helle kinderstem galmde even op, achter uit de donkere boomen, dan was alles weêr stil; nu en dan soemde een wesp of een groote vlieg om het paard dat telkens met zijn staart lang veegde over zijn zijden of ongeduldig met een rechte op-en-neêr-hoeking van zijn achterpooten op de steenen dofte. Wanneer de dokter terug kwam
| |
| |
gingen zij verder, opkoelend in den tocht die ze tegen reden, voortgewiegeld door het dikke paard dat langzaam heenloomde met ernstige, zware bewegingen.
Zij begon meê te leven in het dokters-leven dat zij om zich heen zag; ze voelde in haar leden een dichte wording van kracht en geschiktheid om te bewegen en te doen, een neiging om het te veel van haar zijn te gebruiken tot iets, wát wist ze niet.
En langzamerhand keerde haar kleur terug en klaagde ze niet meer over hoofdpijn en moêheid.
Er kwam een brief van haar moeder dat ze terug moest komen.
| |
V.
Een paar dagen voor ze terug zou gaan naar Amsterdam, zat ze 's avonds met den dokter en zijn vrouw voor het huis. De kinderen waren te bed; achter in de kamer was de lamp opgestoken. Ze had haar boek weggelegd omdat 't te donker werd. Over haar zat de dokter, achteruit leunend in zijn stoel een sigaar te rooken.
In de stijgende schemerstilte zwegen zij langen tijd, soezend naar den weg, die nog vaag ver- | |
| |
licht was en waarop nu en dan de zwarte figuur van een boer langzaam voorbij schokte.
In de verte begon een mollige, grijze damp op te wollen, vlak uit-wittend over het land; de boomen donkerden met hun takken in elkaâr, afzwartend in dikke, vormlooze figuren tegen de lucht, dichte schaduwen neêrzakkend op den grond. Hoog, bewegingloos groot, hing de maan, in den blauwgroenen hemel, bleek, donzig lichtend over het landschap. Soms rommelde van heel ver het gedender van een spoortrein door de lucht; een langgerekt gefluit schoof gedempt over de stilte en langzaam dofte het brommen weg, zachter en zachter. Rustig wemelde de stilte neêr over het dorp; een gerekte roep galmde éven ver weg in de lucht, dan was alles stil. Uit den wolligen, dikken nevel treurde 't loeien van een koe donker op in het maanlicht.
‘We zullen je missen als' je weêr wreg bent.’ Bertha antwoordde niet; ze leunde achterover in de bank, haar hoofd geleund tegen den muur, kijkend naar den damp die langzaam voortwitte onder het maanlicht en als een stil, diep water, luidloos voortschoof over 't veld.
‘We zullen je missen, als je hier niet meer bent,’ zei de dokter nog eens. ‘Ja,’ antwoordde ze,
| |
| |
‘ik woû dat ik hier altijd kon blijven, ik voel me hier veel beter. Ik ben bang, dat ik in Amsterdam weêr ziék zal worden.
‘Je moet 't volgend jaar maar terug komen.’
Ze zwegen weêr. Bertha dacht aan thuis; ze zag den langen winter komen met de natte, koude dagen, de stille avonden, de groote vervelende somberheid in de leêge kamers alleen met haar moeder; ze dacht aan de weken die ze buiten was geweest, hoe ze hier in die vroolijke omgeving meê had gedaan en geleefd had; ze was gaan houden van dat huishouden met dien goedigen ouden dokter en zijn vrouw, die alles vroolijk wist te houden met het geroesemoes van de wilde kinderen. Zóó zou ze willen leven, een man van wien ze veel hield en een paar kinderen, die ze kon opvoeden, ergens buiten in de stilte. In de stad verveelde zij zich met haar doelloos niets doen een geheelen dag; als ze maar wat te doen had! Ze zou wel nooit trouwen, ze had niets; ze wilde niet trouwen of ze moest heel veel van haar man houden, zooveel, dat ze zich heelemaal kon opofferen voor hem, zich heelemaal geven. Dat was 't eenige, leven voor een ander, alles geven aan anderen.
Ze keek naar den dokter over haar. Hij zat
| |
| |
achterover geleund in zijn stoel, starend naar niets, onbewegelijk. Soms puntte zijn sigaar lichtend op in het donker, een korten, snellen schijn gevend over zijn gezicht.
‘Nu zal ik weêr alles zelf moeten doen in de apotheek,’ zei mevrouw langzaam, ‘ik was al zoo verwend dat jij me hielp.’
‘Ik zou zelf willen, dat ik u kon helpen,’ antwoordde Bertha, ‘voor u en voor mij; dan had ik wat te doen. Ik voer zoo niets uit, wanneer ik in Amsterdam ben.’
En na een lange stilte zeide ze zacht: ‘u weet niet hoe ik me verveel!’
't Was haar of de zachtblauwe stilte langzaam haar lichaam inzweefde, of zij onvoelbaar veranderde en ongemerkt een ander dan zij zelve was, een andere die zij nooit gekend had, die haar moeder niet wist en ze kreeg in haar borst een benauwend gevoel, een aangename, zachte smart, die haar gelukkig liet voelen, een behoefte om lief te hebben, een neiging om iemand om den hals te vallen en uit te huilen zonder reden. In de warmte die in haar opwoelde, pijnde haar een drang om zich te vertellen, om alles wat in haar ombrokte uit te vertrouwen aan menschen die ze liefhad en ze begon zacht te praten van haar
| |
| |
leven vroeger, van de verdrietige omgeving waarin ze leefde, haar gevoel van liefhebben, de drang dat er iemand was die van haar hield en ver voor zich uitziende, toonloos en moêluidend, was 't haar of ze van een ander sprak en of 't niet haar eigen gemoed was dat ze uitvertelde, verdrietig en gelukkig.
Toen ze ophield, bleven ze nog een tijdlang zitten.
De witte damp op het land, was langzaam voortgedicht tot een breeden, stil-hangenden mist, glanswittend door het groene licht, dat onbewegelijk door de lucht spande. Onmerkbaar zacht suisden de boomtoppen met een licht geschuifel in de stilte.
Bertha stond op en 't was haar of haar leven verder mooier en beter dan vroeger zou zijn en in een plotselinge opschokking van geluk in haar borst, boog ze voorover en zoende mevrouw op beide wangen, terwijl ze lachend uitriep: ‘ik ben zoo blij dat u van me houdt, ik ben zoo blij.’
| |
VI.
Er kwamen dagen, die zij soezend doorbracht voor het venster, kijkend naar de grijze wolken
| |
| |
die, voortgestuwd door een bollen wind, snel over elkaâr schoven, dik, wollig en zwaar, veranderend van kleur, grijs, wit, zwart, in dikke dotten opstuwend, uitstrijkend in dunne witte vlakten, onbewegelijk hangend, laag drijvend boven de natte stad.
Onder den neêrglijdenden regen, glansden de daken der huizen aan de overzij met glimmende schijnsels; het bollende koepeldak glansveegde zwart in de natte lucht, donker en wittig geplekt door den weêrschijn der overdrijvende wolken. Telkens bolderde de wind met groote, wijde waaiingen om het huis, over het water heen vegend, dat in kleine rimpelige stroefheden uitmoireerde, in terugvlakkende schokken de vensters rammelend in de sponningen met korte trilling. Achter het neêrsuizende regengrijs schoven de gebouwen van het Buitengasthuis weg onder onmerkbaar uitwisschen der omtrekken in de blauwige overgazing van het water. En heel ver over het land, stond de hemel onbewegelijk, vast in een innige grijsheid saamgeschoven met den mistigen horizont.
Soms hield de regen 's middags op. Dan dwarste de zon geel tusschen een scheurende wolkspleet over de natte velden achter het gasthuis, waaruit de
| |
| |
dunne damp optrilde en waterde losse, helle lichtplekken over de natte daken en op den donkeren singel. Maar de wolkenscheur schoof weêr samen en de eentonige kleurloosheid van het neêrdrijvende licht verdonkerde onmerkbaar over de stad dichter.
En zonder dat er verandering kwam in haar leven, zag Bertha den winter komen, dagen dat de regen onafgebroken tot den avond bleef doorsiepelen over het wegduisterende land. De nacht dreef langzaam van de grijze lucht naar onder over de schemerende huizen en in de opstijgende stilte van de verlaten buurt, klikten de regendruppels eentonig voort tegen de donkere vensters. en dichter.
Ze was ongemerkt weêr teruggesleurd in de verveling die ze doorsoesde vóór ze naar buiten was gegaan.
Toen ze terugkwam, had ze een gevoel of ze alles anders zou vinden of alles veranderd zou zijn; maar alles was 't zelfde als toen zij wegging, 't huis, het uitzicht, de meubelen, alles was of ze nooit weg was geweest en het verschil tusschen haar leven buiten en haar oude omgeving liet haar moedeloos voelen. Den eersten avond was ze naar bed gegaan, denkend aan de dagen die ze buiten was geweest, en ze had in
| |
| |
bed liggen kijken naar de zonnige, warme wegen waar ze langs had gereden en de groene boomen, waaronder ze had gelegen. En langzamerhand was de rekening met die dagen weggewischt uit haar gedachte, eerst had ze dag aan dag berekend wat ze de vorige weken gedaan had, maar zonder dat ze 't wilde schoof de herinnering aan buiten ver terug en was 't haar of ze gedroomd had en of er nooit iets anders was geweest.
Soms, wanneer ze zich zonder reden lustiger voelde dan andere dagen, dacht ze aan wat de dokter haar gezegd had, dat ze afleiding moest hebben, en een paar keer had ze met haar moeder er over willen spreken om iets te gaan doen.
-------------------
-------------------
Na een somberen, verdrietigen dag, zat zij 's avonds met haar in de stille, warme huiskamer. De meid was uit, in huis was alles hoorbaar stil. Nu en dan klonk een geluid van de straat dof tegen de ramen, waarvoor de overgordijnen waren neêr gelaten, dan was alles weêr rustig. Ver beneden bij de buren, tjingelde de melancholieke klank van een piano tokkelend naar boven.
Bertha zat te lezen, voorovergebogen op de tafel. Telkens ritselde het omslaan van een blad
| |
| |
kort af door de zware rust. Op eens schoof ze haar boek van zich af en zich opbuigend bleef ze recht achterover in haar stoel leunen, met de armen achter haar hoofd gevouwen. Zoo bleef ze een tijd zitten kijken naar de stille kamer zonder iets te zeggen, luisternd naar het pianogetjingel beneden, starend naar de lamp die, midden op tafel, recht en helder brandde. In de stille eentonigheid van den avond, voelde ze al het wee van den geheelen dag in zich opweenen, een wanhopig gevoel dat er niets in het uitzicht was waarop ze kon leven, een overtuiging dat op deze manier de avonden elkaâr zouden opvolgen, lang, eindeloos en 't zelfde. Ze dacht na over haar leven dat haar leek voort te moeten glijden, wezenloos en saai als deze avond, zonder afwisseling, zonder kleur. En plotseling soesde ze luid in de stilte, zonder dat ze 't zelf wist, terwijl ze schrok van het geluid: ‘God, wat verveel ik me.’
Haar moeder keek haar aan, opschrikkend van het breiwerk waaraan ze bezisr was.
In een warrelend gedrang, afgebroken en onsamenhangend vielen de wOorden uit Bertha's mond achtereen, eentonig, moê en gedachteloos. Zij sprak over haar leven, over de onvoldaanheid van haar bestaan, ze deed niets, of ze er was of
| |
| |
niet, 't was 't zelfde. Iedereen, die ze om zich heen zag, deed iets, zij verslijmde haar leven voort, dag in dag uit 't zelfde, zonder afwisseling. Zij klaagde voort over haar toekomst, altijd 't zelfde, nooit iets anders dan zóó te moeten zijn; als haar moeder dood was zou ze met haar broêr samen wonen, tot die misschien eens trouwde en dan, dan ze wist 't niet, wat dan. Dat kon niet langer zóó, daar moest verandering in komen, 't ging zóó niet langer.
Ze bleef voor zich uit zitten staren naar den verren hoek in de kamer, waar een diepe schaduw hing over de meubelen, die voortdroomden onder het getjingel van de piano, dat duidelijker opklinkelde in de stilte. Haar moeder bleef haar zitten aankijken zonder een woord te zeggen; eindelijk zei ze bedaard, als kwam plotseling een gedachte in haar op: ‘als je trouwt zal 't wel veranderen.’
Bertha stond op en begon de kamer op en neêr te loopen, van de deur naar 't raam en terug. Ze voelde 't gezegde van haar moeder diep boren in haar hoofd. Dat was 't, zij wist 't heel goed, wat haar voortdurend zoo lam liet voelen, de onverwerkelijkte droom van haar leven, zij wilde getrouwd zijn, leven naast een man en liefhebben, veel liefhebben. Zij dacht aan vrien- | |
| |
dinnen die getrouwd waren, aan het huishouden van den dokter dat zoo gelukkig was, ze dacht aan den man dien ze liefhad en dien ze niet kende, dien ze niet eens wist of hij bestond maar aan wien ze dacht als was het samenmaaksel uit de boeken, die ze had gelezen, en uit haar gedachten, levend. En ze voelde het benauwende verdriet breeder in zich opwoeien over haar doelloos leven, zonder dat ééne, dat heel mooie, waarnaar ze altijd verlangde en wat altijd voor haar was als 't einde van alles, 't groote rustpunt in haar leven. Dat kwam toch nooit, dat voelde ze!
En stilstaande voor de tafel, vlak over haar moeder, terwijl ze de figuurtjes op de lampekap bekeek zonder bewustzijn, zeide ze, dat ze wel nooit zou trouwen. Een genot om in haar pijn te wroeten drong in haar op en haar verdriet bedaard houdend, sprak ze over haar niets-hebben en over de onmogelijkheid dat er ooit een man om háár zou komen.
Maar haar moeder schudde zwijgend het hoofd, teemerig heen-en-weer gaand boven haar werk dat in haar schoot lag, en toen Bertha zweeg zeide ze bedarend dat zij zou kunnen trouwen wanneer ze maar wilde, dat wist ze heel goed. Ze wist dat Karel Albrechts, de zoon van haar
| |
| |
vriendin, al lang van haar hield en haar al lang had willen vragen, maar dat ze hem had laten weten dat ze niet van hem hield. En ze sprak over het voordeelige van die partij, haar minachting kalmend over opgewronden meisjesideeën van liefde, ze vertelde van haar eigen trouwen zonder liefde, dat ging best, je went wel aan elkaâr, de liefde kwam wel later. En haar eigen bekrompen geldleven vertellend, de kleine nalatenschap waarvan ze leefde, juist genoeg om sober te bestaan, drong ze dit huwelijk voor, verlangend om van de last ontslagen te zijn 't weinige te moeten deelen waarmeê ze alléén moeielijk kon uitkomen, haar wenschen zeggend om haar kind bezorgd te zien in een zorgelooze voortleving. Langzamerhand zag ze, onder 't spreken, haar dochter goed getrouwd in een groot huis ergens op een nette gracht en zich zelf in een breeden gelukstoestand op bezoek gaan bij haar rijke dochter. Maar onder het spreken kwam in haar op, wat ze zoo dikwijls in haar hoofd heen en weêr bewogen had, dat Karel zooveel ouder was dan Bertha en terwijl zij dat zelf voor een groot bezwaar in dat huwelijk vond, voelde ze onwetend de vrees, dat Bertha haar dat zou voorhouden en ze begon op eens, terwijl
| |
| |
Bertha niets zeide, te beweren dat zoo'n verschil in leeftijd niets beduidde, dat 't toch wel goed was dat de man ouder was dan de vrouw. En ze praatte een tijdlang voor zich uit, zonder naar Bertha op te zien, haar woorden zacht weg zeggend over haar werk.
Zoodra haar moeder over Karel was begonnen, had Bertha langzaam de oude stille moêheid van vroeger in zich voelen uitspreiden, en zonder naar de woorden van haar moeder te luisteren, had ze blijven soezen over de wijze waarop ze kon leven en haar eigen brood verdienen. In de laatste weken had zij meer en meer de neiging in zich voelen opkomen om een betrekking te hebben, waarin ze anderen kon helpen, een betrekking waarin ze dacht zich op te offeren voor anders menschen, waarin ze zich heelemaal kon geven voor anderen. Ze had over den dokter aredacht, het leven dat die had en ze had geleidelijk den lust in zich gevoeld om liefdezuster te worden. Met de romantische overblijfsels uit vroegere boeken had ze die betrekking mooi gemaakt en had ze zich zelf gezien als een reddende, opofferende engel voor de zieken, zooals zij 't zoo dikwijls had gelezen. En langzamerhand was de gedachte in haar komen staan als een groot,
| |
| |
onbewegelijk vlak, dat ze verpleegster zou worden. Nu van avond, dat ze van haar moeder weêr over haar trouwen hoorde, terwijl haar moeder voortsprak, was 't opeens helder in haar hoofd opgespat, dat ze 't zou zeggen. Na een lange stilte zeide ze kalm, dat ze nooit met Karel zou trouwen, dat ze niet van hem hield en dat, wat haar moeder ook zeggen mocht, zij nooit een man zou nemen om zijn geld, dat ze nooit met een man zou trouwen van wien ze niet hield. Toen haar moeder driftig opkeek en haar wilde antwoorden, ging zij door en vertelde ze van haar plan om verpleegster te worden, dat ze haar eigen brood wilde verdienen en dat ze niet langer de verveling kon uithouden van niets te doen en ze wond zich op onder het praten, driftiger wordend over haar toekomst, die ze duidelijk voor zich zag, zooals ze haar ai dagen lang gezien had en verder pratend dan ze had bedacht, zeide ze, dat ze den volgenden dag er werk van zou maken om die betrekking te krijgen.
In het lange gesprek dat daarop volgde, bleef ze vasthouden en hoe meer haar moeder tegensprak, hoe meer 't haar was of dat 't eenige in haar leven zou zijn. Onder de tegenspraak van haar moeder mooide haar verpleegsterschap
| |
| |
in haar op, grooter en grooter en langzamerhand zweeg ze en probeerde zij niet meer haar moeder te overtuigen, vast besloten den volgenden dag te gaan.
En in haar stil kijken, voelde ze het laatste woord van haar moeder afklappen tegen haar hoofd, toen zij bij 't naar boven gaan zeide: ‘je moet 't zelf weten, je zult er later berouw van hebben.’
| |
VII.
Toen zij den laatsten avond dien ze in huis was, naar bed ging, voelde zij zich zenuwachtig en moê.
Ze had, na het laatste gesprek met haar moeder, moeite gedaan om verpleegster te worden en toen ze had afgesproken dat ze in het begin van Januari in dienst zou treden, had ze er tegen opgezien uit huis te gaan en haar moeder alleen te laten. In de drukte van het in orde maken van haar uitzet, voor haar verhuizing naar het Binnengasthuis, had ze er weinig meer aan gedacht, maar nu dat alles was afgeloopen en dat ze den laatsten avond in haar eigen huis zou slapen, voelde zij al de overspanning der laatste weken losglijden uit haar lichaam en was
| |
| |
't haar of ze ineenhoopte, zwaar en lam. En ze zakte neêr om te rusten, op haar koffers die midden in de kamer stonden, te loom om zich dadelijk uit te kleeden.
Onder de loode stilte van den vriesnacht, sliep het huis onbewegelijk, zwaar dommelend in de koude rust. Nu en dan kraakte een vaag geluid door de kamer of pofte de vlam van de lamp kort in den schemer, die loom van de zoldering afdreef. Telkens suizelde de nachtwind met zacht gefluit door de reten van het venster, een week, weemoedig geluid blazend in de grijze stilte.
In de vage gedachteloosheid van haar moewe lichaam kwam, langzamerhand ongeregeld en brokstukkend haar vroeger leven voor haar op, herinneringen van heel vroeg overschemerend in wat er in de laatste dagen gebeurd was, dingen die ze vergeten had zoo ver waren ze geleden, kleinigheden die nu duidelijk, hel van kleur voor haar geest opschoten, als waren ze onlangs gebeurd. En ze zag het huis weêr op de Baangracht met haar vader, haar eenzame, verdrietige leven boven op haar kamertje, ze volgde voorzichtig alle dagen tot ze verhuisd waren, haar logeeren in den voorbijgeganen zomer en dag voor dag
| |
| |
tot dat ze 't huis uit zou gaan. Wat er 't laatst was gebeurd, leek ver en lang voorbij, maar alles wat ze doorleefd had in het oude huis, zag ze voor zich als was 't kort geleden en of er maar een paar dagen overheen waren gegaan. Ze woelde heen-en-weêr in haar herinnering, zigzaggend door haar leven, voortspringend en teruggaand, in een vermoeiende dwarreling van gedachten, door een vage opschemering afgedrongen van feiten die ze trachtte vast te houden, over beginnend en weer afdwalend.
Ze schrok op van het helle slaan van de gangklok door de koude stilte, 't Was laat geworden. Langzaam kleedde zij zich uit, telkens stil-staande in de doffe loomheid van haar denken.
Toen ze te bed lag, bleef ze, met haar oogen open, liggen staren naar het schemerende licht, dat door het raam naar binnen scheen over den grond, de meubelen weggrijzend in de omringende duisternis. Dat was de laatste avond dat ze in haar eigen bed zou liggen; ze zou haar volgend leven meer en meer onder vreemden doorbrengen en langzamerhand vervreemden van huis. Ze dacht aan de betrekking waarin ze zou gaan, veel wist ze er niet van; de directeur had haar gezegd dat ze hard zou moeten werken; veel geld zou
| |
| |
ze in den eersten tijd niet verdienen, maar toch was 't prettig dat ze van zichzelf zou leven en geen dankje meer zou moeten zeggen; ze had zich dikwijls bezwaard gevoeld dat ze den raad van haar moeder niet opvolgde om te trouwen, nu behoefde ze daar niet meer aan te denken, ze kon nu wachten tot ze een man ontmoette van wien ze veel hield.
Langzamerhand kwamen de herinneringen aan wat ze gelezen had, weêr in haar op en ze vermooide haar betrekking met de romantiek uit haar vroegere onrijpe lectuur, zooals ze al die weken had gedaan.
Ze zag zich, loopend tusschen lange rijen bedden waarin zware zieken lagen, zonder weerzin ze helpend en ze opbeurend met troostende woorden, haar geld weggevend wat ze verdiende. Ze voelde een vaag visioen opzweven voor haar geest van stervende zieken, die haar hulp zegenden in hun doodsnik en voor wie ze zou zijn als de laatste, groote troost in hun afgezwoegd leven.
En voor ze insliep zag ze haar verpleegsterschap in een hoog, helder, zonnig licht dat haar verdere leven zou kleuren met een warme, gelukkige tint.
| |
| |
| |
VIII.
Toen zij na drie maanden leerling-verpleegster te zijn geweest, verpleegster werd, was zij gewend aan het leven in het gasthuis en dacht zij spottend terug aan de eerste dagen die zij in haar nieuwe omgeving had doorgebracht, de dagen toen zij zich voortdurend moê voelde door het ongewone van 's morgens vroeg op te staan uit een halven slaap, onrustig door het vreemde bed en de vreemde kamer; den tijd dien ze had doorgebracht in een zenuwachtigen angst wanneer ze op de zaal was, vreezend dat er iets met een patient zou gebeuren waarbij ze zou moeten helpen, iets ergs, waarvan zij geen begrip had, maar dat haar deed opschrikken bij elk geluid dat ze hoorde; de avonden dat ze moeielijk van vermoeiende loomheid, den trap opkroop naar boven naar haar kamer, zes hoog, waar zij een tijd lang moest stil zitten op een stoel vóór ze zich uitkleedde, suf, duizelend van de zwaarte in haar hoofd, met een pijnlijke klopping in haar voeten die gezwollen waren van overmatige beweging.
De illusies die zij vóór haar komst in het gasthuis had gedroomd, waren voor een groot deel
| |
| |
verdwenen; de opgewonden verwachting die ze zich had voorgedacht naar een ander leven, nuttig en afwisselend genoeg om haar op de been te houden, was teruggezakt, ongemerkt, tot de vroegere, eentonige, sleurende gelijkvormigheid van dag aan dag 't zelfde. In de uitgebreide bedrijvigheid van het groote ziekenhuis voelde zij het weinige dat zij met haar werken bij bracht, onbemerkt oplossen in het samengestelde in gang zijn van de geheele inrichting en zij kreeg langzamerhand haar vroegere wanhopige verveling weêrom, nu zwaarmoediger door de omgeving waarin ze leefde. Door de romantische spanning waarin ze de laatste jaren had doorgeleefd, had zij zich een ander beeld voorgemooid van haar zijn als liefdezuster en door den tegenstand van haar moeder was de hersenschim die ze gedroomd had, uitgeheiligd tot iets bovennatuurlijks, iets bovenaardsch. De werkelijkheid viel haar tegen, zooals alles haar tegen viel wat ze in haar suffend, gedachteloos soezen had opgesierd met den invloed van haar vroegere lectuur.
De elken dag terug-wachtende plicht om de zaal te dweilen, te zeepen en andere dingen te moeten doen die het werk waren van een meid hadden, na haar eerste verwondering er over,
| |
| |
spoedig, toen de andere verpleegsters haar beduidden dat 't overal zóó in 't gasthuis gebeurde, een groote dofheid doen grijzen over den glans der hooge, wijdsche heiliging waarmeê zij het verpleegster-zijn in haar droomen bëaureoold had. Daarbij had haar eerste, echte verpleegwerk haar een indruk gegeven die had meêgeholpen om haar naïeve mooiheidsdroomen te veranderen in een koude, onaangename werkelijkheid.
Zij was een paar dagen op de afdeeling, toen zij de hoofdverpleegster moest helpen een vrouw een bad geven die pas was opgenomen. 't Was een oude bedelaarster, door de politie ingebracht, die haar had gevonden ergens op straat, verkleumd van koú en gebrek. In de vochtige, benauwde warmte van de lauwe badkamer had ze haar uitgekleed, met voorzichtige vingers de gescheurde, smerige lappen afschuivend van het vuile lichaam dat groezelig van verwaarlozing op-magerde uit de langzame wegzakking der lompen. De hoofdverpleegster had, vèr afstaande, de haren afgeknipt die leken voort te bewegen van het ongedierte op het bakje dat zij er onder hield. In het warme bad had Bertha haar moeten wasschen, de groezeligheid van het lichaam afschuivend in de grauwe schui- | |
| |
ming van de zeep, heen en weêr bukkend boven de badkuip die scherpe walmen in haar gezicht opdampte. Telkens rook zij de goore wolk die wegstonk uit de kleêren, opeen gehoopt in een hoek van de kamer, dun verdampend in de vochtige warmte. Langzamerhand voelde zij de onfrissche, lauwe walm indringen in haar keel, haar weêmakend met een schokkende, korte schudding als of ze zou gaan braken en ze kon bijna niet voortgaan toen ze, onder de wegvegende streeping van de zeep, het halfkale, stoppelige hoofd zag uitbollen, rauw en wond verliederlijkt door het ongedierte en het vuil dat zij er moeielijk en taai moest af wrijven. Toen de patiente klaar was, had ze haar te bed gebracht waar ze in slaap viel in een zindelijke, zuivere afmatting van haar verschoond lichaam. Dien dag had Bertha niet kunnen eten en nog dagen daarna voelde ze een vreemde schuwheid om bij de krib te komen en het vrouwtje te helpen, voortdurend, onwillekeurig walgend van de vieze, smerige vuilheid die ze had moeten redderen.
Ze had zich daarna ingepraat dat dit juist de opoffering was waarvan ze had gedroomd, de grootsche hulp waaraan ze haar bestaan wilde wijden en had zich er tegen verzet. Haar walging
| |
| |
echter kon ze niet van zich wegduwen welke moeite zij ook deed en altijd voelde zij een weifelende schuwheid in zich opkomen wanneer zij de beurt had en zij geroepen werd om een nieuwe patiente een bad te geven.
In den regelmatigen, geördende voortgang van de afdeeling, waar alles na elkaâr gebeurde met een geregelde, machinale ingrijping in het voor gaande, ontbrak haar de tijd zich te wijden en zich op te offeren voor de hersenschim die ze zich gemaakt had.
Wanneer ze naging wat er geworden was van haar vroegere verbeelding, te zitten bij het bed van een zieke die ze helpen kon en opbeuren, voor wie ze haar rust en tijd kon geven, haar eten zou laten staan om alles te kunnen doen dat ze het lijden zou verzachten, zag ze niet anders dan een verplichte, gedwongen hulp van drankjes ingeven, reinigen, rechtleggen en kussens opschudden, waarbij in de meeste gevallen haar gevoel niet meêwerkte maar dat ze deed zooals zij de temperatuur opnam, de urine inschreef of alles voor den dokter klaar zette. Ze wist wel dat die dingen behoorden tot de goede verpleging van een zieke, dat verpleegsters die 't verwaarloosden geteld werden onder de slechte,
| |
| |
maar toch, dat alles was niet wat ze had verwacht. Mocht er soms een patiente zijn die ernstig ziek was en voor wie zij zóó zorgde dat zij niet beter verpleegd kon worden, dan nog voelde zij niet de voldoening van haar tijdelijke hulp in de groote gelijkheid der vele zieken die alle met dezelfde zorg behandeld werden, zoodat 't iets gewoons werd, iets wat elken dag weêr kwam in een gemakkelijke eenvormigheid.
En elken dag was 't of door al die dingen een klein scherfje afbrak van haar hooge opvatting en of er langzamerhand niets meer zou overblijven dan de drooge, koele werkelijkheid: een vak als ieder ander, waarvan zij de onaangenaamheden dieper voelde door het meer en meer achteruit dralen van haar vroegere mooiheids-verwachting. De weinige kleur die haar overbleef van haar illusies kon het grauwe van de werkelijkheid niet verhelderen en ongemerkt voelde zij weêr, in de verdooving van haar werktuigelijk, denkeloos werk, de behoefte opkomen naar een doel in haar bestaan, naar iets waaraan ze zich kon hechten, naar een einde waarheen ze kon leven.
't Was haar ook tegen gevallen dat de ellende die zij zag, niet zóó verschrikkelijk was als zij
| |
| |
zich had voorgesteld. 't Was niet de arme, wanhopige ellende die ze altijd had gelezen en die door de ziekte werd binnen-gegrijnsd in de huizen van achterbuurten, een gebrekkige, onbeholpen, vuile neêrligging van de zieke op vunzig stroô in een vochtige bedsteê, met kinderen, hongeroogend uit-vermagerde gezichten, verwaarloosd rondkrielend in het vuil en ongedierte! Als de patienten te bed waren gebracht, lagen ze ziek, vermagerd en bleek op het kussen, maar de groote beroerdheid was achtergebleven in de badkamer, teruggenomen door de familie of de buren die waren meê geweest, en alleen de patiente bleef, gemakkelijk liggend onder de schoone lakens, tusschen de andere patienten met wie ze gelijk was, zonder dat háár ziekte meer ellende deed voelen dan die van de anderen.
Zelfs van 't doodgaan van patienten en de smart der nàblijvenden had zij zich een andere voorstelling gedacht.
Toen zij pas op de zaal was en bij het bed van een stervende patiente de familie zag zitten, verdriette zij zich in de smart die diè menschen moesten voelen, zich terugdenkend in haar eigen verdriet dat zij bij het sterfbed van haar vader had gehad, zich vóortreurend
| |
| |
hoe zij zou voelen als zij zóó zou zitten aan het bed van haar moeder of van een ander die zij liefhad.
Meestal echter zag zij hoe de familie, na het sterven der patiente, bedaard opstond en wegging alsof 't een lastig karreweitje was geweest dat ze had moeten doen en dat eindelijk, opluchtend, gedaan was. Wanneer soms in de omgeving iemand verdrietig was, dan had altijd de smart iets overdreven tooneeligs, iets luidruchtige alsof ze bang waren dat 't niet geloofd zou worden, iets onechts dat waar gepoogd werd met breede, wijde armgebaren en houdingen. En geleidelijk begon zij te begrijpen dat zij de menschen had bemooid met haar eigen gevoel, maar dat zij òf niet òf heel anders voelden.
Op een avond, toen ze de nachtwacht had, hoorde ze tegen elf uur geloop onder de vensters van de zaal en geroesemoes van stemmen. Ze luisterde hoe een zwaar gestommel den trap opbonkte met een dreunende trilling van voetstappen en ophield voor de deur van de zaal. Toen ze de deur geopend had zag ze, in het halflicht van den gang, de twee knechts uit de wachtkamer met een brancard waarop een vrouw lag die stervend was ingebracht. De dokter, die van de wachtkamer was meêgekomen, hielp meê
| |
| |
haar op 't bed tillen en boog zich over haar heen. Bertha stond achter hem, bewegingloos kijkend in de stilte, naar de patienten die wakker waren geschrokken en rechtop zaten in bed, soezend naar de twee zoons en de dochter die waren meêgehaast en dicht bij elkaâr stonden, met hun lichamen onbewegelijk opduisterend in het schemerlicht dat over de bedden hing. Ze schrok in-een toen de dokter, plotseling opbuigend, kortaf brak in de stilte: ze is dood. De menschen die meê waren gekomen bleven nog even staan, toen kwamen ze naar het bed en zoenden het lijk, dat vaag zichtbaar op de witte lakens lag, een voor een op het voorhoofd en gingen langzaam weg. Aan de deur keerde de vrouw terug, voelde even rond met haar hand in de kleêren van de doode en Bertha hoorde het geld rammelen dat ze had weggezocht uit de zakken van de vrouw en waarmeê ze kalm wegging zonder om te zien.
Na dien avond was de vroegere, afneigende, onbepaalde griezeligheid voor een lijk weêr opgekomen in haar binnenste.
Ze was al een tijd op de afdeeling toen ze voor 't eerst een andere verpleegster had moeten helpen een vrouw afleggen.
Ze hadden 't ledikant op den gang gedragen,
| |
| |
't schut er om heen gezet en met haar beiden begonnen zij het bed af te halen, de lakens en kussens in een hoop neêrglijdend op den grond en kleedden het lijk uit. Bertha hielp met een trage, voorzichtige aanraking van haar handen, ver afstaande van het bed, angstig voor de stijve armen die telkens lang bewogen wanneer het lichaam verplaatst werd en voor het wezenlooze hoofd dat zwaar, schokkend bolde op den mageren hals.
Ze keek bewonderend naar de juffrouw die met vlugge handigheid het kadaver behandelde, 't wasschend en rechtleggend onder een kalm, gewoon doorpraten over allerlei. Ze voelde een kleine, lamme weekheid in haar knieën komen toen ze moest helpen 't hoofd ophouden om er 't doodshemd over heen te schuiven en kreeg langzamerhand een misselijk, weê gevoel door de zoete, ziekelijke lucht die van het dooden lichaam en het lang gebruikten bed leek op te walmen. Toen de verpleegster even was weggegaan om iets te halen en ze alleen was gebleven achter 't schut met het lijk dat roerloos lag, achterover, met de gesloten oogen slapend naar de zoldering, was ze ver achteruit geschoven naar 't voeteneinde van het bed met een onduidelijke schuwheid voor
| |
| |
de onbewegelijke stilte van het lichaam, bevreesd voor de zwijgende rust die zij niet begreep en die haar langzamerhand angstig maakte. Ze was blijde dat ze hoorde loopen en praten op den gang en dat de verpleegster terugkwam.
Toen zij klaar waren stapten ze uit 't schut, 't lijk alleen, recht in de witte stijfheid teruglatend.
In het licht van den gang, dat met een frisch makende koelheid over haar hoofd viel, bleef ze staan, leunend tegen het groote raam, diep ademend om lucht te krijgen, met een rillige, schuddende herinnering aan wat ze zoo even gedaan had. En 's avonds toen ze te bed lag en haar oogen sloot, zag ze voortdurend de stijve witte vorm voor zich, zooals die was achtergebleven in het stille halflicht van het donkere schut.
Maar ongemerkt was zij onverschillig geworden om menschen te zien sterven en dooden te helpen afleggen. Alleen 's nachts wanneer ze de nachtwacht had, was ze nog wel eens angstig wanneer er een patient stervend was of wanneer er een lijk op den gang stond en zij voorbij ging om op een andere zaal een zieke te helpen. Dan was zij altijd blij wanneer de dokter de nachtvisite kwam maken en met haar den gang over liep en dikwijls voelde zij de woorden in haar mond
| |
| |
om hem te vragen niet weg te gaan en haar niet alleen te laten in de schemerige zaal waar het zagend, reutelend ademhalen van de stervende eentonig en vermoeid hijgde door de slapende stilte. Maar zij schaamde zich en wanneer hij weg ging keek ze rond of ook een van de patienten wakker was om ten minste iemand bij zich te hebben. Als alle patienten sliepen, bleef ze zitten aan de tafel, zich inspannend boven haar boek om de stervende niet te hooren, benauwd opkijkend in de duistere stilte wanneer de ademhaling zachter wrerd, soms met een gekmakende beklemdheid opspringend om de hoofdverpleegster te gaan roepen. En ze voelde zich niet eer rustig worden vóór ze de bel van half zes over de plaats hoorde galmen en ze wist dat elk oogenblik de verpleegsters konden komen.
Dat was langzamerhand 't eenige wat haar was overgebleven van die groote emotie die ze gedroomd had dat haar leven zou vullen, de hooge aandoening die ze had gezocht om haar te laten voelen dat ze leefde.
En ze bleef haar werktuigelijk bestaan voort-loomen in de gedurige afwisseling der ontslagen en nieuw komende patienten zonder voor de een iets meer te voelen dan voor de ander, in een
| |
| |
onverschillig gewoon worden aan de ziekte òm haar: de huilende, borende beroerdheid die ze had willen uitschreeuwen, had ze maar een paar keer in zich voelen omwoelen wanhopig en groot.
Den eersten keer was 't door een patientje geweest die was ingekomen een paar dagen dat zij op de afdeeling was, een meisje van een jaar of dertien, klein en tenger, een goed, gewillig kind. De dokter had gezegd dat ze zwaar ziek was en had haar extra-bezoek gegeven omdat 't niet lang zou duren. Ze had hooge koortsen en ijlde telkens met wilde, verwarde woorden. Soms lag ze tijden achtereen onbewegelijk, zwijgend, de hand vasthoudend van haar moeder die voort-durend bij haar zat, nu en dan een zachte, klagende zucht opmompelend dat ze zoo'n hoofdpijn had, telkens woelend met haar hoofd in het kussen.
Elken dag werd 't kind erger! Eindelijk was 't zóó dat de pastoor kwam om haar te bedienen.
Toen de plechtigheid was afgeloopen bleef 't kind rustig, kalm liggen met gesloten oogen, in een zachte, moeie neêrspreiding van haar lichaam. De dokter kwam op de zaal om naar haar te zien. Hij ging naast haar bed zitten en voelde haar pols. Haar oogen schokten open en in de zachte stilte van de zaal hoorde Bertha haar zieke,
| |
| |
hijgende stem moeielijk vragen: ga ik nu dood, dokter?
En ze had op eens een matslaande wanhoop voelen opknijpen in haar keel, een groote onmetelijke weemoed, een breede, grenzenlooze ellende, lijnloos en zonder vorm, en dagen daarna, toen 't kind dood was en een andere patiente in het bed lag waarin 't was gestorven, was 't soms of ze plotseling in de mischende stilte van de zaal hoorde: ga ik nu dood?
Langen tijd na het sterven van dat kind, had zij 't zelfde gevoeld bij het wegleven van een andere patiente die al lang op de afdeeling was toen zij er kwam, een klein, lief vrouwtje, pas een jaar getrouwd. Elken ochtend, wanneer zij op de zaal kwam, vond zij haar rechtop zitten in haar bed, benauwd hijgend, vermoeid door den halven slaap van den afgeloopen nacht, maar altijd stil en tevreden, met een opgeruimd humeur. Zij moest haar elken ochtend helpen verbedden en elken ochtend zag zij hoe haar beenen zwaarder en dikker neêr- lagen, hoe haar buik moeielijker en voller was opgezet, hoe ze krachteloos met haar gezwollen handen zich hielp oprichten boven het bed dat haar pijnlijk drukte.
Eens op een dag hoorde zij hoe het vrouwtje
| |
| |
den dokter klaagde dat zij slecht begon te zien en daarna was 't alsof elken dag langzamerhand het leven weghelderde uit de groote oogen die wijdgeopend staarden in de ruimte met een snikkenden, treurig-smeekenden glans.
In het sombere, regenachtige licht van een stillen wintermiddag, zaten de patienten op de zaal te zinden. Weemoedig, weenend galmde het gedempte gezang door de bewegende stilte, zacht neêrdommelend over de zieken die te bed lagen, ze wegslapend in een droomerig geruisen. Alleen het blinde vrouwtje zat rechtop, leunend met haar rug in de kussens, haar dikke, zware handen gesteund op het bed. En Bertha zag hoe ze meê zong, haar tevreden gezicht gekeerd naar de tafel waar de andere patienten zaten, met een zachte, verre stem opneuriend uit haar hijgende borst, starend naar de zaal met haar groote oogen, glanzend en wijd.
Toen had ze weêr die vroegere moedeloosheid gevoeld, de groote, medelijdende smart die haar moê maakte en lusteloos en ze was weggegaan uit de zaal naar de badkamer waar ze had zitten uitsnikken over de wanhopige beroerdheid die het vrouwtje haar liet voelen.
Kort daarna stierf 't menschje. En toen Bertha,
| |
| |
's middags op den gang kwam waar het lijk geheimzinnig lag achter het donkere schut, was zij naar 't bed gegaan en had langen tijd gekeken naar het goedige, tevreden gezicht, zonder angst voor de drukkende stilte van het bewreginglooze lichaam.
Dat was 't eerst, na zoovele malen, dat zij alleen stond bij een lijk, zonder de schuwheid die ze anders voelde voor het raadselachtige, bleeke neêr liggen van een doode.
| |
IX.
In het voorjaar kwam er een verandering in het verpleegpersoneel van de afdeeling en Bertha werd als verpleegster geplaatst op een van de kleine zaaltjes, waar zij alleen alles in orde moest houden en voor acht patienten zorgen.
Toen zij na. een paar weken gewend was aan de drukte die haar alleen werken meê bracht, voelde zij haar nieuwen toestand veel prettiger.
't Was niet meer die plichtmatige, onverschillige vakverpleging als op de groote zaal waar ze was geweest, met de grootendeels vreemdblijving der patienten die ze moest helpen; in het kleine, gezellige zaaltje waarin zij haar dagen doorbracht was 't of een huiselijke, vertrouwelijke
| |
| |
omgang geleidelijk opwaasde tusschen haar en de weinige zieken en ze begon onwillekeurig te voelen of het kleine zaaltje van háár was en de patienten groote kinderen die ze moest verzorgen en oppassen. Daarbij kreeg ze meer de overtuiging van haar verpleegsterschap nu ze zelf meer moest doen als vroeger en zij de uitwerking van haar verplegen begon te zien in kleinigheden, kleinigheden die op de vorige zaal verdwenen in de afwisselende, toevallige hulp van haar en de andere jufvrouwen en die haar nu telkens opvielen doordat zij voortdurend met dezelfde patienten leefde, van dat ze op de zaal kwamen tot dat ze weggingen.
En ze begon meer lust te krijgen in haar vak waarvan het machinale onbemerkt voor haar verdween door gewoonte en door dat zij langzamerhand meer meêleefde met de andere verpleegsters, waardoor zij bleef verkeeren in dezelfde sfeer van 't zelfde geestelooze werk.
Thuis kwam ze zelden. Soms ging ze een enkelen Zondag, wanneer ze vrijaf had, naar de Leidsche kade om haar moeder te zien, maar ze voelde zich meer en meer vervreemden van het melancholieke bovenhuis waar haar moeder even ontevreden en verdrietig voortleefde als vroeger
| |
| |
en dikwijls dacht ze er over hoe ze zoolang dáár had kunnen blijven, dag aan dag niets doende in een langzame verslijming van haar bestaan.
Hoe verder 't naar den zomer ging, hoe gezelliger ze 't op haar zaaltje begon te vinden. Wanneer ze 's morgens klaar was met haar werk en alles in orde was voor de visite, ging ze naast 't bed van een patiente zitten wachten tot de dokter kwam. De hooge, openslaande ramen waren uitgehoekt en door de breede vierkanten dreef de warme, zomer-ochtend-stilte rustig naar binnen over de bedden. Uit het Bankgebouw, grijs opklompend in de hooge lucht, klingelde een tintelend pianospel helder over de plaats een zilveren regen van klanken in de zaal, waar de zon groote, witte plekken op den donkeren vlôer onder de ramen neêr-schitterde. In het stille wachten op den dokter lagen de patienten, zacht pratend met elkaar, onder het dikke licht, met haar paarsche jakjes helder opkleurend uit de kussens, terwijl nu en dan een enkele luide klank kort afbrak in de stilte. Soms galmden een paar voorbij-gaande stemmen op de plaats holklankend naar boven, wegkortend in de verte of bromde het voorbij ratelen van een rijtuig op 't Rokin snel door de lucht, plotseling wegdompend achter de huizen.
| |
| |
Als de dokter binnen kwam sloot ze de beide vensters, een plotselinge stilte neêr-doffend over de bedden.
En ze bleef staan bij den lessenaar tusschen de ramen, den dokter nakijkend in zijn regelmatigen gang van het eene bed naar 't andere tot hij bij de laatste patiente was geweest en even groetend verdween, weggemompeld door den murmelenden verwarden groet der patienten.
Dan schokte zij de ramen weêr open en met het binnen vallen der witte plekken zon, dwarrelden de geluiden van buiten weêr in de zaal, waarin de helle, korte tikkeling van het pianospel uit de Bank scherpe, baroque figuurtjes dóór schoot.
Na het eten gingen de meeste patienten naar den tuin. De zaal bleef den geheelen middag dommelen onder het zachte, stille licht. Nu en dan poppelden voorbijgaande stappen metaalklinkend over de plaats onder de ramen. En onder de holle, hooge rust van de zaal met de zwijgende zieken, bleef Bertha werktuigelijk het geregeld terugkeerend werk afdoen, stil neuriënd onder een vage voortsoezing van haar gedachten.
Wanneer de bel van vier uur haar opschrok uit haar werk ging ze naar de eetkamer, met
| |
| |
een zachte, leegmatte moeheid in haar hoofd, diep opademend als zij in de lucht kwam. En ze at spoedig voort in een onrustig verlangen om in den tuin te gaan, waar zij met een paar andere verpleegsters op een bank bleef zitten in de koele schaduw die luidloos begon voort te schuiven over de groote grasperken onder het langzaam rustig neêr gaan liggen van het gasthuis.
En daarna ging ze weêr terug naar de zaal, de patienten helpend, in een frissche nieuwe beweging, voortwerkend alsof de avondschemer, die oprees naar de diep blauwe lucht, haar soezende gedachten van 's middags langzamerhand wegkoelde tot een opgewekte, hooge stemming........
En de dagen gleden voorbij in een rustige gelijkheid.
Alleen de middagen van bezoek braken roezig af in de gedachtelooze, tevreden eentonigheid van haar leven.
Zoodra de bel van één uur geluid had kwamen de bezoekers. Onder een telkens open-hoeken van de deur schuifelden de menschen naar binnen, langzaam rondzoekend, met een glimlach plotseling voortstappend langs de tafel naar de patiente die ze zochten. Soms liep een kind meê dat schuw voor zich heen keek, verlegen met 't handje
| |
| |
schuivend langs de bedden. Meest waren 't vrouwen die kwamen, sommige oudjes; de moeders, mooi gemaakt met ouderwetsche hoeden en sjaals, andere, jonge meiden, meestal met haar tweeën, met haar gezonde bakkesen afvloekend tegen 't weeke wit van de ziekezaal, met breede heupen en geplakte, natte haren, binnenkomend met een loltrek op 't gezicht, plotseling in strakkend wanneer ze in de roezige stilte kwamen; een enkele man, verlegen rondstarend tusschen al die vrouwen, met een wezenloozen glimlach zenuwachtig trillend in zijn rood gezicht; nu en dan eens een meisje, boven haar stand gekleed met een hoed met veeren en een groote tournure, afgunstig nagekeken door de andere. En het geheele bezoekuur liep 't af en aan, telkens gingen bezoekers weg en kwamen andere binnen in een roezend, vermoeiend gewriemel dat de zaal vulde en als een benauwde luwe dwalm onder 't hooge plafond dichtte. Den geheelen tijd liep Bertha met korte stapjes de zaal op en neêr, telkens pratend met het bezoek, even spelend met een kind dat een patiente bij zich op 't bed had zitten, alles doende om zich wakker te houden in de lauwe, vochtige brommende warmte die haar slaperig maakte. Soms leunde ze een tijdlang tegen het raam,
| |
| |
kijkend naar de plaats waar zij het bezoek van de mannenafdeeling zag langs loopen in een zoekende, dwalende drenteling der lichamen, die op eens wegglipten in de deur van de afdeeling; of ze probeerde te zitten lezen of een handwerkje te doen, verlangend naar het luiden van de bel dat 't bezoek was afgeloopen. Dan stond ze met een zucht van verademing op en was 't haar of ze op eens wakker werd. Terwijl 't bezoek langzaam afdreef naar den gang, trok ze de klepramen open die breede galmen frissche lucht naar binnen gaapten en ze haastte zich om de zaal weêr op te ruimen waar 't haar leek of nog een tijdlang een zekere onzuiverheid over bleef alsof het heldere writ van de bedden en de muren was aangeraakt door een onfrissche rommeling van ongewassen handen.
Maar daarna keerde alles weêr terug tot de vorige regelmaat van alle dagen, elken dag 't zelfde, tevreden en werktuigelijk.
En ze gleed zonder 't te merken van 't voorjaar naar den zomer, de stille tijd was gekomen, het gasthuis leek verlaten nu de studenten niet meer in groote zwermen telkens heen- haasten over de plaats en door de gangen, de zalen dommelden rustig in de zomerwarmte met de helft der bedden ver- | |
| |
laten en de weinige patienten die traag kwamen en verdwenen.
Tegen 't midden van den zomer kreeg ze een andere kamer.
Zondagsochtends toen ze van de zaal kwam, ging ze naar boven om haar koffer te pakken. Toen ze klaar was bleef ze wachten tot de jufvrouw kwam die haar zou helpen haar koffer naar de nieuwe kamer dragen.
Ze had het lage raam opengetrokken en bleef naar buiten zitten kijken waar de warme Zondagsstilte loom van den Burgwal naar boven dommelde langs de geschaduwde muren van de vrouwenafdeeling.
Vóór haar brokkelden de daken der huizen, uitkartelend in de stille lucht, een onregelmatige, rommelende vlakte, weggrauwend naar de verte, hier en daar ruw vlekkend van een roode pannenschuinte, onbewegelijk, breed uit-tandend in het hooge, zonnige blauw, met grijze schaduwplekken diep afzwartend naast de glanzende lichtschijnsels van een zinken dakbedekking, met donkere schoorsteenen scherp oppijpend naar boven, in een warrelkleurige bewegingloosheid voortschuivend naar een onduidelijken horizont waar een lichtgroen-blauwige nevel zweefde langs een on- | |
| |
meetbare lijn die rondtrok tegen de lucht, platuit wegwijkend naar links en rechts, een droomerige gezichtseinder waar 't donkere strakke hemelblauw heenwelfde in teêre, wazige ijlheid. De toren van de Zandstraat dunde puntig op naar boven met vage paarsch-grijze schemerige kantlijnen, met een geel-helle schittering van den weêrhaan in de zon. En aan de andere zij breidde het massive dak van het paleis op den Dam, hoog boven de andere huizen uit, met de blauwzwarte glimming der leien, rustig met zijn ronde, bolle toren-koepel stompend tegen het helle licht, met witte, duidelijke rechte strepen lucht tusschen de kolommen. En boven de onbewegelijke, warrelende, puntende, kartelende hoeking van lijnen spande een goud licht, uitstarrend boven uit het blauw, een ronde stolping van zichtbare gloeiing hoog neêrbuigend naar de vaag ineenvloeiende verte.
Beneden haar op den Burgwal stonden de huizen hel verlicht in een strakken opstand, breed opplattend met hun voorpuien, in ongelijke vierkanten aflijnend naast elkaâr, met de donkere, glanzende plekken der ramen in onregelmatige strepen gatend naar buiten, uithelderend met duidelijke kleuren in de zonnige stilte.
| |
| |
Onder het warme licht witten de straatsteenen, in kleine blokjes dwarsstrepend tusschen de smalle strooken geele klinkers, in een breede vlakte voortlooperend, week bochtend over de twee bruggen, grijs uiteen spreidend op 't pleintje voor de polikliniek. Zwaar zwartte het grachtwater tusschen den scherp-gelijnden walkant, droomerig hangend tegen de grijze steenen, bewegingloos slapend met groote, vet-glanzende schijnsels zonlicht.
Om haar heen stond de vrouwenafdeeling in een zilveren rust. Soms galmde een korte kinderstem van het sluisje aan de overzij helder naar boven of sneed een rollend, schel gefluit van een vogel uit een der huisjes op het walletje kort, scherp door de stilte.
Terwijl zij zat te droomen in de loome koelte van de kamer, dacht zij terug aan het halve jaar dat ze er geleefd had. Ze zag den eersten avond toen ze door een andere verpleegster van de theetafel naar haar kamer was gebracht, het kille opkomen op 't half verlichte vertrekje met de sombere, massa's der donkere bedgordijnen, het gegeneerde uitkleeden waar die twee andere bij waren die met elkander praaten over dingen waarvan zij niet wist; 't opstaan den eersten ochtend in een
| |
| |
kille, zinken-dak-koû, 't vreemd, verlaten voelen onder al die onbekende gezichten aan de ontbijttafel; daarna haar opkomen op de zaal, onhandig met haar lichaam, zich zelf in den weg, niets wetend, schuw voor de patienten; den langen, oneindigen dag met de vreemde etenstijden en den avond, verdrietig, alleen, verlaten in haar vroege te bed gaan en niet slapen, luisterend naar de verwarde, rare geluiden om haar heen.
Langzamerhand was ze meêgesleurd in het gasthuisleven, onmerkbaar vervreemdend van wat buiten was, zonder 't te voelen meêgekleind in het kleinsteedsche leven van de groote inrichting. Behalve de verpleging die ze had geleerd, had ze eigenlijk al dien tijd niets uitgevoerd. In 't eerst had ze dikwijls neiging gevoeld om te doen als toen ze nog thuis was en weêr te gaan werken, maar ze was toen te moê 's avonds en blij dat ze naar bed kon gaan. Die neigirfgen waren ongemerkt weggedreven in de eentonige, gelijke sleur van haar bestaan en in de laatste weken, zoolang ze rustig had heengewerkt op haar eigen zaaltje, waren die gedachten heelemaal niet meer tot haar bewustzijn gekomen; ze had zich stil tevreden gevoeld, zonder verlangens, zonder lusten.
Nu, in het vèrzien naar den prettigen tijd dien ze
| |
| |
zich vóórdroomde op haar nieuwe kamer, kreeg zij lust weêr te gaan doen als vroeger en niet meer voort te loomen in het geestelooze bestaan dat ze al die maanden had doorgeleefd.
In de zachte, warme stilte buiten brak plotselino 't carillon der torenklokken hakkelig door de lucht. De Zandtoren begon met zijn helder geluid, lang, met goud-ronde, afgescheiden klanken neêr-brokkelend in het zonlicht, met den afbrommenden naslag van de klok breed galmend over de daken. Daarop hoogde de Paleisklok, 't geluid overnemend, witte ineenschuivende tonen naar de verre lucht, voortzilverend in snel opvolgende slagen, kort ophoudend, afbrekend zonder trilling in de wijde koepeling van blauw. En als heel ver opkomend, met een gedempten, doffen klank, duwde de Munt een onverstaanbare reeks geluiden, domvallend achter elkaâr, onverschillig, tegen den wegbrekenden klank van het Paleis, haastig ophoudend met een unwilligen uurslag. Toen was 't even stil! Maar op eens ragde het fijn geluid van de Oude-kerk trillend naar het venster, een onduidelijke, vaag-vergulde, kleurige buiteling van klankjes uitstreepend en dooreen lijnend naar alle kanten als een groot onzichtbaar webbe, opwevend uit de verre huizen, wegwij- | |
| |
kend naar de wolklooze diepte van den hemel.
En daarna viel de gouden, breede rust weêr over de daken, onbewegelijk en ernstig.
Terwijl ze voortmooide over den aanstaanden winter, de avonden denkend in een gelijkmatige, zacht-grijze, stille gezelligheid, met een warmen, rustigen, lichtkring in haar kamertje onder 't gieren van den regen buiten in den donkeren nacht, voelde zij in de weemoedige, gelukkige stemming van den stillen Zondag, met 't, lang verwachte vooruitzicht van een huiselijk thuiszijn, plotseling de bereiking van een doel voor haar werken rechtop staan in haar geest en ze sprong op, neuriënd met een vroolijke stem, in een opgewekte vlaag van levenslust.
| |
X.
De zomer kleurde heen, overgoudend in een ernstigen, weemoedigen herfst.
Ongemerkt begon de winter op te misten over 't gasthuis, korte, koude middagen neêr-nevelend over den leêgen tuin, lange, sombere avonden duisterend over de volle zalen.
Na haar vacantie was Bertha op 't kinderverband overgeplaatst, een lange zaal in 't oude
| |
| |
gedeelte, gelijkvloers waarin een voortdurend halflicht scheen door 't breede balkon dat boven, onder de hooge ramen, langs den muur spande.
't Was een heel andere verpleging dan ze op haar vorige afdeeling had gehad. Ze waren met haar vieren verpleegsters en ieder had een gedeelte van de patientjes te verzorgen. Veel te verplegen was er niet, nu en dan was er een ernstige zieke, maar overigens waren 't meestal kinderen die, buiten de chirurgische aandoening, volkomen gezond waren.
De eerste dagen die zij op 't verband was, leek haar alles vreemd. De zaal was zoo in 't geheel niet de ziekenzaal waaraan zij gewoon was en zooals zij zich altijd een ziekenzaal had voorgesteld. Den geheelen dag door was 't er rumoerig en lawaaiig van 't geschreeuw en 't geherrie der kinderen die in bed zaten te zingen of op den grond speelden; soms als zij buiten de zaal was en even stond te luisteren leek 't haar een groote volière waarin voortdurend vogels heen en weêr vlogen onder een ruischenden vleugelslag terwijl andere zaten te schreeuwen en verwarde geluiden gilden; dikwijls bleef ze bij de deur staan kijken naar de groote, hooge ruimte der zaal waarin de kinderen nog kleiner leken terwijl ze
| |
| |
in hun gelijk costuum over den grond heen en weêr liepen: een dwergen-invalidenhuis van kleine, oude soldaatjes die met hun witte, ernstige verbanden rondsukkelden in een grappige onbeholpenheid.
Wat haar vooral pleizierig was bij het vorig jaar in het gasthuis, was haar eigen kamertje, waaraan ze 's avonds 't meest had.
Ze haastte zich aan de theetafel om weg te komen, gauw een paar kopjes thee naar binnen klokkend, en al wanneer ze den langen gang in den Doelen binnen stapte voelde zij zich prettig. In haar kamertje was een rustige, stille warmte, dicht klevend tegen de gesloten gordijnen. 'T hooge gaslicht, zacht suizend in den witten ballon, zweefde een weeken, breeden lichtkring neêr over het tafeltje waarop het theeblad stond, zachte glimplekjes veegend op den trekpot, uitwisschend naar de verre hoeken van het kamertje waar een lichte schemering opsteeg langs het behangsel.
Zij was gaan werken om haar examen voor 't Witte Kruis te doen. Van andere verpleegsters had zij boeken ter leen gekregen en met haar gewone nieuwheidslust was ze begonnen en begon ze weêr iederen avond, maar telkens stuitte zij op dingen die ze niet wist of die ze niet begreep. Dan probeerde zij er over te denken maar
| |
| |
in de suizende, loode stilte van haar kamer, voelde ze zich langzaam wegsoezen en ze bleef in haar stoel zitten suffen, zich telkens vermanend om door te werken machteloos om zich te verzetten tegen de doffe matheid die over haar heen daalde van een geheelen dag heen en weêr loopen onder het vermoeiend rumoer van de kinderen. Ze bleef zitten luisteren naar de geluiden om haar heen; ze hoorde de andere verpleegsters de trap opkomen en weg-stappen door den gang; naast haar hoorde ze de twee verpleegsters die samen woonden, praten en lachen, boven haar hoorde ze de meid heen en weêr loopen en te bed gaan. om tien uur begonnen alles geleidelijk weg te zwijgen, een enkel geluid knapte nog door de stilte, daarna stond alles om haar heen in een donkere, zware rust. En ze ging naar bed ontevreden over haar avond, met het voornemen morgen over te beginnen. Maar 't was of elken avond iets anders haar belette te werken: dan was ze te moê, dan kwam er een verpleegster bij haar praten of ze had den laten avond zoodat 't niet meer de moeite waard was om te beginnen wanneer ze op haar kamer kwam.
Ze probeerde 's nachts te werken op de zaal, wanneer ze de nachtwacht had. Als ze om negen
| |
| |
uur op de zaal kwam, schoof ze de tafel onder het gaslicht dicht bij de kachel en begon. En in de voortloomende stilte van den rustigen nacht las ze door, zich inspannend boven de vreemde woorden, nu en dan eens verzittend wanneer ze moê werd met een innige, blijde tevredenheid over haar plicht-doen wanneer 't haar gelukte. Als dan de dokter kwam om de nachtvistite te maken, stond ze onwillig op, ontevreden dat ze er zoo op eens uit was.
Dikwijls vroeg ze hem om haar even te helpen aan iets dat ze niet begreep. Hij ging op de tafel zitten en vertelde haar fluisterend wat zij wilde weten, moeite doende haar helder de dingen voor te zeggen waarvan zij geen begrip had, somtijds tijden achtereen met haar blijvend, vragen doende alsof zij een kind was dat hij moest leeren. En als hij weg was ging ze na wat hij had verteld, met alle aandacht naluisterend wat hij gezegd had, rondwoelend in haar herinnering als ze iets had vergeten. En zonder dat ze 't merkte, schokte de groote klok aan 't eind van de zaal met een regelmatigen tik de uren door de dichte, duistere rust waarin zij zat en waarin de groote lichtkrans, wegdrijvend van onder de metalen kap, de eenige zacht-helle kleur neêrscheen.
| |
| |
Maar sommige nachten wilde 't niet vlotten. Of de kinderen waren lastig en riepen haar telkens weg van haar boek, of zij zelf had moeite om wakker te blijven boven de droge hoofdstukken die uitregelden over dingen die ze dien nacht maar niet kon vatten. Dan stond ze telkens op van haar stoel, in-een gewarmd door den gloed van de kachel, met moeite voortstappend over de lange zaal om wakker te blijven, bang om te gaan zitten uit angst dat ze in slaap zou vallen, bijna huilend wijl de tijd niet leek voort te gaan, moedeloos van lust om te gaan liggen, lang uit en haar vermoeidheid uit te ronken onder den zwaren, loggen druk van haar lichaam.
De winter treurde voort over 't gasthuis met lange, klamme, kleurlooze regens, met stille, blauwmatte uren van sneeuw, met harde, strakgespannen, zonnige vriesdagen. In den wegkortenden tijd luidloosde het leven door met den geregelden terugkeer van alle dagen 't zelfde, wezenloos en zonder klank. St. Nicolaas was gevierd op de kinderzaal, 't Kerstfeest op de groote zalen, twee groote geluiden in het doffe zwijgen van het winterleven. Nieuwjaar was voorbij gevreemd.
Er kwamen dagen dat er een zachte, weeke geur van hooi door de lucht zweefde, die haar
| |
| |
droomen deed van lente en zon. Er kwamen ochtenden van zwaren, witwolligen mist, dichthangend over de gebouwen, ze wegdonzend in een blauwigen schemer, met een onduidelijken roode zon, opkleinend hoog achter den nevel; kortaf dofde de geluiden weg in den damp, de lichamen der menschen die op de plaats liepen, schemerden grijs, met vage omtrekken door het egale wit. Maar hoog boven in de lucht leek een ijl, zachtkleurend blauw uit te helderen dat langzaam den mist wegzoog van den grond, de zon ontkleurend tot een scherpe, glanzende schittering. En tegen den middag was de mist bijna geheel weggewolkt, alleen in de verte dreef nog een lichtblauwig waas in het zonnelicht dat helder neêrkleurde op de koud-vochtige straatsteenen, de natte, kale boomtakken beglanzend in een rustige zilvering.
Zij zag middagen wegschemeren onder een stillen, ernstigen zonsondergang met breed-roze wolkregen in den teêr-blauwigen hemel, met diepgetinte vreemdkleurige, witwissende glansplekken in het onbewegelijk loomend grachtwater; terwijl tastbare wolkenmassa's opdreven boven de paarsch-schemerende, nevelkantige huizen, statig en zwaar; zij zag avonden rusten over 't gasthuis, met een zilveren, breede koû neêrstrak- | |
| |
kend onder het groene licht der maan die groot, zwijgend dreef tusschen de warrelende flonkering der sterren.
Dan voelde ze een berouwenden weemoed naar den aflevenden winter, naar de avonden die ze had laten voorbijgaan met niets doen en in de warme rust op haar kamer probeerde ze nog te werken, plannen makend voor de langere dagen die zouden komen en die ze beter wilde gebruiken.
Hoe meer de lente begon op te geuren in de koele lengte der dagen, des te meer begon de gelegenheid tot werken haar te ontsnappen.
Onwillekeurig bleef ze na het eten met de andere juffrouwen in den tuin heen en weêr loopen, vroolijk in den laten zonneschijn, tot ze weêr naar de zaal moest en 's avonds, als zij van de theetafel kwam, was 't of ze te loom voelde om naar haar kamer te gaan, lusteloos om alleen te zitten in een opkomende behoefte om zich te bewegen en iets anders voor zich te zien. Dan ging ze naar huis bij haar moeder, vèr omloopend langs de lange, stille grachten, gauw weêr teruggaand met een onvoldane ongedurigheid naar iets wat ze niet wist.
In de lauwe lentevlagen die over de uitbot- | |
| |
tende boomtakken zoelden, voelde zij een doffe, berustende, ingehouden-tevreden smart in zich opwanen, een weemoedig verlangende herinnering naar buiten, naar zomerwarmte en zonneschijn, naar stille, schaduwende wegjes onder donker groene boomen, naar rustig kabbelend water met deinende waterplanten onder een helder, goud licht. En vormloos, vaag als vroeger kwam weêr het oude gevoel in haar op van een groote leêgte om haar heen, de vroegere behoefte om lief te hebben, de pijnend-weenende drang naar iemand die naast haar meê-leefde. En 's avonds bleef ze mijmerend staren naar den donkerenden hemel die heen welfde over de schemerende stad, soezend haar vroegere romantische droomen van goudzonnende dagen, ver, ver buiten waar ze kon leven met een man dien ze liefhad en waar ze zich zag wandelen naast hem, leunend tegen zijn rustigen schouder onder het zachte ruischen der groote, goedige boomen die hun breede takken zegenend over ze uitstreken.
Maar 's morgens, wanneer ze weêr op de zaal kwam, vaagde haar onvoldaan verlangen luchtig weg in het vroolijke rumoer der kinderen en alleen een ernstig gevoel van plichtdoen bleef over.
De liefhebberij die ze in het verplegen had ge- | |
| |
voeld op het kleine zaaltje van inwendige ziekten, was op het kinderverband vermeerderd: ze zag hier de uitwerking van het verplegen en de behandeling scherper en minder dikwijls falend als bij de inwendige ziekten, de ellende was hier heftiger maar sneller geeindigd, het einde was hier niet zoo dikwijls de groote, dankbare rust na het lang, vermoeiend lijden.
In 't begin had ze teruggeschuwd voor het oogenblik dat zij met een van haar patientjes in de kleine operatiekamer zou moeten komen, angstig door het huilen der kinderen die er heen werden gedragen, met een gevoel of achter de gesloten deur verschrikkelijke, bloedige tafereelen gebeurden waarvan zij het schreeuwen soms dof, klagend naar de zaal hoorde dringen.
Den eersten keer dat zij den professor en det studenten had moeten volgen met het kind dat geopereerd moest worden op haar arm, voelde ze zich beverig worden, met een zacht, klam zweet op haar voorhoofd en een plotselinge, bittere, droogte achter in haar keel. In de operatiekamer zaten de studenten om de tafel, waarop ze het kind neêr-zakte, in rijen achter elkaâr tot aan de matglazen deuren waartegen de groene klimopbladen uit den tuin zachte, wazig-groene figuren
| |
| |
plekten. De studenten waren om de operatietafel gedrongen, 't kind wegdonkerend achter hun opstaande lichamen. Ze was achteruit gestapt naar het tafeltje met instrumenten waar de hoofdverpleegster stond, los-knikkend in haar knieën, bang voor de pijnschreeuwen die ze elk oogenblik dacht te hooren uitscheuren in het klagende huilen van het kind. Maar plotseling hield het huilen op en werd 't rustig. Ze zag het grijze hoofd van den vroolijk-pratenden professor bukken en op-bollen tusschen de uiteen wijkende lichamen en toen ze, dichter bij gedrongen, over de voor haar breedende schouders keek, zag ze 't kind lang uit, rustig liggen, onbewegelijk met een kalme ademhaling, slapend onder het bloedige voortwerken van den professor.
Toen zij het kind had teruggebracht naar bed, bleef 't stil doorslapen, zonder dat 't pijn voelde.
Na dien eersten keer was zij geruster geworden en ze was meer en meer op de chirurgische afdeeling de voldoening gaan vinden voor haar vroeger gedroomd verlangen naar een zichtbare uitkomst van de hulp die zij gaf.
De croupkamer had het langst iets angstigs voor haar gehouden.
Den eersten keer toen 't haar beurt was, had ze
| |
| |
gewaakt bij een kind waaraan ze voortdurend was blijven denken. 't Was bij dag geopereerd en erg benauwd. 's Avonds laat was zij den dokter gaan roepen omdat 't bijna stikte. Toen hij kwam lag 't kind hijgend te trekken naar lucht, bleekblauw met een klam-parelend zweet op 't vertrokken gezichtje waarin de droge mond half geopend naar lucht hapte onder de trillende neusvleugels. Telkens greep 't met de krampende handjes wezenloos naar zijn hals, heen en weêr wrijvend met 't hoofdje in de kussens. Ze wilde 't een beetje drinken geven, maar 't kind had haar wanhopig-angstig weggeduwd, met een snikkend, smeekend schreeuwen om hulp in de matte wijdstarende oogen waaruit langzame tranen persten van ellende. En 't was daarna blijven liggen zacht hijgend, korter en korter. 'sNachts was 't gestorven, in doodsangst haar hand vastdrukkend tusschen zijn kleine, klamme vingers.
De herinnering aan dat kind maakte dat zij langen tijd een zekere schuwheid gevoelde wanneer zij in de croupkamer moest helpen.
Maar ook die vrees was ongemerkt overgewoond in een kalme berusting, 't erge van de croupkamer was weggeveegd uit haar geest.
Toch voelde zij soms een vage ontevredenheid
| |
| |
in zich opwanen over haar werk, iets onvoldaans, een onbepaald verlangen naar iets duidelijks, iets dat van haar zelf was in de uitwerking van haar verplegen. En zonder 't te willen begon ze haar vroegere, mooie visioenen weêr te droomen van 't zijn van liefdezuster, van een onbegrensd, opofferend leven voor de lijdende menschheid, van een onbepaald geven van zich zelf in een breed, ruim helpen, een geheel wegleven in het bestaan van anderen zonder andere belooning dan het geluk van hen die ze zou helpen. Dan dacht ze wel terug aan de lentemaanden die ze in het gasthuis had doorgebracht en aan het langzaam wegbrokkelen van haar gemooide illusies van vroeger, maar door haar oude verlangen dat in de eenvormigheid van haar onvoldaan leven weêr bovenwoelde, zag ze haar ondergeschikten werkkring van verpleegster duidelijk opstaan tegen haar neigingen en meer en meer leek 't haar of ze de voldoening voor haar leven kon vinden wanneer zij zelfstandig was.
En als vroeger zag ze zich weêr loopen tusschen lange rijen bedden met zieken, ze helpend en opbeurend met troostende woorden, aanvullend wat de dokter niet kon doen, samenwerkend met hem tot den hoogen, ruimen troost dien ze de ongelukkige lijders wilde geven.
| |
| |
Maar de dagen kleurden voort rustig en 't zelfde, Maandagen grijs van nieuwheid, roze Dinsdagen zacht overnachtend naar kleurlooze Woensdagen, Donderdagen egaalwittend tegen de geelvolgende Vrijdagen, eindelijk de vroolijk-blauwe Zaterdagen hel opglanzend voor de zilver- stille Zondagen; de weken schoven weg in een vaag in-een-schemerende teêrkleurigheid, afbleekend naar de kleurlooze verte; de maanden gelijkden onmerkbaar na elkaâr, toonloos, snel verdwijnend, wegnevelend zonder herinnering.
| |
XI.
Zij was de tweede hoofdverpleegster die hij op zijn afdeeling kreeg.
Hij zag er tegen op weêr over te beginnen wat hij al eens had dóórgemaakt, alles te moeten herhalen wat hij zoo dikwijls gezegd had, het verveelde hem als hij er aan dacht dat hij aan zijn nieuwe hoofdverpleegster weêr dezelfde moeite zou moeten besteden om haar te vormen zooals de vorige. Hij was er aan gewoon geworden dat alles op de zaal liep zooals 't liep, zoo goed mogelijk en had nooit gedacht dat de omgeving waarin hij zich elken dag bewoog, zou kunnen veranderen.
| |
| |
Zijn vroegere hoofdverpleegster was onmerkbaar voor hem geworden als iets dat in zijn gezichtskring behoorde en dat hem vreemd liet voelen als 't er niet was. Toen ze hem gezegd had dat ze zou weggaan, was 't hem in eens opgevallen dat hij zóó aan haar was gewend en dat hij nu uit zijn gewone doen zou zijn met die vreemde om hem heen die niets wist van zijn manier van doen en behandelen en die hij niet anders kende dan dat hij haar wel eens op den gang of in den tuin gezien had.
Het verveelde hem dubbel dat hij uit zijn dagelijksche sleur zou zijn, omdat hij weer een tijd doorleefde die telkens met langer of korter tusschenpoozen terug kwam, een tijd van moeie landerigheid, een weekenrei van lustelooze melancholie, een reeks dagen van leêge afmatting.
Hij herinnerde zich altijd die buien te hebben gehad, nu eens weken durend, dan dagen achtereen, nu eens komend zonder reden terwijl ze hem plotseling overvielen en weêr wegnevelend zonder dat hij 't merkte, dan eens opwolkend in een onverklaarbaar ziekelijk gevoel en zich vastzettend in zijn gemoed door kleinigheden van buiten, die zijn vroolijkheid overstemden tot sombere gedachten. Eerst had hij gehoopt dat mettertijd die buien
| |
| |
zouden wegblijven, maar ze waren telkens terug gekomen heftiger en met korter tusschenpoozen en hij had een kalme, onverschillige berusting gekregen, hem verzoenend met de verveling waarin zijn leven bezig was voorbij te dweilen en 't vooruitzicht zijn leven te moeten doorgaan in dezelfde grauwe stemming waarin hij altijd had verkeerd.
Wanneer hij terug dacht aan zijn jeugd, onduidelijk mistend van lang voorbij zijn, zag hij in de tijdeloosheid van het denkeloos leven van toen, alleen zijn schooltijd scherp opkrassen tegen het gelijke gewoon-gaan der dagen en daarin heel ver één ochtend toen hij nog op de bewaarschool was. Zijn vader bracht hem elken ochtend er heen, naast hem loopend, onwetend de beroerdheid die hij voelde hoe verder hij van huis ging. Op een ochtend dat hij nog stiller was dan anders, pijnlijk inhoudend om niet te huilen, bleef zijn vader staan en vroeg of hij ziek was. En terwijl stil de tranen op-blindden in zijn oogen, voelde hij opeens 't gezicht van zijn vader neêrbuigend naast het zijne, dichtdrukkend tegen zijn wang en hoorde hij hem fluisterend zuchten: arm kind. Hij wist nog goed hoe hij dien geheelen dag op school had gezeten, vòl voelend in zijn
| |
| |
keel, telkens stil huilend in zich zelf als hij aan zijn vader dacht van wien hij zóóveel hield dat hij soms, achter hem staande, zijn jas vast hield en zoende met pijnende teêrheid.
Dat was zijn eerste, blijvende indruk geweest.
't Was of het klachtend geluid dat zijn vader dien ochtend had gesproken, geklonken had door al zijn vroege school-gaan, de gedachte aan dien verren tijd grauwend met een weenende melancholie die hem later dikwijls angstig liet opschrikken uit zijn slaap, hijgend, naar zijn helderend denken dat 't niet waar was, dat 't al lang was geleden.
Hij herinnerde zich zijn tweede school, duidelijker plekkend in zijn terugzien maar toch met groote tusschen-leêgten van ongevoeld leven, de lange sombere dagen doorgeschuwd in den vreemdvoelenden omgang met andere jongentjes, de verdrietige uren die hij zat'te suffen, denkend aan huis aan zijn moeder, terwijl de opproppende wanhoop van zijn niet-weg-kunnen telkens dreigde uit te barsten in een snikkend schreien, het weenend berouw van de laatste vacantiedagen vooruitziend naar de drukkende ellende die hij eindeloos lang wist, de ingehouden smart wanneer hij, wandelend met de school zijn vader ontmoette
| |
| |
en hem terugknikte met een knijpende vriendelijkheid, plotseling tegenhoudend om naar hem toe te loopen en zich vast te klemmen aan zijn groote, beschermende lichaam, waartegen hij zich veilig voelde voor de moewende onverschilligheid van al die vreemden.
Zijn derde school! In de ongemerkte bewusting van zijn leven was de tijd, dien hij dáár had doorgebracht, blijven kleuren in zijn ziel, een helder licht;Jgranzend tusschen de duistere jaren daarvóór en den langen haat van zijn dagen die daarna kwamen. Dikwijls later, als hij de groote beroerdheid van zijn bestaan voelde drukken op zijn denken met raadselachtigen wreemoed, dwong hij zijn zien terug naar dien afgelijnden lichtkring van zijn jeugd, de diepe voeling van zijn omgeving toèn nieuw warmend over de koelheid van zijn voortlammend leven, een rustigende dankbaarheid zingend voor de mooie helderheid die altijd zou blijven schijnen in zijn donker verdriet. Dan dwaalden zij op voor zijn geest de zachte, kalme dagen in de huisselijke school, voorbij vloeiend in een tevreden gelijkheid, de mooi-juichende middagen van zwijgend luisteren naar de vertellende stem van den ouden meester, voor zijn oogen zeggend de dingen van vroeger, schoonschijnend in ongeweten voorbij
| |
| |
zijn, de opvlammende uren van stille vreugd, wanneer hij in de schaduwende loomheid van de warme schoolkamer zat te soezen naar de blauwe lucht, hoog boven de binnenplaats, waarlangs een luidloos wiekende vogel dreef, donker vlekkend in snellen voortgang.
Daarna, plotseling, ruw af bonkend den schoondroomenden voortgang der dagen, zijn laatste school, diep kervend de nooit heelende scheur in zijn wordend karakter, knauwend zijn opgroeiende levenslust met een drukkende somberheid, schroeiend een ondoofbaren haat in zijn ziel die verlangend terug-weende naar den liefdevollen tijd van te voren, zijn laatste school, 't gymnasium, 't gehenna van zijn jeugd!
Vijf lange jaren had hij dáár geleden!
Hij had geleden onder den schemerenden druk der kloosterachtige kamers, ruim-killend wanneer buiten de zomerzon schroeide op de stoffige straat, hoogkoudend als 's winters de vlokkende sneeuwdans langs de half bevrozen ramen warrelde, de stille herfstzon weenend tegen de glad-grijzende muren, muffend de teêre lentelucht die zacht binnengeurde door de moeielijk geopende klepramen. Hij had geleden onder zijn achterblijven in 't onbegrepen leeren, moeielijk meêgaand met 't
| |
| |
werktuigelijk, bot gegeven onderwijs, geleden onder den voortvreemdenden omgang met de leeraren en de jongens, geleden onder den drukkenden angst waarin zijn vreezend gemoed leefde voor de docenten die hij zag staan hóóg voor zich, met hun ruim-schijnende geleerdheid neêrbuigend naar zijn kleine weten.
Hij had geleden onder de willekeurige onrechtvaardigheden die hij zag gebeuren en die hij voelde vloeken in zijn naïeve ziel, geleden on- der 't lijden van den éénen zwakken leermeester dien hij zag bespotten door hen die hem hadden moeten helpen tegen de onbezonnen ruwheid der jongens, geleden onder de onhandige stroefheid waarmeê het mooi-kunnend leeren gedroogd werd in zijn graag-willend verstand.
Hij had geleden wanneer de zonnige beelden, opblauwend voor zijn jongen geest door zinnen uit zijn boek, werden weggeduisterd door het grauw van een domme ontleding, gewanhoopt onder het brandmerken van zijn schuldeloos nietweten door 't verlammende foutschrappen op een verwijtende lijst, krankzinnig gevoeld voor 't dreigend visioen van achterblijven in dezelfde klas waarvan hij een jaar lang de ellende had' voelen moorden in zijn gemoed, driftig verlangend naar
| |
| |
naar 't einde der jaren die nog moesten komen.
Eerst in het laatste jaar van zijn gymnasiumleven had hij zijn verachting gebitterd over de vorige jaren, zijn opwoelen den haat uitzweepend in bijtende brutaalheid, zijn walging spuwend in den smoel van hen die hoog wilden voortzitten in de matte omglanzing van hun wegschemerend licht. En hij had ruw hun onderwijs bespot, veilig voelend in de lichtende ruiming van zijn begrijpen, zijn bitse hatelijkheid snijdend in de verwaarloozing der lessen, onwillig hoorend de holklinkende wetenschap die ze wegspraken met verbeeldend begrijpen, onverschillig luisterend naar het afgesproken mooi-vinden door hun nooit voelend gemoed.
Langen tijd later pas had hij duidelijk de donkere verandering gezien die die vijf jaar gewrongen hadden in zijn voelen, de groote beroerdheid die die lange jaren geflijmd' hadden in zijn leven 't somberend met een altijd na-weenenden toon van smart. Dan had hij lust terug te zijn in dien tijd, weer te leven als toen en zijn vuisten knepen krachtig samen als hij dacht hoe hij zijn haat zou neêrbeuken op de bekken van hen, die met stomme verwaandheid zijn jonge ziel hadden misvormd.
Hij had ze allen gehaat, van de wauwelende
| |
| |
leeraren af hoog troonend in beuzelachtig schoolmeesteren, tot de gunstelingen in zijn klas, laag kruipend in walgend vleien!
Wanneer hij terugzocht in de rommelzoô van onbeduidendheden die vijf jaar lang zijn leven had verbitterd, zag hij maar twee figuren afstaan ver uit de gore kluit, twee leeraren van wie hij had gehouden, ze altijd nadenkend met lievenden eerbied. de eenige die hij in zijn trotsche wraak van later nog wilde kennen; de anderen had hij naderhand niet meer geweten waar hij ze ook zag.
Toen hij al lang dokter was had hij een van die anderen ontmoet, professor in hetzelfde vak dat hij gebeuld had in de klas, en hij had tegen over hem gestaan langen tijd, hem negeerend met een hatende staring uit zijn oogen, grof zijn gewilde lompheid opzettend tegen de herkennende verwondering van den nooit-vergeten vijand.
Dat was zijn machtelooze wraak geweest van dat hij was weggegaan uit de gore stiklucht van 't gymnasium, nooit iemand van zijn vroegere meesters te kennen, zoekend een nooit gevonden voldoening voor de smart die hij vroeger dáár had gevoeld.
| |
| |
En nooit, wanneer hij later het gevloekte gebouw voorbij moest, kon hij nalaten verachtend te spuwen op den grond, tandknersend zijn oplevenden haat in nieuwende woede.
Toen hij student was geworden, duidelijkte langzamerhand de wegstand buiten de menschen thuis, die ongemerkt geschoven was tusschen hun leven en 't zijne, scherper voor zijn oogen.
Zoolang hij op 't gymnasium was, had hij nog altijd meêgewoond in den gang van zijn omgeving, niet lettend op het andere werk dat hij moest doen en dat hem, door de onbekendheid van thuis, onwillekeurig vèr hield naast den gewonen gedachtengang van het eenvoudige huishouden. Door zijn student zijn begon hij zijn eigen leven te gaan, door zijn veranderend doen vreemdend uit de dagelijksche sleur, òverdenkend in de andere ziening van ongeweten dingen die hij hoorde opkomen door zijn nieuwe kennissen en door zijn studie.
Zijn eerste jaren gingen voorbij, wegwaaiend de dagen in een vrijvoelend bestaan, ruimend zijn gedachten naar wat hij zag leven om zich heen, zijn werk vergeten dekkend achter de opwoelende drift naar wat vreemd schemerde in de duisternis van zijn onwetendheid. En zonder 't te
| |
| |
merken leefde hij door de twee eerste jaren van zijn student zijn, plotseling wakkerend uit zijn nietsdoen toen zijn ouders naar buiten gingen wonen en hij achterbleef in de duidelijking van zijn voelen, dat er een tijd zou komen dat hij voor zichzelf moest zorgen.
Later als hij, buigend onder den dwang van zijn werk, aan dien tijd terugdacht en weemoedig verdriette over de lange weken die hij doelloos had laten glijden over zich heen, rustigde de overtuiging door zijn berouwende ziel, dat die twee jaren de laatste waren geweest waarin hij gevoeld had gelijk met zijn leeftijd, de eenige jaren in zijn denkend bestaan die hij geleefd had zonder smart, zonder gedruktheid.
Want onbewust was met zijn werken een onverklaarbare melancholie geslopen in zijn binnenste, zijn vroege denken ernstigend met een raadselachtige grauwheid.
In zijn alleen zijn vaagde de behoefte in zijn gemoed naar een lichtend samenwezen met menschen die om hem heen leefden in stil lief hebben, zijn treurigheid warmend met een zachte genegenheid.
Wanneer hij naar huis ging, zoekend wat hij gemooid had in zijn eenzaamheid, schokte hij terug voor de meer en meer scherpende vreem- | |
| |
ding die duidelijkte tusschen hun voelen en het zijne en hij kwam wéér in de koude leegte van zijn kamer, sterker behoevend naar iemand die bij hem zou zijn, hem helpend in den moeielijken gang van zijn leven. En verdrietend zijn dagen in een onbewust willen naar wat hij niet wist, weende de uitwassende kracht van zijn manworden langzamerhand dat verlangen over naar een vrouw die hij zich voordacht, vèr starend naar haar beeld dat hij zag als 't einddoel van zijn peinzen.
Dan liep hij weken achtereen, schamend zijn jongensachtige liefde die hij verzweeg voor zijn vrienden, zijn plicht hamerend tusschen den opdroomenden weemoed, doorstudeerend met den liegenden troost dat 't om háar was dat hij werkte met vermoeienden ijver.
Na zijn candidaats-examen had hij langen tijd voortgeleefd in een kalme gelijkheid, bezigheid vindend voor zijn zoekende gedachten in de langzaam leerende nieuwheid van de wezenlijke studie van zijn vak.
Maar op eens had hij voelen weenen door zijn ziel de wanhoop van het bestaan, zijn levensmoed neêr-schuddend met grauw-grijnzende matheid, ziende voor zijn wijd-schrikkend oog 't machteloos einde: de Dood!
| |
| |
't Was een wintermiddag bij een cursus op een mannenzaal in 't oude gasthuis.
Hij stond geleund tegen een der bedden, luisterend naar wat de professor voortsprak in den doffen schemer die langzaam door de hoogplekkende ramen naar onder treurde en luidloos neêrzweefde over de onverschillig hangende kribgordijnen. Terwijl hij om zich heen keek, hoorde hij opeens achter zich een zacht reutelen opkreunen uit de krib waartegen hij stond en zich omkeerend zag hij een patient die hij van een vroegeren cursus kende en dien hij dikwijls had gesproken. Hij lag languit gestrekt op zijn rug, hoogzittend in de kussens, met zijn? hoofd achterover gebogen, waardoor zijn vermagerde hals zichtbaar was met 't scherp uitstekend strottenhoofd, moeielijk op-en-neêr trekkend bij elke ademhaling die benauwd tusschen zijn droge lippen heenzuchtte. Telkens zochten zijn afgewerkte handen vaag in de dekens, rusteloos grijpend met angstige gejaagdheid; dan gleden ze machteloos langs 't lichaam zwaar drukkend op het moê gewoelde laken. Soms mompelden onverstaanbare woorden klankloos rommelend uit zijn half geopenden mond.
Een angstige nieuwsgierigheid had hem ge- | |
| |
drongen den pols van den stervenden te vatten en zoekend langs zijn vermagerden arm had hij de dunstrepende slagader gevoeld, kleurloos trillend onder zijn drukkenden vinger. En hij was 't geheele verdere uur bij 't bed gebleven, lamzwakkend in zijn knieën, telkens nieuw voelend naar den onduidelijk rekkenden polsslag die meer en meer terugsloop in het weg-levend lichaam, zijn krankzinnigen angst in-bijtend dat hij niets meer zou voelen, gespannen voorover luisterend om de licht-zuchtende ademhaling voort te hooren.
Toen de studenten weggingen was hij opschrikkend meêgegaan, terugstarend naar den patient dien hij achterliet in de duisterende schemer van de half-verlichte zaal.
Dien avond was 't hem onmogelijk geweest om te werken en hij had alleen gezeten op zijn kamer, telkens soezend naar dien patient dien hij voor zich zag, kort ophijgend in een benauwdreutelende ademhaling.
En hij was te bed gaan liggen achterover in zijn kussen, voelend naar zijn eigen pols, luisterend naar zijn hartslag dien hij vreesde te hooren ophouden, plotseling overeindspringend in een naamloozen angst als hij dacht dat hij ook eens zóó zou liggen, hijgend en moê.
| |
| |
Den volgenden ochtend was hij naar de zaal gegaan, maar de patient was verdwenen, een onverschillige leegte latend tusschen de andere zieken. En toen hij 's middags op sectie kwam, had hij 't cadaver gevonden op de tafel, alleen liggend onder 't witte laken, onbewegelijk strekkend in de suizende stilte van de hooge zaal. Hij had 't laken weggetrokken, schuw voor de beweginglooze rust waarin 't lichaam lag, een vage angst vreezend voor 't geheimzinnige zwijgen van den kouden menschenvorm. Hij had staan staren op 't uitgeteerde lijf, bleek-mattend onder 't witte licht dat luid neêrsloeg door de breede ramen, pijnlijk borend in zijn gedachte dat 't een mensch was geweest, langzaam duidelijkend in zijn begrijpen dat hij zelf eens zou zijn als dat lichaam.
En een naamloos, eindeloos wee was in hem neergedofd, zijn voelen dompend met klagende wanhoop, somber voorspellend den dag die komen zou, den dag dat hij zou neêrliggen, zwijgend en koud, niet wetend het leven dat bewegen zou om hem heen in nooit rustenden voortgang.
Na dien dag had hij maanden achtereen doorgedroomd onder den druk van zijn lammende gedachten, moedeloos zijn dagen gaande, zijn wer- | |
| |
ken onnut voelend onder de dreigende vernietiging van den Dood. En een hijgend vervolgende angst brandde diep in zijn gemoed, zenuwachtig jagend zijn denken naar 't einde dat hij overal vreesde, plotseling gillend de doods vrees in zijn hoofd wanneer hij helderde in een kort vergetende vroolijkheid.
Op een middag dat hij laat in de sectiezaal was gebleven, den assistent helpend die nog een lijkopening moest doen, was zijn professor binnengekomen en was blijven staan bij de tafel waarop 't cadaver lag van een jonge vrouw die kort na haar verlossing was gestorven.
Terwijl ze zwijgend voortgingen, haastig werkend onder den klammenden schemer van de verlaten zaal, had de professor zich voorover gebogen over 't lijk, strak starend in de donker gapende buikholte en had daarna gekeken naar 't hoofd dat zwaar hing over den tafelrand, geheimzinnig slapend met zijn jeugdige trekken naar het wegwijkend licht. En zacht had hij hem hooren mompelen, zijn medelijden wegzeggend voor zich zelf: arme stakker.
Hij voelde die woorden terugtrillen in zijn gemoed en opkijkend zag hij den professor in zijn oogen die ernstig en diep voor zich uit soesden.
| |
| |
Toen had hij een dankbare smart hooren weenen in zijn borst, ruischloos neêrzwevend een rustigenden weemoed in zijn ziel, den jachtenden doodsangst heen wijzend met kalme zachtheid. En bij zijn gang naar huis had hij het beeld meêgepeinsd van zijn professor, ziende de hooge, medelijdende voeling van zijn donker oog, luisterend den gouden naklank van zijn woorden.
Na dat uur was zijn doodsgevoel veranderd! Wanneer zijn doodsvrees opschreeuwde in zijn ziel, wild bonkend in zijn borst zijn kloppend hart, was 't of hij plotseling den rustigenden blik voelde van zijn professor en of hij zijn zeggen weêr hoorde, verdrietig mompelend in de stilte.
Ongemerkt begon hij den Dood te zien, veranderd in een grootsche, zachte verschijning, weemoedig starend met dezelfde donkere, diepziende oogen, ernstig schrijdend tusschen de menschen, hoog-voelend zijn plicht dien hij zwijgend volbracht met smartende onvermijdelijkheid.
En langzamerhand werd 't hem of de breede wiekslag van den Dood een stille schaduw neêrspreidde over zijn leven, zijn voelen buigend naar een kalme onverschilligheid.
| |
| |
| |
XII.
Na zijn arts-examen werd hij assistent in het Gasthuis.
De ellende van zijn vak was nooit zoo scherp tot zijn bewustzijn gekomen zoolang hij student was, doordat de pijnlijke indruk, dien hij van het gasthuis meêsleepte naar zijn kamer, ongemerkt verdween in de andere omgeving waarin hij kwam. Nu, terwijl hij midden in de beroerdheid leefde, nu hij dag in dag uit niets anders zag dan ziekte en misère, nu hij dadelijk in aanraking kwam met de patienten en niet, zooals vroeger, de patienten zag als gevallen die van nut voor hem waren, nu voelde hij meer en meer de zwaarte waarmeê zijn vak op hem drukte. En zonder dat hij 't wilde werd 't hem of alle kleur en alle licht weg week van het leven, of er zieken waren overal, of alle genot eindigde in beroerdheid en of de waereld alleen was in ongeluk en ellende!
Hij was nu dertig jaar en 't leek hem of hij al heel oud was en het grootste deel van zijn leven achter den rug had. Langzamerhand had hij 't gevoel gekregen, dat zijn mooie levenstijd voorbij was en hij had zich verzoend met de gedachte
| |
| |
kalm te moeten sleuren naar 't einde waarvan 't angstige geleidelijk minder werd in zijn denken.
Langen tijd had hij gedacht dat trouwen de groote, mooie dag van zijn leven zou zijn en hij had 't huwelijk in de verte gezien als een warmen helder-zonnigen glans, die de somberheid van zijn bestaan zou weglichten.
Den eersten knak had zijn illusie, tijden geleden gekregen in een huisgezin waar hij veel kwam en waar hij een heftigen twist had bijgewoond die hem plotseling den haat openbaarde die langzaam tusschen man en vrouw was ingevreten. Hij herinnerde zich feiten en tafereelen, dáár in huis meêgeleefd, waarvan hij nu nog, na jaren, een duizelende schaamte naar zijn gezicht voelde gloeien. Onwillekeurig was hij om zich heen gaan zien naar andere huisgezinnen, naar andere families! Maar overal had hij dezelfde ellende gezien, soms onder een ander voorkomen, een geheel wèg-zijn der liefde, een gewoon naast elkaâr voortleven als twee vreemden, zonder anderen band dan het geld en de vrees dat de buitenwaereld iets zou merken, de vrouw hààr kant opgaande, de man den zijnen. Bijna overal had hij den grooten berst gezien, soms kunstig, bijna onzichtbaar gelijmd, soms royaal, breed geopend
| |
| |
met duidelijke gaping. En hij had de vrees gevoeld dat 't hem ook zou kunnen gebeuren wanneer hij trouwde, dat er een tijd zou komen dat hij weêr met zichzelf alléén zou leven maar dan naast een vrouw die hij niet lief had en die voor hem zou zijn als een loodzwaar verdriet dat hij altijd zou voelen om zich heen.
In de eenzaamheid van zijn gasthuisleven, terwijl zijn vroegere vrienden één voor één waren heengegaan, kwam de behoefte naar een doel voor zijn bestaan sterker dan eertijds weêr op, en wanneer hij 's avonds zat te werken in de doffe stilte van zijn alleen zijn, voelde hij zijn oude neigingen weemoedig weenen naar een vrouw die hij kon lief hebben en naast wie hij kon voortleven met een romantische illusie, dat zij hem zijn sombere, verdrietige stemmingen zou weglieven tot een tevreden rust. Dan zong soms voor korten tijd een optimistische opgewektheid door zijn hoofd voor zijn toekomst, maar wanneer hij bleef nadenken, zich invoelend in den toestand dien hij zich vóór-mooide, zag hij op-eens den dag die zou komen dat hij aan haar sterfbed zou staan of dat hij zelf zou weggaan uit het leven, haar alleen latend van wie hij veel hield. En dan trapte hij den wensch naar
| |
| |
een mooi verder leven weg, bang voor de tijden die nog geheimzinnig vèr waren, maar waarvan hij de werkelijkheid voelde in een drukkende klopping van zijn hart en een benauwde stikking in zijn keel die hem de tranen uit zijn oogen perste.
Hij trachtte zich gelukkig te voelen met de gedachte aan zijn eenzaamheid, aan zijn alleen, eentoonig leven, de grauwe verveling die over al zijn doen, al zijn denken als een zware nevel drukte en zich sterk makend in zijn onverschilligheid, probeerde hij voort te leven gewoon en regelmatig.
Dan leefde hij tijden achtereen, rustig en in een kalme gelijkheid van zijn gevoel, maar soms kwam plotseling een lichamelijke behoefte in hem opzetten, dringend en woest, een behoefte die samenvloeide met de neiging naar iemand om lief te hebben en die hem moedeloos liet voelen door onvoldaanheid.
Alleen de angst voor syphilis, die zijn drift tot uitgaan had gedoofd, hield hem terug maar soms leek 't hem te zwaar te volharden in zijn gedwongen kuischheid en voelde hij zich ellendig in zijn bestaan zonder vrouw.
Dezen zomer had hij zoo'n periode doorgemaakt.
| |
| |
Al een paar dagen had hij rondgeloopen met 't vreemde gevoel dat er een bui in aantocht was; hij had lubrieke droomen en visioenen, vage neigingen naar vrouwen, onbepaald, zonder vorm, neigingen die hem dwongen te kijken naar de beenen der vrouwen die vóór hem de trap opliepen, die hem deden staren in den gapenden halsboord der verpleegsters die over 't bed bukten en soezend lieten droomen naar de lijn der borsten, zwellend onder de strakgespannen japon.
's Avonds als de zon onderging, losden die neigingen weg in een verdubbeld, in elkaêr mengend gevoel van geheimzinnig verdriet, van teêren, stillen, gelukkigen weemoed, wanneer hij uit zijn raam staarde naar den donkerenden hemel waartegen de wijkende zon een vermoeid licht schemerde. Dan voelde hij vreemde, omtreklooze, ineenvloeiende, onduidelijke verlangens in zich zingen om lief te hebben, zonder bewustzijn van een vrouw, een zacht voortnevelende behoefte naar iets wat hij niet wist, iets dat bij hem zou blijven in een rustig blauwe omzweving.
Op een avond was hij de deur uitgeloopen.
De goude, schuin-bundelende stralen van de afstillende zon, door-lijnend tusschen de daken, zweefden grijs-zwoele luchten op van de muf- | |
| |
gedroogde straat, moê-beloopen achter den langdrukkenden dag, stil plattend in een neêrgetrapte vermoeidheid, onverschillig stoffend langs de hoog opschaduwende huizenrijen.
Lam van zijn ongeweten verdriet, was hij door de Kalverstraat gegaan, loomend over de voortbochtende gelijkheid van het asfalt, moeiend tusschen de dooreen wiemelende menschen, vooruitademend naar de koele lichting van het Sophiaplein, waar hij bleef staan, onder 't frissche loswolkende koeltje dat hem over 't hoofd woei.
Vèr-uit boog de Amstel in een helder diepe kabbeling naar het Weeshuis, waarvan de dichte boomgroepen opdonkerden, verguld in den top. Een klein havenbootje trok scherp voort-streepend tusschen de schepen door, grijsdonkere wolken achter zich wollend in de hooge lucht; de witte huizen van den Kloveniersburgwal stonden breed in den weg-wijkenden, gelen licht-glans, ophelderend achter het onbewegelijk groen der boomen.
En hij droomde langs de wijde Breêstraat, rechtend onder de uiteendwarreling van donkere menschenfiguren, klein bewegend in de koele schaduw die van de nokvergulde huizen afdreef, naar 't Rembrandtplein, waarvan de hel-groene, warmplekkende boomgroepen geleidelijk wegschoven
| |
| |
voor zijn oogen, een platte, hooge afsluiting makend aan de straat.
Onder de dalende zon lag het plein in een eenkleurig licht. Alleen het hooge dak van Mast helderde in een geelen glans boven de koeltintige huizen er om heen. De lantaarn aan den gevel leek te zweven, los, onbewegelijk drijvend in de rustige lucht.
In de vervelende doelloosheid waarmeê hij voortliep was 't hem of zijn onbevredigde lust der laatste dagen zich al maanden over hem had uitgewolkt en of in de eindelooze rei dagen, die hij voor zich zag, nooit eenige verandering zou komen. De herinnering van vroeger, toen hij nog student was, woelde in hem op; hij dacht aan avonden warm en luw als deze, avonden die hij doorwandelde naast meisjes langs stille, donkere grachten, langzaam en droomerig onder de eentonige regelmaat van hun zwijgende voetstappen; hij dacht aan avonden die hij stond te wachten, tijden achtereen, in de angstige spanning of ze wel zou komen. Nu, na al die jaren voelde hij weer 't zenuwachtige verlangen van toen, de gejaagde onrust, 't duizelend gegêneerde van zijn wachten onder het brutale aankijken der voorbijgangers en scherp terugdenkend
| |
| |
probeerde hij de lang geleden dagen te zien, verdrietend hun verre voorbij zijn.
Terwijl hij soezend heenwandelde, ronddwalend zijn oogen om zich heen, zag hij een meisje zitten in de rechte omlijsting van een winkeldeur. Zij hield hare beenen over elkaâr, zoodat haar rok een eindje optrok en hij haar lage schoenen kon zien en een stukje van haar witte kous, die nauw sloot om haar kuit. Onwillekeurig. bleef hij even kijken naar dat stukje wit, dat hem plotseling het naakte van haar lichaam voor zijn gedachten opteekende. Onder 't loopen fantaiseerde hij de lijn der kuit naar boven naar de knie met het kant-gewerkt boordsel van de broek slap hangend naar onder, de breed mollige dij over 't andere been liggend. En duidelijk, als had hij haar lichaam voor zich, zag hij in zijn verbeelding den zacht welvenden buik, wit en elastisch met het kuiltje van den navel overplooiend naar boven waar hij de zachte borsten zag, opstaande in witte zwelling met de roze tepels naar buiten wijzend. Haar gezicht had hij niet gezien, alleen het dikke, blonde haar, zwaar drukkend met weêrbarstige kronkels, was hem langs 't gezicht gevaagd. Toen hij omkeerde om haar nog eens te zien was zij al te ver.
| |
| |
Maar 't visioen van een naakt vrouwenlichaam bleef bij hem, vastgeschroeid in zijn geest en telkens mooide het sterker op, een duidelijk verlangen zweepend in zijn lijf waarin de vage neigingen der laatste dagen striemden tot scherp gelijnde lusten. En zijn teêre lijdelijkheid ruwde over naar een bijtende drift, woestend zijn willen tot moeielijk toombare wildheid, krassend voor zijn zoekende gedachte de dingen die hij vroeger had doorleefd.
Duizelend in de warm-doezelige schaduw, die grijs en lauw neêrhing over de Utrechtschestraat, liep hij onwillig door onder de loome dracht van zijn lichaam, terwijl hij wezenloos staarde naar den grooten, licht-doorzweefden koepel van het Paleis, een wazig-gouden wolk, ijlend boven de paarsch-grijze massa die het eind van de straat dichtblokte.
Over het Frederiksplein stond een groot, hol licht van den gelijk-blauwen hemel rustig boven de wijd uiteenbewegende stippeling der loopende menschen.
De zon was bijna geheel weggedaald, een koel windje suizelde over de boomen, ze zacht ineen trillend onder een licht gefronsel der blaâren. In een roze matheid stond het Paleis onbewegelijk, breed op onder het stille licht, met de kleurlooze
| |
| |
hooging van den dossen koepel, wegwijkend naar het strakke blauw.
't Was of van den helderen hemel een stille weemoed neêrzweefde, ineen-woelend met den warmen, lichtblauwen geur, die van den drogen, stoffigen grond opsteeg, tot een luw, zinnelijk-zacht verlangen.
Slenterend wandelde hij langs de groene grasperken, gedachteloos sleepend met zijn stok tusschen de buchtende rails van de tram. 't Leek hem of de vrouwen die hij ontmoette tusschen de dichter loopende menschen, anders waren dan andere avonden en of van haar vroolijk lachende gezichten een vragende wensch viel over zijn alleenende verveling.
In het halfduister onder de boomen van de Hoogesluis, waar de lucht zwoel en drukkend hing, ontmoette hij een paar meiden, heenlollend met een helle, duidelijke afvlekking van haar kleurige japonnen. Toen zij hem voorbij gingen keek een van haar hem brutaal in zijn gezicht en in haar snelle langsstappen zag hij èven haar donkere oogen en een paar breed-roode, lachende lippen. Hij keerde zich om en zag ze weghelderen tusschen de donkere menschen. Een oogenblik twijfelde hij om ze achterna te gaan; de eene
| |
| |
keek nog eens achter zich, spottig knikkend met haar hoofd naar hem toe, maar hij slenterde voort, machteloos toe te geven aan wat hij wenschte, zijn willen terugduwend om een meid te zoeken en met haar te gaan, alleen luisterend den drang van zijn lichaam.
En in de hopeloos opschreeuwende smart over zijn alleen zijn, begon hij zijn gevoel af te breken, met een kalme, pijnende bedaardheid zijn denken spottend, zich inpratend dat hij vroeger prettiger leefde toen een vrouw voortdurend zijn gedachten bezighield in een zenuwend verlangen. Zoovele leefden zooals hij een tijd had geleefd, in een-roezige opeenvolging van telkens andere vrouwen, opgedaan langs de straat, in een afwisselende aaneenreiing van allerlei soort!
En hij kleurde zich zijn leven voor zooals 't kon zijn wanneer hij weer een vrouw had met wie hij 's avonds kon wandelen, zij leunend in zijn arm dien hij om haar heen hield, haar tegen zich aandrukkend in een lange, genotvolle omhelzing.
Toen hij op de Hoogesluis stond was de zon achter de stad verdwenen. Donker trillend van diepe blauwheid, welfde de lucht hoog over den helderen Amstel, ver naar den gezichtseinder uit- | |
| |
breedend boven de Zwemschool die log, onbewegelijk dreef midden uit het water. In een schemerende, geelroode duidelijkheid stonden de huizenrijen van de Weesperzij met een afbrekende scherpe blinking van een paar vensters waarin het wegwijkende licht spiegelde. Langs de overzij begon een grauwe, dichte tint neêr te doezelen over de huizen die vormeloos ineen, lang voortbochtten naar de verre verbreeding van het water. Boven hen ijde de lucht hoog weg in een weeke tinting van waterig lichtblauw, oplossend in een bijna onmerkbaar vervloeien van teêr groen en roze naar den helgelen glans die onbewegelijk lichtte boven de diamantslijperijen, waarachter de spitse torens opwaasden, onmerkbaar wegpuntend omhoog. Stil, rustig dreven kleine wolkjes, flokkig rose en grijs gerand, door het dunne licht. De vensters der huizen van den rechter Amstel geelden in een brokkelende, onregelmatige streeping boven de boomen, groote, gouden stralingen uitschitterend. Het bolle dak van Carré glansde in een heldere blauwing, terug-neêrplassend in het water, dat dik en moeielijk voortkabbelde door de kantigomtrokken schutsluizen. En in een paarschblauwe schemering begonnen de huizen aan den
| |
| |
overkant weg te klompen tegen den zuiveren lichtglans, met een dommelige ineenvloeiing der omtrekken, met hier en daar een grillige opkanting van een schoorsteen, scherp afstompend tegen den hemel.
Een tijdje bleef hij kijken naar een havenbootje dat in een logge beweging van het water donker heengleed met korte, moeielijk-kuchende stooten, in onregelmatige slingeringen wegwisschend onder 't spikkelig opstijgend duister. En hij loomde langs het Amstelhôtel, dat zwaar rustend stond in de koele avondschaduw, naar de Weesperzij, waar de donkere menschenfiguren dooreen vlekten over den witten grond, onder een stil, mischend geroesemoes.
Met doffe stappen liep hij voort in het mulle zand langs het water dat, diep spiegelend van heldere donkerheid, zwaar dreef naar den horizont, in breede golvingen onbewegelijk op en neêrdeinend door de stil-scherpe voortsnijding van een schemerende stoomboot. In de breede uitbochting voorbij het Oetgenspad lag de Amstel wijd-uit als een meer, groote, onregelmatig-kleurende plekken opspiegelend uit een geel-blauwglanzende weêrkaatsing. In een zacht-grijze kalmte, over-zwevend van de dommelende velden, tril- | |
| |
den de geluiden weg in de verre lucht, een breede, weenende rustiging nêer-vloeiend in den stijgenden nacht.
't Was hem of ongevoelig de droomerige stemminer van den luwen avond over hem uitdaalde, of zijn ruwe, grove lusten van zooeven luidloos oplosten in het gewoel van de stadsdrukte dat achter hem wegnevelde, met vage omtrekken verdwijnend in de zacht-duistere teêrheid die van den rustigen hemel afdreef. Ongemerkt begon zijn vroeger gevoel heen te ruischen door zijn borst, zacht klagend zijn vroegere behoefte naar een hooge, mooie liefde, die hij zoo dikwijls gewenscht had in een onbereikbaar verlangen. En zijn oude, romantische illusies zongen op in zijn ziel, goud stemmend zijn droomen naar een leven, lichtend in rustigen ernst, breed galmend het zuivere visioen van een dankbare toewijding, doorgeleefd naast een vrouw die met teêre innigheid het eenzame van zijn leven zou wegkleuren voor altijd.
Soezend liep hij voort onder de lantaarns die opvlekten in de duistere stilte, zijn schaduw volgend die telkens langer en langer werd voor hem uit, plotseling inkortte achter hem en weêr vooruit lengde met een kleinen, onmerkbaren om- | |
| |
zwaai als hij 't licht voorbijging. Hol klonken zijn stappen over het hout van de Schulpbrug; een paar boeren stonden met korte stemmen te praten in den lichtschijn van het koffiehuis op den hoek, scherp afzwartend tegen den geelen achtergrond.
't Werd stiller en stiller om hem heen; nog een enkel wandelend paar ontmoette hij, vaag voortbewegend in de late schemering. Beneden aan den dijk duisterde alles weg in een diep-zwarte, fluweele donkerte, de dichte boomtakken ineenmengend tot ongelijke plekken, die onbewegelijk stonden als groote vormelooze massa's.
Aan het IJzeren bruggetje bij het Jaagpad bleef hij rusten, geleund hangend over de dunne leuning.
Ver vóór hem lag de stad, breed uitduisterend naar beide zijden van den Arnstel, zacht oplossend in 't donker, onder een vagen, dunnen lichtschijn, zwevend, ijl-vloeiend, ineenwevend met de wegwijkende glansvegen van het laatste licht, een onduidelijke, onregelmatige afklomping makend aan het einde van het water. Boven hem, hoog uittrillend naar de wegschuivende helderheid. aan den horizont, stond de zwart-blauwe hemel in een diepe welving neêrdalend aan beide zijden over de slapende velden. Zacht bewoog
| |
| |
het water, glimplassen glanzend geel en blauw overgolvend in onzichtbare, zwarte kabbeling langs de oevers, waarin de lantaarnrijen neêrschenen, in een bochtige karteling weglijnend naar de stad, kronkelend teruggestreept recht naar onder.
In den stillen weemoed waarmeê de stijgende nacht hem omzweefde, voelde hij een doffe rustigheid in zich opdrijven over zijn eenzaam bestaan, een berouwende, vermoeide verzoening met zijn leven dag aan dag 't zelfde. Hij dacht aan zijn voorbije leven, aan zijn wenschen, telkens veranderend in zenuwachtige ongedurigheid, aan de opkomende en wegnevelende neigingen die hij voelde en die kort duurden in een vermoeiende wisseling. Hij wist dat hij altijd zou moeten rondloopen met het verlangen naar iets heel groot, iets heel mooi, dat voor hem zelf onbekend was en dat hij nooit kon krijgen. Langzaam voelde hij een kalme berusting in zijn binnenste, een onverschillige, matte gelatenheid over zijn doelloos voortsleepen door de waereld.
En de troostende gedachte aan den Dood kalmde in zijn hoofd, den Dood die alles tot niets maakte in zwijgende onvermijdelijkheid. Hoè zijn leven zou geweest zijn, gelukkig of ongeluk- | |
| |
kig, eens zou een luchtende neêrspreiding zijn bestaan sluiten. Eens zou dat uur komen, na langer of korter tijd. Dat was 't eeuwige, gelijke einde van alles.
Hij stond op, koud door den killen nevel die uit het water begon op te dampen. De grijze brokkeling van de stad was verdwenen achter een alles dekkenden, fulpen nacht, waarin de lantaarns geel en onregelmatig optikten. De hemel zwartte effenkleurig, onzichtbaar naar boven, trillend van de tintelende schittering der sterren.
Hij ging terug naar huis, langzaam en mat, met een zware, wezenlooze ineenzakking van zijn lichaam, droomerig en vermoeid.
| |
| |
| |
[XIII]
Na afloop der avondvisite had Bertha met den dokter staan praten op den overloop boven in het vrouwenverband en ze was, na zijn weggaan, blijven leunen over de balustrade van het portaal tusschen de twee zalen.
Zwaar uitbreedend in de rustige grijsheid van den weggeleefden dag, stond het vrouwenverband loom in den omhangenden avond, met de stille corridorruimte hoog verdwijnend naar de zwijgende zoldering. De kleine gaspitten op de portalen en achter in den corridor schenen weeke, wegweifelende lichtschijnsels in de ruime rust, verre, dichte schaduwen inhoekend, schemernevelend in het diepe vierkant tusschen de trappen, die bewegingloos opschuinden van de rechte portalen, uitschuivend van den blauw-grijs-steenen mozaïekvloer ver beneden tot boven waar de
| |
| |
gelijk-witte onderzij der treden wezenloos hing onder het grauwe plafond. Loom suisde de stilte over de wijde leêgte, neêrzwevend langs het dommelig grijs der wanden waarin de groote vierkanten der vensters helder braken, donkerglanzende, zwarte plekken uitplattend in de hooge muren. Nu en dan bewoog de kleine figuur van een verpleegster of een dienstmeid moeielijk langs de trappen, langzaam opgrootend naar boven, met holle stappen kloppend over de houten portalen, 't Korte gerikkel van een electrische schel tikkelde plotseling door de stilte, een deur rammelde open en pofte weêr dicht met een weeken dreun; dan werd alles weêr stil. Alleen 't gieren van een hoogfluitende gasvlam beneden in den gang, blies voortdurend, scherp opwaaiend een strakke streep door de gelijktintige rust.
In de mat-duizelende stilte na het plotseling afgebroken spreken van den dokter, rommelde het klanken der woorden nog om haar heen, een onduidelijke, vage roezing nevelend over haar denken, heen en weêr moeiend in haar hoofd in een weekverwarren van haar gedachten.
Ongemerkt, zonder dat ze kon nagaan wanneer 't was begonnen, waren ze elken avond in den laatsten tijd blijven praten boven op 't portaal.
| |
| |
Eerst hadden ze gesproken over de dingen die op de zaal gebeurden, over de patienten, over een operatie die den volgenden dag zou gedaan worden, maar in het rustige gewoon-worden van hun praten was hun spreken uitgewijd over de andere afdeelingen, over het gasthuis, over daarbuiten en onwillekeurig was er een vertrouwelijke, diepe kleur gewarmd over de gelijkheid van hun dagelijksch samenzijn.
Langzamerhand was dat praatje voor haar iets geworden dat bij de avondvisite hoorde, iets wat de avondvisite compleet maakte en soms leek 't haar, als 't niet was gebeurd, of er iets àf was van den avond en of ze iets verzuimd had te doen in het geregeld dagelijksch eindigen van haar wrerk. En zonder 't te willen was zij begonnen te leven op het vooruitzicht van dat kwartiertje 's avonds, dat de kleurlooze gelijkheid van haar eentonig leven voor een korten tijd weghelderde.
Na de belofte dat zij hoofdverpleegster zou worden had ze zich haar nieuwe leven voorgemooid als het hooge einde waarnaar ze verlangde en dat ze zou bereikt hebben. Ze was op haar nieuwe afdeelmg gekomen met een kalme gerustheid, ernstig gaande onder den witten schijn van haar kanten mutsje, in een zachtgouden
| |
| |
willen van tevredenheid in het gelukkig zijn van anderen. Maar als vroeger, toen zij verpleegster was waren haar illusies ingekrompen tot een gelijkkleurige werkelijkheid en ze was haar leven van hoofdverpleegster gaan voelen even werktuigelijk als voorheen. In het wèg zijn van het lichamelijk werk van vroeger, was 't of haar leven voortslijmde in dofmakend nietsdoen, haar geest doffend in een moeiteloos suffen dat elken dag even oploomde wanneer ze haar geregelde bezigheid weêr moest beginnen.
Zoo had ze weken lang voortgeleefd op de afdeeling, ongevoelig haar plicht doende, meêsleurend in den spoedig geleerden gewoontegang van haar nieuwe werk. Het spreken 's avonds met den dokter had daarin verandering gebracht. In de geestelooze kleinkringige sfeer van gasthuiszaken waarin ze dagelijks verkeerde, leefde zij langzamerhand over in een anderen gedachtengang en leek 't haar of ze ophelderde in een moeielijk ontwaken uit een doffen droomtijd dien ze wezenloos had doorgebracht nadat zij in 't gasthuis was gekomen.
Onwillekeurig was ze met den dokter gaan praten over zichzelf. 't Was of iederen avond de grijze stilte van het rustend vrouwenverband een dicht, ondoorzienbaar gaas om haar heen trok,
| |
| |
waarin ze alleen bleef met hem, ver buiten het klein krielen van het gasthuis, weg van de voortlevende bedrijvigheid daarbuiten, waarvan ze meer en meer afzonderde in het voldoen van haar ongemerkt opgekomen behoefte om, met iemand dien ze hooger voelde, uit te praten wat in haar hart opkwam. Langzamerhand was hij begonnen zich te geven, haar zeggen antwoordend met voelen van hem zelf, haar twijfelend verdrietig zijn wegpratend met de losse gemakkelijkheid van iemand die dàtzelfde verdrietig was geweest en tot rust was gekomen. En ze neigde willend naar hem heen, zijn woorden vasthoudend in haar hoofd, denkend als hij weg was, soms den geheelen volgenden dag voortzeurend in haar werktuigelijk werk over wat hij had gesproken, met een dringend verlangen naar 's avonds om hem te vragen nog meer dat haar bezigheid zou geven den langen, langen dag.
Maar dikwijls was 't haar dan 's avonds of ze over een ander stond, 'of hij 't niet was die den vorigen avond gezegd had wat ze den geheelen dag had rondgetijmd in haar denken, of hij een andere iemand liet spreken uit zijn mond, vreemde woorden heenstootend over haar wonderend hoofd, woorden die met onbegrepen, veranderden
| |
| |
tint haar ophelderende gedachten weggeelden tot een wankleur.
Zoo was 't van avond geweest. Nooit had ze hem met zóóveel haat hooren uitmokken over zijn bestaan, waarover hij anders sprak alsof hij voortleefde in een verzoende, matte, onveranderbare gelijkvormigheid.
Bij de avondvisite had ze hem geholpen een vrouwtje verbinden dat al lang op de zaal was en dat ze had overgekregen met andere patienten, toen zij op de afdeeling kwam.
In de gedurige afwisseling van komende en gaande patienten waren de anderen één voor één verdwenen en 't vrouwtje was overgebleven met haar klagend-zwijgende blik starend over de bedden die zij zag bezetten en leêg worden in een gedurige verandering. In haar stil ziek zijn zat ze altijd rechtop te bed, zonder klachten, rustig, zwijgend alsof ze voortdurend luisterde naar 't langzaam groeien van 't kankergezwel dat van haar borst uitwoekerde, gluipend en somber, met een duistere wegtering van haar levenskracht. En Bertha had iederen dag gezien hoe de groote, wankleurige, bultige plek was voortgegaan verder en verder naar boven naar den oksel; hoe langzamerhand de arm van haar lijf was
| |
| |
weggeduwd in een pijnlijke zwelling en eindelijk was 't geworden of het leven van 't vrouwtje gedurig, langzaam wegvloeide in een vunzig, rottend bederf dat vochtig door de openingen van 't nijdig vretend gezwel afsiepelde. Maar 't vrouwtje bleef rechtop zitten in de kussens, zonder klacht; alleen leek 't of haar oogen zich meer en meer sloten voor haar groote ellende, haar mond dieper pijnde over ingehouden beroerdheid. Ze werd nu elken ochtend en elken avond verbonden, maar 't was of telkens het verband een klein stukje leven meênam uit 't zwijgende, moewe lichaam dat bewegingloos wegmagerde in een voortgaande verzwakking.
Dezen avond had de dokter na 't verbinden een tijd naast 't bed gezeten, zacht streelend over de dunne hand van de zieke, terwijl hij stil staarde naar 't laken waarop haar arm breed en log rustte. En hij was plotseling opgestaan, wegrechtend naar de deur met korte, droge stappen. Op 't portaal had hij een tijdlang zwijgend geleund tegen de trapleuning en toen zij hem vroeg wat hij van 't vrouwtje dacht had hij haar aangekeken alsof hij haar niet begreep. Maar opeens had hij uitgebrokt dat ze dood ging, kort de woorden wegtrillend achter uit zijn keel en
| |
| |
hij had 't herhaald, luider telkens opruwend in de moê hangende stilte om zijn hoofd. En hij had achtereen in kleine, afbrekende klanken, de woorden heengebrokkeld naar haar toe, zijn vak uitwalgend in pijnlijke wrangheid, zijn verzoende gelatenheid wegbijtend in een borrelende bitterheid, zijn wanhopende moêheid vóórsprekend aan zichzelf in een opluchtende uitviering van zijn smart.
In haar zwijgend luisteren was 't haar geworden of de weemoed van zijn leven dien hij wegweende naar haar toe haar langzaam innevelde in een zachte, treurende verdooving en ze was hem wezenloos blijven aanstaren, zijn moedeloosheid voelend in zich zelf, machteloos om te zeggen tegen zijn matte gevoel van leêgte dat zij zelf zoo dikwijls en zoo lang had gevoeld.
En hij was van haar heengegaan, moê stappend langs de diepe trappenschuinte, laag kijkend met zijn hoofd en ze had hem zien wegdroomen naar béneden ver onder haar, terwijl 't zachte slepen van zijn voetstappen wegdofde in de suizende stilte.
Buiten in het donker van den avond galmden hoogwelvende klanken van stemmen, langzaam opkortend in duidelijke woorden onder de
| |
| |
geopende buitendeur. In een zeulend, drijvend dringen kwamen de dienstmeiden dicht-introepend 't verband binnen, uitspreidend over de grijze steenen van den corridor. Onder een hel opzwatelen der stemmen, brokkelend door de hooge ruimte, bewogen zij in een lange rij langs de trappen, de bruine, schemerende stilte der portalen wegvlekkend in het moeilijk bewegen der lichtgekleurde lichamen. En langzaam optrekkend van den neêrspreidenden grond, schoven zij naar boven, de diepe trappen terug-latend in een plotselinge onbewegelijkheid, verder en verder en verdwenen naar den zolder waar haar stemmen kort wegdofden onder 't weeke, dreunend geluid der voetstappen.
Toen werd 't weêr stil, een diep hangende stilte waarin 't fluiten van de gasvlam beneden. scherper inspoot met een langgerekt, scherend gesuis.
Bertha was opgewaakt uit haar denken, wezenloos kijkend naar de dienstmeiden die langs haar heenstapten, telkens ze terug groetend met een zachte, verre stem. En in de onveranderde grijze rust die ze om zich heen voelde handen viel haar denken weêr terug naar den dokter.
't Was haar of hij nu heel vèr was, of
| |
| |
't dagen was geleden dat ze dat alles had gehoord wat hij zooeven had gezegd. Vroeger in de eerste dagen die zij met hem had gesproken, was wel eens de gedachte in haar opgespat dat hij geen waarheid sprak wanneer hij over zijn gelijke leven vertelde en dikwijls had zij iets spottends gehoord in den toon van zijn woorden, meenende dat hij zijn rustig bestaan vóórveinsde in een vermooide onverschilligheid van zijn gevoel en een berustend gemis van verlangens. Maar langzamerhand was zij hem gaan gelooven zooals hij zich vertelde en dikwijls had ze dagen lang gedacht aan het geluk zóó te kunnen leven, verlangend zóó te bestaan zonder behoefte naar iets groots, dat haar denken zou innemen. Hoe meer ze naging wat hij nu had gesproken, hoe meer ze begon te voelen dat hij anders moest zijn dan hij zich voordeed en dat hij van avond gezegd had zooals hij wáár voelde, zonder berekening, zonder terughouden.
Maar telkens kwamen haar de vroegere avonden terug in haar geest, die hij even waar leek als van avond, zonder 't spottende dat ze in den eersten tijd meende te hooren. Langzamerhand werd 't haar of hij verder en verder van haar wegging, of ze hem niet meer zag zoo veranderde hij in
| |
| |
haar geest, vreemd mengend in de dubbele persoonlijkheid die ze vóór zich sufte. Telkens probeerde ze hem voor zich te zetten als vanavond zooals hij stond ruw doorpratend met zijn bijtend verdriet, maar hoe meer moeite ze deed, meer en meer zag ze hem heendeinen in een vaag begrijpelijken vorm, de stukken praten van vroeger invegend tusschen 't laatst wat ze had gehoord, wegsoezend in een vèr drijvende uitmisting van gedachten, moeielijk terugdenkend naar een begin en weer voortsuffend naar andere dingen.
Toen de verpleegster van haar afdeeling haar kwam waarschuwen dat 't negen uur was, loomde ze naar haar kamer, doezig suizelend in haar hoofd, moê gesufd door den langen tijd dien ze had staan peinzen.
Na dien avond veranderde hun omgang. In zijn verwondering over de plotselinge vertrouwelijke openbaring van wat hij altijd alléén voor zich zelf had uitgeweend, had hij gepoogd de eerste dagen na dien avond weer te spreken op zijn gewonen, onverschilligen toon van vroeger, maar 't was of hij zich tot haar voelde dringen in een weglaten van zijn gewone spreken en onwillekeurig begon hij te rekenen naar die avonden
| |
| |
na de visite. De telkens terugkeerende behoefte naar een vrouw in zijn omgeving, was in de lange eenzaamheid van den grauwen winter weêr opgekomen, hem vroeger dan gewoonlijk naar zijn zaal trekkend, met het zeker vooruitzicht van het zachte spreken in de grijsnevelende vertrouwelijkheid, stil schemerend over het hooge portaal.
Soms waarschuwde de gedachte in hem op aan vroeger toen hij zoo dikwijls datzelfde had gevoeld en herinnerde hij zich den nooit falenden, wisselenden terugslag van zijn vriendschap, die hem voor langen tijd neerplofte in een gevoel van machtelooze leêgte. Hij wist dat hij niet lang zóó kon blijven voortleven naast een vrouw, hij wist dat hij zonder 't te kunnen tegenhouden, zich meer en meer moest uitgeven aan haar, zijn stil geleefde gevoelens wegzeggend in een onverklaarbaar teêre behoefte naar haar zacht, vrouwelijk meêleven, meer willend dan haar vriendschap en toch angstig voor wat hij zelf dieper wilde, een liefde die hij met verveling zou zoeken af te schudden met een verdrietig-vreezende wanhoop zoodra zij was ingevoeld in het verlangen dat langzamerhand in haar was opgegroeid.
| |
| |
Maar telkens als hij zich voornam terug te gewonen in de verhouding die hij met zijn vroegere hoofdverpleegster had gehad, zag hij de eenzaamheid weêr dreigen waarin hij zoo lang had geleefd, een eenzaamheid die hem nu grauwer toescheen door de helder-zachte voldoening van zijn verlangen, die hij dagelijks naast zich wist in een onwillekeurig weêrkeeren.
En in een optimistisch vèr houden voor zich zelf van 't einde, waarheen hij de reeks avonden zag heengrijzen, bleef hij praten, elken dag meer zich inborend in haar leven, willens de verandering voor zich wegblindend die hij van haar zag in haar doen op de zaal.
Want alsof plotseling de trillende smart die hij dien avond had verteld was overgehelderd in de grauwe vervelingsstemming waarin zij den geheelen winter door haar verpleegsterschap had geloopen, het grijs wegscheurend door groote plekken lichtende opgeruimdheid, was zij een onwillekeurige belangstelling gaan voelen in de patiente waarvan zij dien avond had gehoord en had ze haar verder opgepast met kleine teêrheden die heelemaal nieuw waren in haar dagelijksche gewoonte van verplegen.
De dagen begonnen te lengen. Na de avond- | |
| |
visite schemerde 't portaal, koud neêrliggend onder den grauwen weêrschijn van het hooge plafond, onrustig in het kleurlooze licht dat wit binnen sloeg door de lange ramen aan den plaatskant.
In den voortlevenden uitgang van den dag luidde het vrouwenverband roezig op, een vage rommeling van klanken wegwolkend naar boven, waartusschen de stappen der heen en weêr loopende verpleegsters over de portalen kort opklopten of de korte galm van een roepende stem bol heentrilde, teruggevalscht door een matbrekende echo.
Wanneer Bertha en de dokter van de zaal kwamen, bleven ze staan bij de trapleuning, met hooge stemmen pratend, ver van elkaâr, in het wegwijkende licht dat over hen heen koelde, telkens ruw bewegend door het langsloopen der verpleegsters.
Langzamerhand werd het gebouw stil om hen heen. De witte plekken der ramen grijsden weg in den opstijgenden schemer, een teêr-helderen schijn doorglansend van de donkere lucht waarheen het kleurlooze licht luidloos voortschoof, een zachte schemer terugnevelend die hooger en hooger uitwolde over den diepen corridor. En in het
| |
| |
rustig neêrsluimeren der portalen kleurden plotseling de kleine gasvlammen vèrwijkende lichtvegen, de donze duisternis wegwoelend naar de diepe hoeken, een droomerig, week schijnsel uitwelvend in de dicht trillende donkerte.
Onder den stijgenden schemer voelden zij zich afzonderen ver weg van buiten, 't was of het vrouwenverband diep onder ze verdween en of ze alléén bleven hoog boven het gasthuis, dat loom insliep in den nacht die dicht van den donkeren hemel daalde.
Dan gingen ze achteruit van den trap, zij haar plaats zoekend onder de suizende gasvlam terwijl hij ging leunen over haar tegen den heen en weêrenden deurrand van het zaalportaaltje, alsof ze onder die schemerende hooging naaster bij elkâar voelden in de wijde stilte die over de corridorruimte nevelde.
En onder het zingen van de gasvlam boven hun hoofd was 't of het fluisteren van hun woorden een dichter droom suisde over hun ver, ver weg zijn van buiten.
| |
| |
| |
[XIV]
Toen de uitblauwende lente den winter begon terug te donkeren naar een vèr-schijnend voorbij zijn, werd 't hun of het koude licht der lang wijkende dagen hun dichte ineenvoeling onbewust wegkoelde.
Door het laat zwevende daglicht dat den zachten nevel en den schemer verder en verder van hun samenzijn weghield, leek een sluipende vervreemding tusschen hen op te stillen in het korter samenzijn, nu het vrouwenverband langer voortleefde in de omdrijvende helderheid.
En zij waren plotseling opgewaakt uit den droomenden gewoontegang van hun dagelijksch samenzijn, de weken vóór zich ziende in een rauwe grijsheid, eentonig wegsleepend in een lang-voelenden, gelijken gang, wanneer de gewoon geworden voldoening van hun dagelijksch terug- | |
| |
keerend verlangen zou weg zijn, dat ongemerkt hun leven was gaan vullen met een borend wegdringen van al 't andere.
De dagen werden langer. Na de avondvisite guldde de corridor van 't vrouwenverband in een trillende dwarreling van geel licht dat schuin door de hooge vensters binnenschoof in lange, dicht-stoffende strepen, warm-kleurende schijnsels neêrflensend op de goudbruine portaalvloeren, in vage glanzen neêrvloeiend langs de leuningen en traptreden, groote, uitwijdende veêgen vagend tegen de witte, ophelderende muren. En in het warrelende licht roesde de bedrijvigheid van het gebouw in een onafgebroken, vermoeide verlenging van den afgejaagden dag, de stil-grijze innigheid van een fluisterend gesprek afbrokkend door de telkens ruw vlekkende geluiden die opkleurden uit het roesemoezig voortlevend werk.
En elken avond gingen zij van elkaâr met het onvoldane van een nietgeëindigden dag, in een matte lusteloosheid na de zachte, opwindende verwachting waarin ze hadden geleefd.
Op een avond dat hij nog laat naar de zaal was geweest, ontmoetten zij elkaâr op het portaal. Terwijl zij bleven praten waren zij onwillekeurig naar hun oude plaats geschoven alsof de vèr- | |
| |
gedonkerde winter weêr terug was en de afgebroken reeks avonden had doorgeduurd zonder tusschentijd. Maar in het afgemat genot dat langzamerhand in hun binnenste opweende met een zachten, doordringenden weemoed, bleven zij telkens zwijgen, schuw voelend voor elkaâr zonder de vroegere innigheid die heengevreemd was in de uitgemoeide zenuwspanning van hun lang gedachten wensch.
Van den avond af dat zij hem zoo nieuw had hooren spreken over de vrouw die op zijn zaal zat te sterven, was langzamerhand haar gevoel voor hem veranderd, haar vroeger levensdenken wegdringend met nieuw gedroomde verwachting. Na dat gesprek was meer en meer een medelijdende weemoed in haar ziel gegroeid over de ellende waaronder hij neêrgebukt voortmoeide door zijn leven en in een vage behoefte om hem te helpen en het verdriet dat ze hem voelde hebben weg te zachten in een ongemerkte opoffering, was zij de patienten gaan verplegen met een ijverige, opwindende toewijding, elke liefheid die ze uitdenkend deed overvagend naar hem dien ze in haar romantische overspanning meer en meer zag hoogen in een kwijnenden lichtkring van verheven smart. Zonder dat ze 't merkte was hij
| |
| |
voorgegroot in haar gevoel van helpen, haar illusies wijdend naar een vèr verlangende, onbewuste werkelijkheid, haar vagende neiging naar een levensdoel, dat ze zou bereiken in een weggeven van zich zelf, alleen gaande voor 't heil van anderen, scherpend tot een stil, ongesproken opwaken van haar vrouw-voelen voor hem die vèr leefde in de hooge lichting van zijn man-zijn.
Toen haar veranderd voelen duidelijk was geworden aan haar gedachte, plotseling wegduisterend haar vroegere behoefte naar een einde waarnaar onwetend de vage zwaarmoedigheid van haar leven had gestreefd, was zij geschrokken voor de sluipend gegroeide grootte van haar droom, laag opziende uit de diepte van haar bestaan naar het onbereikbare van de mooiende werkelijkheid. Ze had gepoogd het dringend gevoel neêr te stikken voor zich zelf, zich inpratend dat ze niet mocht, het vèr geleden ideaal van een opbeurend helpen der zieken herlevend in een moeielijk terugdenken, haar vroegere overtuiging terug-prikkelend in een zwijgend ongeloof.
En een tijdlang leek haar haar toewijding dichter te innigen over de patienten nu ze in een zenuwende illusie haar opwoelende liefde
| |
| |
neêrdrukte met een stille, ongeweten opoffering.
Maar onwillekeurig dwaalden haar gedachten telkens naar hem heen, zijn bewegingen zacht nabuigend in zich zelf, zijn woorden wéérsprekend in haar hoofd met een moeielijk terugklankend stemgeluid en voelde zij haar verlangen naar hem heftiger schokken in haar ziel, haar groot willende toewijding langzaam omlichtend in een hoogschijnenden hartstocht. En in het moeiende, voortdurende bijblijven van haar wisselende gedachten vonkte dikwijls de plotselinge neiging in haar ziel hem alles te gaan zeggen, haar afmattende, ingehouden liefde weg te geven in de uitbarsting van haar spreken en hem te vragen met hem te blijven in een zachte voeling van zijn bestaan dat ze stil zou voortleven met een teêr-omzwevenden glans. Maar dan schrok ze ineen van haar voornemen, vreezend voor zijn spottend niet-willen en ze bleef moedeloos wachten, haar heftige begeerte sussend met het vooruitzicht van den volgenden dag, waaruit ze alles wegdrong door dat ééne groote verlangen. En wanneer ze met hem was, strakte ze haar neiging tot een gelijke gewoonheid, angstig haar gevoel stilhoudend voor de koelte waarmeê hij tegenover haar stond, onwetend hoe ze gedurende
| |
| |
den langen winter onmisbaar voor hem was geworden door haar telkens terugkeerend opkomen in de grijze eentonigheid van zijn dagen, de lamme gelijkmoedigheid wegdoomend uit zijn leven.
Zonder dat hij er op had gelet had haar vrouwzijn sluipend zijn verhouding tot haar veranderd, zijn vriendschap overluwend in een teerder dichtende neiging om haar naast zich te voelen zijn duistere levensvrees wegzachtend met een altijd omzwevend blauwend geluk, een neiging die langzaam groeiend in de stille warmte van den eenzamen zomer, zijn gedachte had laten reiken naar een vèr-schijnend gulden licht dat zijn leven zou verhelderen, rustig en groot.
Dikwijls als hij in de laatste tijden met haar stond, voelde hij plotseling een huilenden gelukwensen opbrokken in zijn keel die hem heenvoelde om haar vast te nemen tegen zich aan in een lange, zwijgende omarming, ver blijvend boven alles om hem heen onder een sterker wording van zijn lichtend bestaan. Maar telkens als hij 't wilde, broeiden zijn vroegere gedachten weer den twijfelenden angst op over een leven vastgeschakeld aan een vrouw somber en wanhopig van werkelijkheid. En zijn dagen sleepten heen in een ongedurig, rusteloos verlangen naar iets
| |
| |
wat grooten zou in zijn kleurloozen twijfel, zijn machtelooze vrees wegdrijvend naar het mooie waarnaar hij treurde.
Door het lange alleen zijn in de leêge verveling der laatste weken was het verlangen naar haar heftig uitgewoekerd in zijn binnenste. En zijn vrees was teruggekleind onder de eentonige kleurloosheid waarin de lange tijd heensleurde zonder het groote licht dat zij langzamerhand was gaan schijnen in zijn leven.
Nu, in den zachten, vèrafnevelenden schemer van het portaal werd 't hem alsof hij weg was van alles om hem heen, of hij eenzaam, zonder vreugde stond in de wijde leêgte van de waereld. En in een smartenden, wanhopenden angst over zijn alleen zijn, greep hij opeens haar hand, machteloos om zich langer op te heffen tegen de looddrukkende behoefte naar haar meêleven, die hij schokkend voelde bonken door zijn losvallende kracht. Met een zachte, stootende woordendwarreling begon hij te vertellen van de laatste weken die hij had doorgeleefd zonder haar, van zijn verlangen om weêr met haar te zijn, de korte zinnen fluisterend wegkortend naar haar heen in een telkens af breken van wat hij ging zeggen, een duizelende grijzing van klanken uit- | |
| |
zwevend over haar hoofd. Zijn geheele leven vertelde hij, ruw hortend over zijn jeugd die hij vèr zag in een grauwe eenzaamheid, de ellende afbijtend over zijn later bestaan alleen loopend onder de drukkende smart van zijn vak, zijn behoefte uitwijdend naar een doel voor zijn heenleven dat een teêr-gazenden nevel zou wolken over de weg-wijkende somberheid van wat voorbij was, de toekomst vóórhelderend met weeke, zachtzangende kleuren. En terwijl de lichtende blauwing van een gelukkig bestaan in zijn binnenste opdroomde, voelde hij de donkere vrees van vroeger ver achter zich dringen over een leven zooals hij 't wenschte, naast een vrouw die hij liefhad, zijn ouden, twijfelenden angst scherp lijnend met een waarschuwende somberheid.
Maar in de duizelende weekheid die langzaam zijn lichaam doortrilde was 't of zijn onmacht om zich te verzetten, zwaarder over hem heendrukte en met een plotselinge afscheuring van zijn angstgevoel fluisterde hij zijn verlangen naar haar heen, zijn woorden uitschreiend in een weenende ontspanning.
Als had een groote; juichende glans heengehelderd door de duistere schemerstilte van het vrouwen verband, den grauwen nevel opgolvend in
| |
| |
klaar-kring ende kleursels uitlichtend in den rustigen nacht, zoo schrok ze ineen, duizelend onder de heen-en-weêr schokking van haar denken, een vage ziening voelend van een vloeiing der lijnen om haar heen, de trappen uiteenvallend in een golvende brokkeling, inbuigend en zwikkend in lossen stilstand, vaag indonkerend onder den kleinen glans van de gasvlam die ver leek te flikkeren boven haar hoofd met een weeke, omfloersde suizing.
Ze was teruggeleund tegen den muur, met een bleeke zwijging starend naar zijn gezicht dat naar haar heen boog, in een verren nevel zijn woorden luisterend, die ze luw voelde zweven om haar hoofd. En in de langzaam duidelijkende terugheldering van haar gedachten, boog ze haar armen om zijn hals, hem zacht neêrtrekkend naar zich toe in een dichte, dringende omhelzing.
|
|